Busken Huet, Conrad-

's-Gravenhage 1826 - Parijs 1886, vanaf 1851 predikant van de Waalse kerk in Haarlem. Hij was aanhanger van het vrijzinnig ‘modernisme’, nam steeds meer afstand van het geloof en legde in 1862 zijn ambt neer. Hij verhuisde daarna naar Bloemendaal, waar hij tot zijn vertrek naar Indië in 1868 woonde. Hij werd redacteur van de *Opregt Haarlemsche Courant en van *De Gids. In 1865 trad hij af als redacteur van het laatste blad, in ver-band met twee (anonieme) artikelen van zijn hand die onenigheid hadden veroorzaakt in de liberale Gids-redactie. Het eerste artikel, ‘Een avond aan het hof’, behelst de veroordeling van de almanak Aurora in de vorm van een gefingeerd gesprek tussen koningin Sofie en haar hofdames, hetgeen vooral in Haagse kringen onbehoorlijk werd geacht. m. maakt een ironische toespeling op dit artikel in Pruisen en Nederland (vw iv, p. 32). Het tweede artikel, ‘De Tweede Kamer en de Staatsbegrooting’ houdt een veroordeling in van de parlementaire welsprekendheid, maar tevens van minister Thorbecke, hetgeen voor de mederedacteuren veel erger was.

In 1868 vertrok Busken Huet, op kosten van de Nederlandse regering, naar Indië waar hij gedurende vier jaar redacteur van de Java-bode was. Van een aanhanger der liberalen was hij inmiddels geworden tot een pleitbezorger van het *Cultuurstelsel en van de conservatieve partij. Hij richtte in 1872 het Algemeen Dagblad van Nederlandsch Indië op. In 1876 keerde hij naar Europa terug en vestigde zich in Parijs, waar hij tien jaar later overleed. Busken Huet geldt als één van de voornaamste literaire critici van de negentiende eeuw. De Franse critici Sainte-Beuve en Taine waren zijn voorbeelden. Zijn kritisch oeuvre op dit terrein is gebundeld in de Litterarische Fantasiën en Kritieken (25 dln., 1873-1903).

In 1890 verzorgden zijn vrouw en zoon een selectie van zijn Brieven in twee delen. Drie delen Brieven aan Potgieter werden in 1926 uitgegeven door Albert Verwey. In 1973 verscheen de Volledige briefwisseling van E.J. Potgieter en Cd. Busken Huet, 1859-1870, uitgegeven door Jac. Smit.

Gedurende enige jaren was Busken Huet een correspondentievriend van m. Deze richtte zich voor het eerst tot hem in september 1864, met de vraag waarom zijn werk niet in De Gids besproken werd. De toen juist verschenen eerste aflevering van de tweede bundel Ideeën, de brief aan de mevr. Pruimers, was hem zelfs ongelezen door de redactie geretourneerd. m.'s brief is niet bewaard gebleven, maar het interessante antwoord van Busken Huet wel:

‘Ik heet wel mede-redacteur van den Gids, doch feitelijk ben ik weinig meer dan mede-arbeider. (...) Mogten er onder de redacteuren van den Gids - mij is daarvan nooit iets gebleken - enkelen gevonden worden die tegen u vooringenomen zijn, met mij zelven is zulks geenszins het geval. Ik stel prijs op hoogachting van alle onafhankelijke mannen; ook op de uwe; en indien Gij voort wilt gaan met mij, ten blijke uwer bij alle verschil van meening welwillende gezindheid, uwe geschriften toetezenden, zal ik die toezending weten te waardeeren.’ (vw xi, p. 383-384)

In mei 1866 behoorde Busken Huet tot de ondertekenaars van de circulaire (*Multatuli-Commissie 2) die ten doel had geldelijke steun te verwerven voor Tine en de kinderen (vw xi, p. 602-604). Tine wilde aanvankelijk met dit geld naar Indië vertrekken.

