Vloten, Johannes van-

1818-1883, geb. te Kampen, Nederlands letterkundige wiens optreden voor een groot deel verantwoordelijk is voor het einde van m.'s schrijverschap, promoveerde in 1843 tot doctor in de godgeleerdheid te Leiden. Hij was van 1842 tot 1846 leraar aan het gymnasium te Rotterdam. Hij keerde daarna naar Leiden terug voor verdere studie, waarbij hij grote belangstelling aan de dag legde voor de Nederlandse taal- en letterkunde. In 1850 publiceerde hij zijn eerste boek: het verzamelwerk Nederlandsch Liedboek (Den Haag, 1850). Verder volgden onder (veel) meer de door hem verzorgde uitgaven: Bloemlezing van Middeleeuws proza (1852), Nederlandsche Geschiedzangen (1852), Paschier de Fijne (1853), Mariken van Nieumeghen (1854) en Het Nederlandsche Kluchtspel (1854). In 1854 volgde hij W.J.A. Jonckbloet op als hoogleraar aan het Deventer Athenaeum Illustre. Hij zette zijn stroom publikaties voort met IJselkout, studies over letteren, wijsbegeerte en staatkunde (1855-1856), Baruch d'Espinoza (1862), Aesthetica of Schoonheidskunde (1865) en tekstuitgaven, die vaak oppervlakkig en onnauwkeurig waren.

Tussen 1855 en 1858 verzorgde hij een uitgave van de brieven van Hooft. Als fel criticus streed hij, onder meer in vlugschriften en artikelen in De Dageraad, tegen het christendom en de modernen in het bijzonder. In 1865 werd hij gepasseerd bij de opvolging van Jonckbloet in Groningen. Hij startte met de uitgave van zijn eigen tijdschrift *De Levensbode: ‘waarheid zal de drijfveer en het doel van al mijn arbeid wezen’. In zijn rectorale rede van 16 februari 1867, uitgegeven als Eerlijke wenschen omtrent het hooger en middelbaar onderwijs, Nederlandsche volkszin en maatschappelijke oprechtheid, voer hij uit tegen ‘vermolmde kansels’. In hetzelfde jaar verschenen hiervan een tweede en een derde druk. Van Vloten kreeg een waarschuwing, maar toen hij zich hier tegen verzette, werd hij in juli ontslagen (J. van Kampen, ‘Van Vloten en de Gemeenteraad van Deventer’ in: Verslagen en Mededelingen 89e stuk, 1974, van de Vereeniging tot beoefening van Overijsselsch Regt en Geschiedenis, Zwolle, 1975, p. 81-112). Sindsdien woonde hij op Kleveroord (onder Bloemendaal, vlak buiten Haarlem); als gefortuneerd man kon hij van de pen leven. Zijn ergernis toonde hij onder meer in zijn Noord-nederlandsche karakterfeilen en de Ziektegeschiedenis van het Woordenboek (1868), gericht tegen professor Matthias de Vries, door hem ‘het malle ventje’ genoemd. Uit 1871 dateert zijn geschrift Tweeërlei Nederlandsch volksvergif, namelijk de jenever en de ‘moderne godsdienstvervalsching’, uit 1872 zijn uitgave van de Nederlandsche Baker- en kinderrijmen. Kritiek op zijn werk beantwoordde hij met steeds fellere aanvallen op Busken Huet, Jonckbloet, Loffelt en Charles Boissevain. Verwijs heette ‘verslaafd aan Schiedam en De Vries’, ook ‘dubbelverbitterd’. Hij bezorgde verder veel bloemlezingen en schreef de Beknopte geschiedenis der nieuwe letteren van de middeleeuwen tot op de helft der 19de eeuw (1876).

m. maakte in 1864 kennis met Van Vloten, toen hij een voordracht hield te Deventer. Enkele dagen later, op 3 juni, voorziet hij Van Vlotens exemplaar van de eerste uitgave van de Minnebrieven van notities (vw ii, p. 171-179). Hij brengt een bezoek aan Van Vloten en zijn vrouw en schrijft daarover aan d'Ablaing van Giessenburg:

‘Ik ben allerprettigst ontvangen door prof van Vloten een man zoo pleizierig eenvoudig, zoo onprofessoraal als maar gedacht worden kan. En als ik hem bekyk in z'n vrouw, zooals ik gewoon ben, dan is hy goed.’ (4 juni 1864, vw xi, p. 318).

