Thorbecke, Jan Rudolf-
Zwolle 1798 - 's-Gravenhage 1872, Nederlands staatman. Hoogleraar in de geschiedenis van de Staat en het recht te Gent (1825) en later in de staatsgeschiedenis te Leiden (1831). In 1839 trok hij de aandacht met zijn Aanteekeningen op de Grondwet waarmee hij leider van de groeiende groep liberalen werd, die het beleid van Willem i afkeurden. In 1840 werd hij dan ook benoemd tot lid van de Dubbele Kamer, die tot herziening van de Grondwet bijeengeroepen was. Met enkele anderen stemde hij tegen de door de Koning voorgestelde veranderingen. In 1844 werd hij lid van de Tweede Kamer, in oppositie tegen J.N. van Hall, omdat hij een ruimere grondwetsherziening wilde. Met acht anderen diende hij op 10 december 1844 een voorstel tot verregaande Grondwetsherziening in. Dit voorstel der ‘Negenmannen’ werd in 1845 verworpen. In 1848 nam hij zitting in een commissie met de opdracht een ontwerp van grondwetsherziening samen te stellen. Het werd door de Dubbele Kamer aangenomen (*grondwet van 1848). In 1849 werd Thorbecke minister van Binnenlandse Zaken (*Wacht op onze daden!). Tijdens zijn bewind kwamen onder meer tot stand: de Kieswet (*algemeen kiesrecht) en Procinciale Wet (1850), de Gemeentewet (1851), de Armenwet, waarbij alle instellingen van armenzorg onder Staatstoezicht zouden komen (1851), en de Scheepvaartwetten Van Bossche. In 1853 gaf hij de rooms-katholieken de vrijheid tot de instelling van het aartsbisdom Utrecht en de bisdommen Haarlem, Breda, 's-Hertogenbosch en Roermond. Hier was de Aprilbeweging tegen. Zij wekte met haar protest in protestantse kring zoveel beroering, dat het kabinet nog hetzelfde jaar aftrad. Thorbecke werd herkozen als lid van de Kamer voor Maastricht. In 1860 kwam hij krachtig op tegen Staats-exploitatie van spoorwegen en tegen de aanleg van Staatswegen. Zijn motie werd echter verworpen. In 1862 werd hij opnieuw belast met de vorming van een kabinet. Ditmaal vond hij als liberaal de anti-revolutionaire *Groen van Prinsterer tegenover zich. Hij werkte mee aan de afschaffing van de slavernij in West-Indië, de Indische Comptabiliteitswet, waterwegen voor Amsterdam en Rotterdam, exploitatie van Staatsspoorwegen, de Wet op het Middelbaar Onderwijs, geneeskundige wetten, afschaffing der gemeentelijke accijnzen en van die op brandstof.
In 1866 bracht de koloniale kwestie het kabinet ten val. Thorbecke werd vervolgens lid van de Tweede Kamer voor Groningen. Toen het kabinet Van Zuylen van Nyevelt ten val gebracht was, stelde hij het kabinet Van Bosse-Fock samen. In 1871 vormde hij zijn derde kabinet met Van Bosse voor Koloniën. Hij bracht de overeenkomst met Engeland in zake het Sumatra-Traktaat (1872) tot stand (*Atjeh). Zijn voorstel tot invoering van Inkomstenbelasting werd verworpen en het ontslag aan zijn ministerie was reeds verleend, toen hij op 5 juni 1872 overleed (*Jolles). Op 18 mei 1876 werd op het voormalige Reguliersplein - thans Thorbeckeplein - in Amsterdam een standbeeld van Thorbecke onthuld.
Thorbecke was de leider van de liberale burgerij, die door zijn optreden aan de macht kwam. De toestand van de arbeidende klasse werd door Thorbecke's maatregelen niet verbeterd, ook de toestand in Indië bleef onveranderd. Om deze en vele andere redenen werd Thorbecke door m. uiterst fel bestreden. Hij viel hem veelvuldig op elk gebied aan: als schrijver, als leider van de liberalen, als minister, als de vader van de Grondwet en van de Kieswet. Hij schold hem uit, bij zijn leven en na zijn dood.
Thorbecke wordt o.a. bekritiseerd in de Ideeën 311-317 (vw ii, p. 502-507) en in Idee 452 (vw iii, p. 148-184). Bij het aantreden van het tweede kabinet Thorbecke in 1862 verlangt m. nog grote daden van Thorbecke:
‘Hy moet: De Havelaar-zaak uitmaken. 't Zegel op de dagbladen afschaffen. In komende rechten... idem. Ministerie van eredienst... idem. Wetten tegen laster en kindermoord... idem. En nog een en ander... ja, nog véél meer. Geschieden zal het!’ (Idee 227, vw ii, p. 435)
Geen van die verwachtingen heeft Thorbecke waargemaakt, constateert m. in een noot bij dit Idee (vw ii, p. 687). In Idee 312 spot hij met Thorbecke's verklaring dat hij niet behoorde tot de Liberale Partij (*annonce van een bierbrouwer).
