Erfeniskwestie
Na het overlijden van Tine's grootmoeder, Judith Geertruid van Wijnbergen-d'Aulnis, op 21 juni 1832, dacht m. dat Tine recht had op een aanzienlijke erfenis; in een brief aan Tine d.d. 11 februari 1853 spreekt hij van ‘de zaak met de f 30/m.’ (vw ix, p. 303). Hij meende namelijk dat Tine aanspraak kon maken op een deel van het miljoenenvermogen van de nakomelingen van Beat Fischer (1641-1698), de Zwitserse grondlegger van een groot post-imperium dat van 1675 tot 1831 bestond. De grootmoeder van Tine, Maria Gertruida Savelkoels was in 1797 getrouwd met Charles Lodewijk Fischer, een directe nakomeling van Beat Fischer.
Toen de erfenis op zich liet wachten, was m. ervan overtuigd dat het geld werd achtergehouden en ging hij zelf op onderzoek uit naar Tine's familiekapitaal in Culemborg. Wanneer het geld binnen is, aldus schrijft hij Tine, ‘heb ik een magnifiek plan. Om namelijk heel op mijn gemak Doctor in de letteren en in de regten te worden. Behalve dat zoude het nog wel kunnen gebeuren dat ik mij een tijdje bij eene akademie liet inschrijven.’ (vw ix, p. 303).
Tine's aandeel bleek echter niet meer dan 1/18 van de nalatenschap te zijn. Een ‘rêve aux millions’ (Fr. droom van miljoenen) noemde m. deze erfeniskwestie ook wel. In de Max Havelaar gaat Havelaar op zoek naar de erfenis: in zijn verbeelding werd iets ‘geboren’, ‘wat men een rêve aux millions zou kunnen noemen’ (vw i, p. 101-102). In noot 50 (1881) hierbij schrijft hij over de werkelijkheid:
‘Nu, 'n rêve was 't eigenlyk niet. De aanspraak is verjaard, en 't lust me nog altyd niet, den zeer interessanten familieroman te behandelen, die hiermee samenhangt. Ook stuit ikzelf, vooral ten gevolge van den diefstal der bescheiden waarvan ik in den tekst melding maak, op enige duisterheden. Toch is 't voor my van belang, hier te doen opmerken dat sommige personen en familietakken die de hier aangeroerde byzonderheden beter begrypen dan de gewone lezer, onder de venynigste vervolgers van Havelaar behoorden. Hun belang bracht mee dat hy niet aan 't woord kwam, of althans niet in de gelegenheid om zekere mysteriën te ontsluieren.’ (vw i, p. 331)
(J. Kortenhorst, ‘Correspondentie van Eduard en Pieter Douwes Dekker’, in: Tirade, jrg. 19, 1975, nr. 210, p. 599-628; vw ix, p. 317-319)
Na het overlijden van Mimi's neef in 1885, was er opnieuw sprake van een aanzienlijke erfenis, m. schrijft hierover op 22 maart 1885 aan G.L. Funke. De neef ‘die schatryk moet zyn geweest’, had vrouw noch kinderen en ook geen broers of zussen, waardoor elk lid van de familie Hamminck Schepel (door m. ‘Schepeltje’ genoemd) recht zou hebben op 1/96 deel, ‘maar de man was zóó ryk dat ieders aandeel toch zeker over de 10/m zou bedragen’, aldus m. De erfenis ging echter niet door omdat Mimi's moeder niet meer in leven was; alleen via haar hadden de kinderen Hamminck Schepel een deel van de erfenis kunnen bemachtigen (vw xxiii, p. 325; cf. zijn brief aan C. Vosmaer d.d. 4 juni 1885, vw xxiii, p. 357).