m. kreeg van hem diens Baruch d'Espinoza, Jezus van Nazareth (naar aanleiding van Renans Leven van Jezus, 1863) en Over arbeidersvereenigingen en vennootschappen van handwerkslui (Nutslezing van december 1863). m. bestudeert een en ander en is enthousiast over *Spinoza (brief aan Van Vloten d.d. 19 juni 1864, vw xi, p. 333 e.v.). In zijn Bloemlezing uit het Nederlandsch Proza der 19e eeuw die het jaar daarop verscheen, noemt Van Vloten m. ‘dit edel slachtoffer van Indisch wanbeheer en Nederlandsche lamlendigheid’ (p. 577). Idee 482 rekent m. Van Vloten onder de mannen die lof verdienden, omdat zij voor de waarheid opkwamen, en ‘smaad verdragen om den wille der waarheid’ (vw iii, p. 230). Wanneer Tine in mei 1866 Van Vloten om hulp vraagt, is hij, naast *Kallenberg van den Bosch, *C. Busken Huet en *Van der Valk, één van de ondertekenaars van de circulaire (vw xi, p. 603-604; *Potgieter), m. is bitter teleurgesteld, omdat hij z.i. door ‘welwillende vrienden’ in de circulaire wordt voorgesteld als verkwister (brief aan Kallenberg van den Bosch d.d. 5 augustus 1866, vw xi, p. 651-652). Aan Busken Huet schrijft hij op 9 augustus:

‘In plaats daarvan die circulaire - waarin ik word voorgesteld - basta daarvan. Ik kan daarover niet beginnen zonder meer te zeggen dan ik wil, en anders te spreken dan ik wil. Toen ik 't stuk las, ben ik er ziek van geweest, en nog beeft me alles by 't denken daaraan. O, van Vloten!’ (vw xi, p. 657).

Van Vlotens vriendschap voor m. is door de hele gang van zaken danig bekoeld, m. op zijn beurt doet toch een poging om de verstandhouding wat te verbeteren. Ondanks zijn teleurstelling biedt hij Van Vloten in 1867 zijn hulp aan, wanneer deze door zijn rede in conflict is gekomen met de curatoren van het Athenaeum en enkele raadsleden van Deventer. m. schrijft hem onder meer:

‘Zeker hebt gy geen behoefte aan myn hulp, maar ik voel behoefte om meetedoen. (...) Toe, zend my uw: “eerlyke wenschen” of hoe heet het stuk, waarvan ik dezer dagen den 2en druk aangekondigd zag. (...) Wilt ge Mevr. v. Vloten vriendelyk van my groeten? En Willem en Odo, - de andere namen weet ik niet meer, maar herinner my dat het lieve jongens waren.’ (23 maart 1867, vw xii, p. 149)

Van Vloten stuurt hem de gevraagde brochure; zijn ‘eerlyke wenschen’ bevallen m. echter niet (brief aan Busken Huet d.d. 21 juni 1867, vw xii, p. 285). Het jaar daarop kwamen ze elkaar nog tegen en deze ontmoeting was volgens m. een ‘waar genoegen’, zoals hij aan Van Vloten schrijft op 17 juli 1868 (vw xiii, p. 90). Op 23 oktober woont hij op uitnodiging van het bestuur van het studentendispuut Vrije Studie te *Delft de lezing van Van Vloten (verslag uit de nrc en de Delftsche Courant opgenomen in vw xiii, p. 190-193). Op 20 november spreekt hij zelf aldaar over de stelling ‘Vrije studie is het onbelemmerd streven naar waarheid’, hiertoe geïnspireerd, naar hij aangaf, door de verhandeling van Van Vloten. Volgens de recensent van de Delftsche Courant was het zeker niet m.'s bedoeling ‘eene laakbare leemte in dr. van Vlotens speech’ aan te vullen, maar was het ‘juist de rijkdom van gedachten door dezen ontwikkeld die er hem toe hadden geleid hetzelfde thema andermaal tot een onderwerp van bespreking te maken’ (24 november 1868, vw xiii, p. 230). In 1870 noemt hij Van Vloten nog ‘dien moedigen geestverwant’, wiens redevoering over Vrije Studie hem inspireerde tot het schrijven van zijn eigen ideeën over dit onderwerp. In Idee 766 beveelt hij zijn lezers Van Vlotens ‘hartig stuk’ van harte aan (vw iv, p. 491).