‘Schande over u Thorbecke’, roept hij in de aanhef van Idee 313:
‘Hoe, gy spreekt van algemeen belang, gy de schepper onzer ellendige Kieswet? Hoe, gy verloochent uw party, gy loochent zelfs 't bestaan der partyen, gy, de partyman by uitnemendheid? Gy, de vaandrager? Gy, de voorganger? Gy, het verzamelingspunt dier zogenaamde liberalen, 't mikpunt der zogenaamde behouders? O Thorbecke, byna beweegt ge my conservatief te worden... Zeker!’ (vw ii, p. 503)
Thorbecke heeft noch de door het volk betaalde dominees afgeschaft, noch de Kieswet veranderd, noch de Tweede Kamer naar huis gestuurd. Verder heeft hij, in tegenstelling tot wat hij zelf beweerd had, de ‘besmetting’ in de politiek (*contagium) niet weggenomen (Idee 315-316, vw ii, p. 505-506).
Na zijn dood werd Thorbecke ook als schrijver geprezen. m.'s reactie hierop:
‘De man schreef allergebrekkigst, en levert in z'n kreupele werken (...) een getrouwe afspiegeling zyner bekrompen geestvermogens. Hy was een der kleinste mannen die ooit 'n rol speelden op publiek terrein. Arm Nederland!’ (noot Idee 399 uit 1872, vw ii, p. 721)
Het *welzijn van het volk tijdens Thorbecke's ministerschap neemt hij onder de loep in Idee 451, waarbij hij in een noot nogmaals het onliberale karakter van Thorbecke benadrukt (vw iii, p. 394-395).
In Idee 452 bekritiseert hij Thorbecke's Historische Schetsen ('s-Gravenhage, 1860): ‘de vlag dekt de lading niet, de stijl is slecht, Thorbecke geeft meer of min diepzinnige beschouwingen over de verdeling van macht en gezag: wie 't best caramboleerde.’ (vw iii, p. 165). Verderdop schrijft hij:
‘Zelfs al naamt gy de moeite die vervelende dorre “historische” schetsen van Mr Thorbecke te doorworstelen, ik verzeker u, dat ge... vermoeid wezen zoudt, ja... maar u niet bezwaard zoudt voelen met overmaat van onnodige wetenschap. Uw gemoed zou rein blyven van staatkunstige spinnekoppery, en ik hoop zelfs, dat gy juist dit zoudt geleerd hebben uit uw lectuur, dat er uit zulke lectuur niets te leren valt. Het boekje van den heer Thorbecke is, wat vorm en inhoud aangaat beide, een kostbare bydrage tot de grote verzameling van al 't geschryf, waaruit men precies kan te weten komen hoe men niet behoort te schryven’ (vw iii, p. 173).
‘Wat we niet vinden in de werken van den heer Thorbecke? Niets, volstrekt niets van wat wy zouden zoeken by iemand, die 't wél meent met de publieke zaak. Geen schyn van aandacht wydt hy aan 's Lands welvaart. De toestand des Volks is hem een gesloten boek, en nergens blykt zelfs z'n begeerte dat boek te openen. Zulke begeerte zou dan ook moeten voortkomen uit het hart, en hoe dor 't geschapen staat met dat “persoonlyk middelpunt” - of ovaal-brandpunt, als ge wilt - des ministers, zyn we gewaar geworden uit den styl van den auteur.’ (vw iii, p. 177)
m. neemt in deze kritiek, die de vorm van een voordracht heeft (‘ikzelf moest me inspannen, tot het uitspreken van al die gordiaanse frasen’, vw iii, p. 175), de Historische Schetsen als maatstaf ter beoordeling van de geest van de regering.
Door zijn bewering dat de Historische Schetsen de gehele schrijversarbeid van Thorbecke gedurende een kwart eeuw zoud uitmaken (vw iii, p. 155), toonde m. zich slecht op de hoogte met de omvangrijke publicistische arbeid van de staatsman, voor wiens verdiensten hij geen begrip kon opbrengen.