Uiteindelijk werd haar vriendin Stéphanie Omboni-Etzerodt in Italië noodgedwongen haar reisdoel, m., die in grote armoede met Mimi in Koblenz verbleef, kreeg lucht van deze inzameling en vroeg Busken Huet in een brief om opheldering (6 juli 1866, vw xi, p. 622 e.v.). In dezelfde brief bedankt hij hem voor de f 25,- die hij had ontvangen. Busken Huet stuurde hem op 9 juli de circulaire betreffende de Multatuli-Commissie, waar m. niet mee ingenomen was, aangezien hij weer eens afgeschilderd werd als de man die zijn gezin niet kon onderhouden en niet met geld om kon gaan. Busken Huet vermeldt in het begeleidend schrijven verder dat hij, n.a.v. de door m. in de vorige brief gemaakte opmerkingen over de Pruisisch-Oostenrijkse oorlog, de directie van de *Opregte Haarlemsche Courant had voorgesteld om m. te benoemen als correspondent ‘voor eene reeks berigten van den Rijn’ (vw xi, p. 626). De eerste afleveringen werden door Busken Huet samengesteld uit de brieven van m. Daarna kwamen de *‘Van den Rijn-berichten’ rechtstreeks van m. Busken Huet drong als snel aan op kortere, objectievere berichtgeving:

‘Ik bid u, geef u den tijd om kort te zijn. (...) Zend ons éénmaal, hoogstens tweemalen 's weeks, in een kort bestek, uwe opmerkingen, en laat daaruit weg al hetgeen uzelven wedervaren is. Objectief, objectief, objectief: nous ne sortons point de là.’ (20 juli 1866, vw xi, p. 635)

m. voerde uiteindelijk de gefingeerde *‘Mainzer Beobachter’ op als bron voor zijn artikelen. Uit de correspondentie in deze maanden blijkt hoe afhankelijk m. was van de steun van Busken Huet. Deze schreef op 15 augustus aan zijn vriend Potgieter:

‘Illusiën heb ik niet omtrent dien man; alleen maar, ik kan het denkbeeld niet uitstaan, dat onze nieuwe hond Veldheer geen honger lijdt, en Multatuli wèl.’ (vw xi, p. 661)

Op zijn beurt heeft m. Busken Huet ook een dienst bewezen. In december 1867 bracht hij hem in contact met *Rochussen en daardoor met minister *Hasselman. Busken Huet had namelijk gesolliciteerd bij de Java-bode en wilde naar Indië, maar had geen geld voor de overtocht. In dezelfde tijd was m. bezig met plannen tot steun aan het conservatieve kabinet Heemskerk-Van Zuylen, dat politiek wankel stond. Hij wilde voorkomen dat de liberalen met hun plannen voor Vrije Arbeid weer aan de macht zouden komen. Hiertoe had hij contact opgenomen met oud-minister en oud-gouverneur-generaal Rochussen, die wel leek te voelen voor m.'s medewerking en ook zinspeelde op een benoeming voor m. bij het ministerie in Den Haag. In die plannen kon Busken Huet een belangrijke rol spelen, als journalistieke verdediger in Indië van dezelfde politieke idealen. m. schrijft hem dat hij Rochussen de volgende aanbevelingen geschreven heeft:

‘“de heer Huet is een man van geweten en zou niet te bewegen zyn eene verbetering zyner positie aantenemen ten koste zyner overtuiging.” “(...) Ik behoef Uwe Exc. niet te wyzen op het groot gewigt dat iemand van zyn talent in de schaal werpen zou. Hy is meer dan opgewassen tegen de advokatenpraatjes der “baren” op de hoofdplaatsen die de andere Couranten redigeren.”’ (21 december 1867, vw xii, p. 572)

Uiteindelijk leverden de onderhandelingen m. niets op, maar Busken Huet wist via Rochussen in contact te komen met minister Hasselman en op diens voorspraak f 2967,50 los te krijgen. Hij kreeg van Hasselman de opdracht mee de aanvallen van de (liberale) Indische pers op de regering ‘te breidelen’. Ondanks aandringen van m., zweeg Busken Huet over deze onderhandelingen:

‘Ik wacht nog altyd eenig berigt over uw bezoek van... 26 December. Dàt ge bij R. geweest zyt, weet ik. Dàt ge later weder naar Den Haag zoudt gaan, schreeft ge me ook. Ik doe een beroep op uwe loyauteit om te beoordeelen of ik al of niet eenig zedelyk regt had iets over het verhandelde te vernemen?’ (12 februari 1868, vw xii, p. 675-676)

Ook toen m. in het voorjaar een nacht bij Busken Huet in Bloemendaal logeerde, kwam het onderwerp niet ter sprake. Een half jaar later, toen Busken Huet inmiddels in Indië zat, maakte minister De Waal de officiële documenten openbaar. Door zijn liberale vrienden werd Busken Huet van verraad van zijn beginselen beschuldigd. m. deed dat niet, maar verbrak wel elke betrekking met hem. Zijn ‘vriend’ had verzuimd om met hem aan een groter plan te werken. Vandaar dat hij nooit heeft gereageerd op de laatste brief die Busken Huet hem uit Indië schreef op 18 december 1868 (vw xiii, p. 262 e.v.), toen hem ter ore was gekomen, dat de toedracht rond de onderhandelingen in Nederland was geopenbaard.

In 1866 schreef m. hem:

‘Ik kan waarlyk best tegen kritiek (als gy me eens wilt havenen, zult ge 't zien) en ben op dàt punt volstrekt niet prikkelbaar.’ (4 september, vw xi, p. 675)

Het eerste artikel van Busken Huet over m. gaf dan ook weinig reden om geprikkeld te raken: het was een uiterst lovende kritiek van Pruisen en Nederland. Hij noemt m. hierin de ‘virtuoos van het sarkasme’ en maakt er de bekende vergelijking tussen de Max Havelaar en de Camera Obscura (*Beets). De recensie verscheen onder de titel ‘Bemoediging’ in het tijdschrift Nederland (1867, 1, p. 320-335) en werd nog in datzelfde jaar, onder de titel Multatuli uitgegeven als brochure bij C. van Helden (Litt. Fant., ii, p. 200 e.v.; vw xii, p. 182). Vanuit Indië volgden recensies van Over Specialiteiten (1871, Litt. Fant., xv, p. 139; vw xv, p. 19) en Vorstenschool in de Java-Bode (1872, Litt. Fant., 16, p. 35; vw xv, p. 446). Vooral deze laatste recensie was veel minder positief.

In 1885 publiceerde Busken Huet een bijdrage over m. in Onze hedendaagsche letterkundigen (red. Jan ten Brink; 1883-1887). Deze bijdrage was in afleveringen eerder verschenen in het Algemeen dagblad van Nederlandsch Indië (tevens opgenomen in zijn Litt. Fant. xxii, p. 127 e.v.). Hierin nam hij een deel op uit de *Losse Bladen en van het zogenaamde Dagboek van m. (*dagboek 1.), beide overgenomen uit de ‘*Brief aan A.C. Kruseman’ (Menado, 1851). m. schrijft hierover op 8 januari 1886 aan R.J.A. Kallenberg van den Bosch:

‘Die Huet (verlegen om kopie zeker) heeft goedgevonden 'n stuk saamteflansen over my, en hy gebruikt daartoe brokken uit brieven en andere schryvery (grootendeels uit m'n jeugd, NB!. Iets er van, dateert van 1842. En ook 't andere is heel oud.) Voelt ge hoe zoo'n handelwyze alle vertrouwelykheid in brieven belemmert?’ (vw xxiii, p. 544)

Toen Busken Huet hem enkele maanden later die ‘zogenaamde biografie’ met vriendschappelijke groeten aanbood, weigerde m. hem te antwoorden, aldus schrijft hij aan C. Vosmaer:

‘Niets ware me makkelyker dan B.H. te verpletteren. Maar ik heb er geen lust in. Zeker heer Van Eybergen Santhagens schreef eens: “Met B.H. wensch ik geen andere aanraking te hebben dan door middel van de punt van m'n laars”. Welke reden die heer had voor deze uiting, weet ik niet, maar wel dat ik ze tot de myne maak.’ (5 april 1886, vw xxiii, p. 579)