De geestverwant laat echter niets meer van zich horen, al trekt hij zich wel het lot van Tine aan, getuige het feit dat Potgieter zich voor raad inzake haar situatie ook in 1870 tot Van Vloten richt (brief van Potgieter aan Van Vloten d.d. 31 juli 1870, vw xiv, p. 167). Wanneer in de Arnhemsche Courant enkele maanden later een oproep (*Kern) tot steun aan Tine en de kinderen verschijnt, reageert Van Vloten met een ingezonden stuk, waarin hij er op wijst dat het indertijd d.m.v. de circulaires verkregen fonds nog steeds bestaat en dringend aanvulling kan gebruiken (13 december 1870, vw xiv, p. 267-268). m. reageert gekwetst op het bericht dat Tine nog geld ontvangt van Van Vloten c.s. (mededeling Mimi, vw xiv, p. 269) en schrijft aan H. Huisman, dat ook Van Vloten ‘op z'n plaats’ zal worden gezet (20 december 1870, vw xiv, p. 274). Tine zal ‘eerstdaags van Vloten afdanken’ (brief van m. aan S.E.W. Roorda van Eysinga d.d. 22 december 1870, vw xiv, p. 276). Zij schrijft echter aan Potgieter dat zij hun steun hard nodig heeft (23 december 1870, vw xiv, p. 278). Wanneer later bij Potgieter toch twijfels rijzen over de vraag of hij, in verband met m.'s reacties, nog wel geld aan Tine moet sturen, vraagt hij Van Vloten om advies (9 februari 1871, vw xiv, p. 451). Hoewel Van Vlotens antwoord niet bekend is, moet hij zijn toestemming gegeven hebben: op 21 mei int Tine op-nieuw honderd francs (vw xiv, p. 556). Via Potgieters correspondentie met Tine (en met *Stéphanie Omboni-Etzerodt) blijft Van Vloten, evenals Kallenberg van den Bosch, op de hoogte van haar omstandigheden in Italië (zie bijv. brief van Potgieter aan Van Vloten d.d. 11 december 1872, vw xv, p. 511). Aannemelijk is, dat dit de ware reden is voor Van Vlotens verbolgenheid op m., waarvan hij nu meer en meer in het openbaar blijk gaat geven. m. zelf zou afgunst op zijn succes als voornaamste oorzaak zien van Van Vlotens vijandigheid (brief aan J. Waltman Jr. d.d. 25 december 1875, vw xviii, p. 140 en brief aan A.C. Loffelt d.d. 26 januari 1876, vw xviii, p. 211). Van Vlotens kritieken bevatten steeds vaker persoonlijke aanvallen. Bijvoorbeeld in zijn artikel ‘Bilderdijk en zijn Floris v door Douwes Dekker bevit’ in De Levensbode van 23 oktober 1873 (vw xvi, p. 256 e.v.). Ook in De Levensbode van 28 oktober moet m. het ontgelden. Van Vloten schrijft het artikel ‘Een dictatoriaal schrijven’ naar aanleiding van m.'s brief aan de voorzitter van het Demokratisch Congres (*congres 3), waarin m., aldus Van Vloten, ‘het pronkziek gewicht, dat hij aan zijn doen en laten hecht, aan den onbevooroordeelden lezer openbaart’. Aan het slot spot hij:

‘Verbeeld u Nederland voor dezen methodieken Heiland onvoorwaardelijk in 't stof gebogen, en disciplinair door hem getuchtigd, tot het even ordelijk en tuchtlievend blijkt, als hij-zelf. - Wat inderdaad kan men meer verlangen? - Naar Wiesbaden dus, hoe eer hoe beter, “daar woont Hij-zelf, daar wordt Zijn heil verkregen”, en meer heeft waarlijk niemand van nooden. (...) van een geest, als die van D.D., is het echter te betreuren, dat hij zoo in ijdeltuitigste eigenliefde en de ziekelijkste zelfverblinding ten ondergaat.’ (vw xvi, p. 268).

De aanval van Van Vloten maakt m. ziek en weerhoudt hem ervan te werken, aldus schrijft hij zijn uitgever G.L. Funke op 8 november 1873:

‘De zaak is die ruwe aanval van van Vloten. Niets ware makkelyker dan daarop behoorlyk te antwoorden, en dit wist hy ook wel, en zou er zich niet aan gewaagd hebben, zonder 'n byzaak. Buiten myn weten en tegen myn wil heeft die kerel zich aan myn vrouw opgedrongen als edelmoedige helper. Zy, in nood ('t is al jaren geleden) heeft de zwakheid gehad dat aantenemen, en - begryp de rest nu maar. Dit maakt me woedend! Hy is met aanvallen begonnen na en naar aanleiding van Vrye Studie. Ik wist al lang hoe 't hem hinderde dat zyn stuk geen opgang maakte. Vandaar dat infame stuk van *Q. in den Arnhemmer.’ (vw xvi, p. 288-289)

