Heeckeren tot Waliƫn, Johan Constant Wilhelm, baron van-

1819-1868, trouwde op 6 augustus 1846 met *Henriëtte barones van Wijnbergen, zuster van Tine. Van Heeckeren was in 1845 naar Nederlands-Indië vertrokken, waar hij vanaf 1851 kommies te Buitenzorg was. Van 1854 tot 1856 ging hij met verlof naar Nederland, in 1857 werd hij assistent-resident van Tebing-Tingie in de residentie Palembang. Een jaar later werd hij wegens ziekte eervol uit de functie ontheven en keerde hij terug naar Nederland.

In 1859 - het echtpaar woonde toen in Den Haag - gaf Henriëtte Tine f 20,- om door te kunnen reizen naar Jan Douwes Dekker, op voorwaarde dat Tine haar man zou schrijven dat hij een betrekking als matroos of hofmeester moest gaan zoeken. Tine voldeed hieraan, maar krabbelde onderaan de brief: ‘deze brief is politiek en “ik moet zoo schryven”’. dd. antwoordde dat hij de ‘zoogenaamde hulp’ van de Van Heeckerens een ‘canaillestreek’ vindt (1 september 1859, vw x, p. 34), en schrijft in zijn volgende brief:

Ik ben slecht, gemeen, lui, al wat je wilt, goed! Maar dan moet gij zeer ongelukkig zijn,- dan moet hun streven zijn U te helpen zonder mij, en oppervlakkig is het logisch dat zij om U te redden vorderen dat gij U van mij afscheurt.’ (4 september 1859, vw x, p. 40)

Een maand later is dd. nog steeds woedend op Van Heeckeren:

‘Ik ben dank schuldig aan v. Heeckeren, hij heeft mij de gal doen overloopen. je zult zien dat hij ook een tik krijgt. De tijd van zachtheid is voorbij.’ (brief aan Tine, 13 oktober 1859, vw x, p. 78)

Deze ‘tik’ kreeg Van Heeckeren in de Max Havelaar, waarin dd. Droogstoppel een brief laat lezen van een ‘bloedverwant wiens naam in Nederland aanzienlyk is’:

‘Het scheen iemand te zyn die yverig werkt voor den Heer, want hy schreef ‘dat de vrouw van Sjaalman zich moest laten scheiden van zulk een ellendeling, die haar armoed liet lyden, die zyn brood niet kon verdienen, die bovendien een schurk was, omdat hy schulden had... dat de schryver van den brief met haar lot begaan was, schoon zy zich het lot had op den hals gehaald door eigen schuld, daar ze den Heer had verlaten en Sjaalman aanhing... dat ze tot den Heer moest terugkeren, en dat dan de hele familie misschien de handen zou inéénslaan, om haar naaiwerk te bezorgen. Maar vóór alles moest ze scheiden van dien Sjaalman die een ware schande was voor de familie.’ (vw i, p. 265; cf m.'s brief aan W. Pik d.d. 24 maart 1876, vw xviii, p. 323)

Met de schulden doelt m. op zijn schuld aan de *tantes, door Van Heeckeren als een welkom middel gebruikt om m. te bekritiseren.