Dezelfde aanhaling van de woorden van Eybergen Santhagens vinden we in de brief aan G.L. Funke d.d. 8 december 1878, waarin m. n.a.v. enkele artikelen van Busken Huet in Nederland schrijft:

‘Ik weet niet of ge weet hoe ik Huet ken? Van 'n zeer ongunstige zyde. Toch prees ik hem wat z'n kritische methode aangaat, en hiermee had ik dan vooral het oog op de zeer algemeene manier van mooi- of lelyk-vinden zonder motiveering. Maar dit sluit geenszins in zich dat ik z'n dikwyls slordige taal, z'n hinkende wyze van uitdrukking, z'n affektatie, z'n onzuiveren redeneertrant zou goedkeuren. (...) In 't kort, ik moet zorgen dat m'n aanpryzing in bundel vi [van de Ideeën] niet van wyder strekking worde dan m'n bedoeling was. (...) Nu ik weet dat die stukken van Huet zyn, lees ik ze anders, en ik vind de oude fouten en knoeieryen.’ (vw xix, p. 614-615)

Zelfs aan het eind van 1886 was zijn woede nog niet afgenomen, zoals blijkt uit een brief aan Marie Berdenis van Berlekom:

‘De man weet nagenoeg niets van m'n leven, maar dat kan zoo'n métier-schryver, zoo'n artikel-fabrikant niet schelen.’ (10 december 1886, vw xxiii, p. 753)

Busken Huet erkende m. als de oorspronkelijkste schrijver van zijn tijd (Litt. Fant. xxii, p. 164). Hij prees de Max Havelaar en noemde het boek ‘onvergelijkelijk in zijn soort’. Kritiek had hij op sommige van de Ideeën:

‘Waar Multatuli niet voortreffelijk of niet goed is, daar is hij veeleischend en subtiel, en wordt hij door subtiliteit vermoeijend en langwijlig.’ (Litt. Fant., xxii, p. 163)

m. heeft zich op zijn beurt zowel positief als nega-tief uitgelaten over de literaire arbeid van Busken Huet. Over Busken Huets eerste roman Lidewyde (1868) geeft hij een vernietigend oordeel in een bief aan Feringa d.d. 4 juni 1872:

‘Ik heb nooit iets begrepen van wat men over Lidewyde geschreven heeft. 't Komt my voor, dat zelfs zy die 't meest tegen dat ding te-velde trokken, het te veel eer bewezen. Ze hebben 'n inktvlek voor 'n teekening aangezien. Het komt my zeer karakteristiek voor, dat niemand de genesis van dat boek geanalyseerd heeft. 't Is een mismaakt uitwas van fatsoenlyk ingehouden wellust, op frazen gezet. Ik zie kans, de psychologische wording van 't boek, vry nauwkeurig te beschryven. De ware titel is: ‘Deftig uitstapje naar 'n naakte vrouw, of zwynery zonder toebehooren.’ ‘Zonder toebehooren.’ Ja, want de heele inkleeding is onwaar, slecht geteekend, onbekwaam. Er is iets jongensachtigs in Huet's dévergondage [=schaamteloosheid]. Men kan 't hem aanzien, dat hy geen model had, noch van buiten zich, noch in zich! Hy spreekt van... hooren-zeggen. ‘Die franschen maken zulke aardige boeken met wellust... kom, ik zal ook eens 'n aardig boek maken met wellust!’ Net andersöm als de brave Hollandsche critici, geef ik aan Huët een testimonium van prudhommie [=fatsoenlijkheid]! Als z'n vrouw sterft, kan Groen v. Prinsterer hem z'n dochter geven. De Lidewyde stinkt van burgerlijke, onärtistieke janklaassige houterigheid. De lezer komt op 'n naakte vrouw terecht, nu ja, dát was afgesproken tusschen Huet en auteur, maar hoe? (vw xv, p. 240-241)

Met de kritiekbeoefening in de Litterarische Fantasiën kan hij het eens zijn, hoewel Busken Huets mening lang niet altijd met de zijne overeenkomt, aldus schrijft hij in Idee 1197a:

‘Wat de Fantasieën van Busken Huet aangaat, dát is Kritiek! De heer Huet bepaalt zich niet tot de communicatie, dat zeker stuk hem al of niet behaagt (...) hy behandelt 'n schryver. (...) Onder de “Litterarische Fantasieën” zyn kunstjuweeltjes’ (vw vii, p. 312).