Is Van Vlotens afkeer van de persoon m. en van zijn vereerders - hij ergert zich onder meer aan zijn ‘profeeten-vertoon’ (‘A.S. Kok en Bilderdijks Floris v’, in: De Levensbode, 1874, p. 154-156; vw xvi, p. 478) -, dan al duidelijk, ronduit vijandig wordt hij wanneer in het voorjaar en de zomer van 1874 Een Zaaier van *C. Vosmaer als feuilleton in Het Vaderland verschijnt. Op 13 september overlijdt Tine in Venetië en gezien Van Vlotens zorg voor haar en de kinderen, vormt dit een extra motivering voor de felheid waarmee Van Vloten nu reageert. Na een discussie met J. Versluys in *Het Schoolblad van november, waarbij de laatste hem zijn uitvallen tegen m. hoogst kwalijk neemt, weigert Van Vloten verder aan dit blad mee te werken. Op 3 januari 1875 verschijnt een artikel van zijn hand, waarin hij aankondigt m. te zullen raken. Men heeft hem onlangs een zaaier genoemd, maar vergeten eraan toe te voegen ‘van meer onkruid onder zijn tarwe’, aldus Van Vloten in het artikel ‘Een bovenwerp’ (Onze Tolk, jrg. 6, 1875, nr. 14; vw xvii, p. 239-244). Dit onkruid volgt in een serie van ca. vijftien artikelen die vanaf 17 januari tot 16 mei vrijwel wekelijks gepubliceerd worden in Onze Tolk en op 25 juni gebundeld verschijnen als Onkruid onder de tarwe. In dit werk laat Van Vloten niet veel van m. heel en doet hij een boekje open over diens privéleven. Hij verwijt m. ‘behaagzieke vertoonzucht’, zijn gedrag tegenover Tine en de kinderen, de publiciteit rond zijn tweede huwelijk, de Minnebrieven noemt hij ziekelijk en getuigt van zenuwzieke overspanning, Vosmaer en anderen zijn in hun Multatuli-vergoding verblind, enz. enz.: ‘En door al dat moois laat zich dan, met zooveel anderen, ook een Vosmaer beet nemen, en dringt het ons als de fijnstgevoelde en keurigstewaarheid op! Zieke truffels - gelyk M. 't zelf zoo juist uitdrukt - anders niet, worden er ons in voorgezet.’ (vw xvii, p. 611).

Ook in vele andere artikelen, onder meer in de Nederlandsche Kunstbode, toont Van Vloten openlijk zijn vijandschap ten opzichte van m. In zijn in december 1875 verschenen Beknopte geschiedenis der nieuwe letteren (p. 505; vw xviii, p. 123) schrijft hij dat m.'s ‘behaagzieke, geniale zelfvertroeteling’ tenslotte overging in ‘volslagen grootheidswaanzin’. Op 26 januari 1876 schrijft m. aan J.N. van Hall:

‘Ik las dezer dagen in den “Kunstbode” dat ik m'n “arme vrouw had weten diets te maken dat zedelykheid niet te-pas kwam by genie!” Hoe te bewyzen dat dit 'n leugen is? Zie eens hoe precies die vuile Van Vloten uitvoert, wat ik op blz 87 van Ideen iii 8o uitgaaf (kleine uitgaaf: slot van nummer 642) Kappelman in den mond legt. Profetisch! (...) Och, 't is zoo verdrietig! Het banale voorschrift: “ik zou me zulke dingen niet aantrekken” helpt me niet’ (vw xviii, p. 221).

Enkele dagen later schrijft hij uitgebreid over Van Vlotens kritiek aan A.C. Loffelt:

‘Ik ontving zoo-even ter inzage, 't eerste nummer van den Kunstbode waarin alweer eenige liefelykheden van V. Vloten. Nog altyd weet ik niet of 't me zal gelegen komen de stukken van dien man grondig te beantwoorden. Hy liegt! Maar om dit aantetoonen, moet ik zeer intieme verhoudingen aanroeren en blootleggen, die te fyn en te goed zyn voor 'n grof publiek. Dit stuit me, daar ik te doen heb met 'n partner wien niets te grof is.’ (vw xviii, p. 228).