Uiterst fel wordt m.'s bestrijding van Thorbecke, wanneer er plannen worden gemaakt een standbeeld op te richten:
‘De toestand van 't Nederlandse Volk, sociaal en poli-tisch, is gevaarlyker dan ooit. (...) Weet, begrypt, kent ge dit alles niet? Gy hadt het toch kunnen weten, Nederlanders! Tien jaren geleden heb ik u gewaarschuwd. (...) De bladzyden waarin ik uw onmachtigen afgod in z'n naaktheid tentoonstelde, werden dezer dagen ten vyfden male gedrukt... Tóch 'n standbeeld! Maar zyt ge dan krankzinnig? My komt het zo voor. (...) Wie Indië kende voor dertig jaren, en thans de daar verschynende couranten leest, die op allerlei wyze den toestand afspiegelen waartoe de Europese maatschappy in Indië gezonken is, heeft slechts de keus tussen smart en woede. Vloek over de Haagse ellendelingen die aldus 't heerlykste bedierven, wat ooit aanspraak mocht maken op zorgvuldige behandeling! En op de lyst van die ellendelingen staat Thorbecke bovenaan. Hy had het recht niet, dom te zyn. Hy had het recht niet, onbekwaam te zyn. Hy had het recht niet, traag te zyn. Men betaalde hem - in geld, wat spaarzaam, dit moet ik erkennen, maar in eer en invloed dan toch ruim - voor wat anders! En - boven alles! - hy nam de plaats in van beteren dan hy. Dit is m'n hoofdgrief. Hy was: gewoon,/En in den vreemden tyd dien wy beleven,/was, op zyn standpunt, 't ordinaire: misdaad!’ (Idee 969, vw vi, p. 170-172)
In juli 1876 verschijnt in De Tolk van den Vooruitgang (jrg. 1, nr. 6, p. 226; vw xviii, p. 427-428) het artikel ‘Thorbecke-vergoding’. Het stuk is ondertekend door ‘Vrienden van Multatuli’. Zij stellen voor de gasten die aanwezig zullen zijn bij het diner ter gelegenheid van de onthulling van het standbeeld, te onthalen op m.'s grafschriften op Thorbecke.
m. publiceert in Idee 972 (vw vi, p. 179-196) zijn 107 grafschriften op Thorbecke, in navolging van de *Schoolmeester. Enkele hiervan zijn:
‘i De man dien men de vryheid nam hier in de kist te leggen,/Was zo verdienstelyk dat z'n beste vrinden niets goeds van ‘m/weten te zeggen.’
‘ii. anders Wandlaar die me hier begraven ziet,/Als 't sterven 'n kunst was, dan lag ik hier niet.’
‘xx. anders De man die hier begraven leit,/Stak uit in onuitstekendheid.’
‘xxviii. anders Ik zou me hier minder vervelen,/Als ik parlementje kon spelen.’
‘xlvii. anders Wat m'n eminentie aangaat, lezer, ik geef je de keus/Of je me houden wilt voor 'n groten dwerg of 'n byzonder kleinen reus./Zeg nu eens dat de man die hier ligt, exigent is,/Die stumperd is met alles tevree, als 't maar in z'n soort eminent is.’
‘lxxxviii. anders. Multatuli is 'n letterdief, bepaald! Of: exakter misschien, onbepaald:/Hy heeft al z'n Ideeeën uit myn werken gehaald./En dan klaagt-i nog met organig venyn,/Dat er geen ideeën in m'n werken zyn!’
Deze grafschriften bevielen m.'s uitgever *G.L. Funke allerminst (zie o.a. brief aan m. d.d. 1 oktober 1872, vw xv, p. 384), maar m. stond op publikatie ervan in de vierde bundel Ideeën. Aan zijn vriend S.E.W. Roorda van Eysinga schrijft hij op 3 oktober 1872 over de totstandkoming van deze epigrammen - zoals m. ze zelf noemt - onder meer:
‘De geest kwam over my, en ik maakte er - schrik niet! - een honderdtal! Gehalte? Wie zou nu mal genoeg zyn te denken dat die 100 állen precies even goed zyn? Dit is zeker: “aardig” zyn ze allen, hetzy door den blödsinn die de zotterny van den dag karakteriseert (...) hetzy door den vloed van 't geheel. 't Is of ik den vent begraaf.’ (vw xv, p. 387)
In Idee 979 bespreekt m. enkele artikelen die handelen over de verdiensten van Thorbecke:
‘Professor *Vissering sprak, Professor *Buys sprak, Professor *Opzoomer sprak... over den “groten staatsman” Thorbecke. Maar al die heren gingen, als [*E.J.P.] Jorissen en de rest, heel voorzichtig voorby: wat die man byzonders heeft uitgericht! We vinden allerlei meer of min afgezaagde oratorische fanfares, maar... feiten, daden vinden we niet!’ (vw vi, p. 208)
In zijn naschrift bij de derde bundel Ideeën spreekt m. van ‘Thorbeckeritis’ (vw vi, p. 389) en in een aantekening bij De Zegen Gods door Waterloo van ‘Thorbeckomanie’ (vw iii, p. 559). *F.A. van Hall
(Lit. H.A. Gomperts, ‘Multatuli contra Thorbecke’, in: Intenties 2, Amsterdam, s.a., p. 91-96)