Pahud, Charles Ferdinand-

1803-1873, Nederlands politicus. In 1823 vertrok hij naar Indië, waar hij ambtenaar bij de belastingen en in- en uitvoerrechten, inspecteur van financiën en in 1844 directeur van de gouvernementsprodukten en civiele magazijnen werd. Nadat hij met ziekteverlof naar Nederland was teruggekeerd, werd hij in 1849 door *J.R. Thorbecke tot minister van Koloniën benoemd.

Deze functie bekleedde hij tot 1856. Hij bracht het regeringsreglement van 1854 tot stand en voerde de muntwet in. In 1856 volgde hij *Duymaer van Twist op als gouverneur-generaal van Nederlands-Indië. Onder zijn bestuur, dat tot 1861 duurde, werd de slavernij afgeschaft (1859) en werden de Lampongs, Palembang, Djambi, Bali, Celebes (Boni-expeditie; *Boni), en West- en Zuid-Borneo onderworpen.

Op 20 augustus 1860 verzocht Pahud de minister van Koloniën, *J.J. Rochussen hem een exemplaar van de Max Havelaar toe te sturen om te kunnen voldoen aan diens verzoek de ‘meerdere of mindere juistheid van de feiten in de slotpagina's van dat werk’ te controleren (vw x, p. 287).

dd. kende Pahud uit de tijd dat hij na zijn gedwongen verblijf in Padang was teruggekeerd in Batavia. Hij werkte toen, in afwachting van de opheffing van de schorsing, vijf maanden onbezoldigd op de afdeling Produkten en civiele magazijnen, waar Pahud hoofd was (cf. brief van dd. aan Tine d.d. 19 januari 1846, vw viii, p. 608). In januari 1846 hoopte dd. dat Pahud, op dat moment lid van de Generale Directie van financiën, hem zou voordragen voor een nieuwe functie. Dit gebeurde echter niet.

Als minister kreeg Pahud opnieuw met dd. te maken toen deze als verlofganger om voorschotten en - herhaaldelijk - om uitstel van vertrek naar Indië verzocht. In 1856 weigert Pahud diens verzoek om mondeling zijn ontslag te bespreken (ontwerp van een brief van dd. aan Pahud d.d. 23 juni 1856, vw ix, p. 637-638).

In het manuscript van de Max Havelaar staan over hem de regels: ‘Van dezen is niets te wachten’ en ‘Hij kende den nieuwen gouverneur generaal te goed om van dezen iets te verwachten’. Voor de uitgave van de Max Havelaar wijzigde *J. van Lennep de eerste zin in: ‘zijn opvolger ken ik niet en weet niet, wat van hem te wachten valt’; de tweede zin schrapte hij. In noot 179 (1881) van de Max Havelaar (vw i, p. 372) en in een noot uit 1872 bij Idee 322 (vw ii, p. 711) wijst dd. op de ‘drukfout’ van bovengenoemde eerste zin. In de noot bij de Max Havelaar noemt hij Pahud ‘'n pronkjuweel alweer van onbeduidendheid, en dus 'n man naar 't hart van de Natie die hem vyf jaar als Minister, vyf jaar als Gouverneur-generaal heeft kunnen gebruiken’. In de noot bij Idee 322 schrijft dd. verder over deze tekstverandering: ‘Ieder begrypt, hoe ook weer deze verminking my benadeelde, daar ze een der gronden wegnam, waardoor 't vragen van m'n ontslag gewettigd werd.’.

Ook in zijn brief ‘Aan de stemgerechtigden in het kiesdistrikt Tiel’ wijst dd. op ‘de volstrekte, op de algemeen erkende onbekwaamheid van den man, aan wiens absent beleid op dezen ogenblik het onderkoningschap over Nederlands Indië is toevertrouwd’ (vw i, p. 435).

Hij heeft altijd gemeend dat er pas in 1860 als gevolg van de publikatie van de Max Havelaar door Pahud een onderzoek naar de misstanden van Lebak werd ingesteld. Dit gebeurde echter al in 1856 door de resident van Bantam, *Brest van Kempen, die zijn bevindingen rapporteerde aan gouverneur-generaal Pahud (missive van 20 september 1856, vw ix, p. 641-654).