In een noot bij Idee 766 vinden we wederom zijn vermoeden dat ‘die heer’ het hem euvel schijnt te hebben geduid dat ‘hij de vryheid nam na hém 't onderwerp: Vrye Studie tot 'n punt van behandeling te maken’. Ook Versluys ziet volgens m. hierin de oorzaak van het feit dat Van Vloten hem weken achtereen in Onze Tolk met zijn hatelijkheden overstelpte. m. spreekt van Van Vloten en diens ‘stuiptrekkenden “Onze Tolk” (noot bij Idee 766, vw iv, p. 698). De reden die hem voorlopig ervan weerhoudt om Van Vloten van repliek te dienen, is: ‘walging’ (vw iv, p. 698-699).

De weerlegging van een artikel van Van Vloten over m.'s hoofdeis der Kritiek, waarvan de ‘godkundige Doctor Van Vloten’ de zin verdraaid heeft, laat hij ook in 1878 achterwege, omdat hij ‘onwel’ is ‘en zeker volslagen ziek worden zou als ik me neerboog tot de inspanning waarop 't behandelen van zekere sujetten my altyd te staan komt’. Hierdoor blijft Idee 1197b oningevuld (vw vii, p. 336). In zijn betoog over citeren (*laven aan bronnen’) in Idee 1262, spot hij dat hij zal proberen zich ‘professorlyk’ te onthouden van de fout ‘zélf iets te leveren op letterkundig gebied’ en zal schrijven óver letterkunde en letterkundigen. Als het lukt, dan kan de lezer eerstdaags ‘een Vondel-almanak en een bundel byeengeharkte kinderdeunen en bakerliedjes met geleerde Noten’ van hem verwachten. Rijp voor ‘het samenflikken van bedelaarsdekens voor 'n poppewiegjen, en 't zingen van 'n Vondel-almanak’ is hij nog niet, vervolgt hij. In een noot bij deze regels tekent hij in 1879 aan dat hij hiermee het oog had op de ‘Letterkundige produkten’ die geleverd zijn door ‘den Theologiae Doctor en gewezen letterprofessor Van Vloten’ (vw vii, p. 573 en 681). Van Vlotens uitgave van bakerrijmpjes noemde hij eerder in een brief aan Vosmaer ‘miserabel’, en niet uit ‘tegen-ingenomenheid’ naar hij meedeelt (ca. 17 juli 1874, vw xvi, p. 617). In een brief aan P.A. Tiele geeft hij een voorbeeld van een z.i. waardeloze annotatie van Van Vlotens Vondeluitgave (4 augustus 1875, vw xvii, p. 768). Van Vlotens brochure Kiezersindrukken, tot waarschuwing en opwekking (1877) wordt in een noot bij Idee 135 (1879) ‘de behartiging overwaardig’ genoemd, om het sprekende voorbeeld van de zekerheid ‘dat de uitdrukking van den Volkswil vervalst wordt’ (vw ii, p. 679).

m. wordt tegen Van Vloten in bescherming genomen door onder meer *Versluys, *Admiraal, *Van Loffelt en *Roorda van Eysinga. Voor dergelijke ‘Multatuli-narren’ (J. van Vloten, ‘Baas boven baas’, in: De Nederlandsche Kunstbode, 3e jrg., 1876, p. 6; vw xviii, p. 186) met hun ‘belachelijke afgoderij’ (J. van Vloten, Jonckbloets zoogenaamde geschiedenis der Letterkunde, 1876) heeft Van Vloten geen goed woord over. Hij geeft ieder het zijne: nl. het ‘V Vlotensche’ (brief van m. aan Tiele d.d. juli 1876, vw xviii, p. 403).

Wanneer men in 1883 een tentoonstelling van *‘Multatuliana’ wil organiseren, vreest m. dat ‘den V. Vlotens en dergelyk volkje’ de spot zullen drijven met zijn gebrek aan literaire produktiviteit (brief aan H.C. Muller d.d. 27 augustus 1883, vw xxii, p. 726). Na de dood van Van Vloten voorspelt m. dat ‘onder de massa schryvery die hy leverde’ alleen Onkruid onder de tarwe zal overleven, al was het maar om er m. mee te bestrijden (brief aan Vosmaer d.d. 29 december 1884, vw xxiii, p. 296-270).

Bij het overlijden van m. verscheen de volgende advertentie van de boekverkoper Van Klaveren te Amsterdam: ‘Een der meest pikante geschriften over Multatuli als mensch en als dichter is het boek van Dr. J. van Vloten, getiteld Onkruid onder de tarwe, dat tegen een verminderden prijs van f 0,90 verkrijgbaar is’. *Galante dichtluimen *Bakerrijmpjes