In een noot uit 1877 bij Idee 1268a schrijft hij over diens Nederlandsche Belletrie (3 dln., 1876): ‘M'n oordeel over de daarin vervatte Kritiek is over 't geheel zeer ongunstig, en dit doet me leed.’ (vw vii, p. 599).

Aan het eind van datzelfde jaar schrijft hij P.A. Tiele:

‘Nu, om licht te verspreiden schryft Huet dan ook niet. Men moet al tevreden zyn als hy 't clair-obscur niet stikduister maakt. De expectoraties van Huet doen me altyd denken aan 'n dievenlantaarn... in den zak van 'n overjas. Ik kan er niet by zien. 't Kan aan my liggen, want ik hoor dat vele anderen gelukkiger zyn, of... zich gelukkiger voordoen.’ (9 december, vw xviii, p. 764)

Feller nog uittehij zich in Over Specialiteiten, waar hij in hoofdstuk mxiii een bijzondere specialiteit behandelt, namelijk ‘de gewezen dominees die overgingen in de schryvery’ (vw v, p. 625). Hij noemt hierin ‘de gewezen theologant’ Busken Huet, aangezien deze had geschreven dat geen enkele vorm van studie de vrij beoefende theologie overtrof. ‘Dat gaat de schreef van 't verdraaglyke voorby’, was m.'s reactie (vw v, p. 626). In een noot uit 1879 voegt hij hieraan toe:

‘maar nu eenmaal in m'n zesden bundel Ideeën 't ongeluk gehad hebbende z'n kritische methode aan te pryzen - in tegenstelling namelyk van 't gebruikelyke ongemotiveerd mooi- of lelyk-vinden - moet ik me waarborgen tegen de verdenking dat ik party-trek voor z'n taal, z'n wyze van uitdrukking, z'n betoogtrant, z'n meningen over Kunst, Letterkunde, Moraal, Poëzie en... meer nog, helaas, al noemde ik reeds veel. Het meeste werk dat de heer Huet in den laatsten tyd geleverd heeft, is kopie for the million en zelfs als zodanig vry slecht.’ (vw v, p. 650-651)

Hier wordt duidelijk m.'s mening over de schrijvercriticus verwoord. De manier waarop deze de diverse schrijvers ‘behandelde’ keurde hij goed, diens literaire oordelen waren echter niet de zijne. Volkomen oneens was hij het bijvoorbeeld met Busken Huets oordeel over C. Vosmaer, dat deze geen dichter was (noot uit 1876 bij Idee 731, vw iv, p. 691; ook in Idee 1197a, vw vii, p. 313).

Busken Huets stijl verafschuwde m. Hij beschuldigt hem in een brief aan Taco de Beer ‘uitdrukkelyk van medeplichtigheid aan het taalbederf waarin onze couranten en hun “onz' eigen correspondenten” zoo virtuozelyk 't byna onmogelyke leveren.’ (1 mei 1883, vw xxii, p. 600).

Over Busken Huets Nederlandse vertaling van Sa majesté l'argent (1877) van X.A. de Montépin (Ned. vertaling: De Koning der Eeuw) schrijft m., zonder die echter gelezen te hebben, op 22 november 1879 aan S.E.W. Roorda van Eysinga:

‘te oordelen naar ander werk van hem, zal 't hollandsch ellendig zyn, beneden 't geen men vorderen kan van 'n schooljongen van twaalf jaar! Meen niet dat ik hier te veel zeg. De haren ryzen te berge by z'n gallicismen!’ (vw xx, p. 129)

*Coquerel