Atjeh

(Atchin, Atjin) het noordelijk deel van Sumatra, waaraan in 1873 de oorlog werd verklaard. Engeland en Nederland regelden in 1824 bij het Traktaat van Londen alle geschillen die uit de koloniale overdracht van 1816 waren voortgekomen. Engeland zag af van alle aanspraken op Sumatra. Nederland verbond zich wel om bij verdere gezagsuitbreiding op Sumatra de onafhankelijkheid van Atjeh te ontzien. Uiteindelijk werd het gebied aan Nederland overgedragen: in november 1871 werd het zogenaamde Sumatra-Traktaat door de Nederlandse regering goedgekeurd. Daarmee waren de beperkingen van het Londens Traktaat ten aanzien van Atjeh opgeheven: Engeland verplichtte zich af te zien van alle ‘vertogen’ tegen uitbreiding van het Nederlands gezag in enig gedeelte van Sumatra. In ruil hiervoor werden de Nederlandse bezittingen op de Kust van Guinee achtergelaten. De Atjehers gaven zich echter niet gewonnen. Zeeroof en plundering maakten, meende men, optreden noodzakelijk. In een reeks opeenvolgende bloedige oorlogen trachtte men Atjeh aan het Nederlands gezag te onderwerpen. In maart 1873 vertrok de eerste expeditie. *Nieuwenhuijzen werd benoemd tot regeringscommissaris, militaire opperbevelhebber werd generaal-majoor J.H.R. Köhler, tweede commandant was kolonel E.C. van Daalen. Deze eerste expeditie mislukte en bij een tweede poging in april 1874 onder leiding van luitenant-generaal *Van Swieten als regeringscommissaris en opperbevelhebber, met generaal-majoor G.M. Verspijck als tweede bevelhebber, werd de *kraton van de sultan van Atjeh bezet. In Nederland en Batavia werd de val van deze kraton, door de Nederlanders Koetaradja (sultansstad) gedoopt, gevierd als een belangrijk succes, in werkelijkheid betrof het de verovering van een weinig beduidende vesting en geenszins het paleis van de sultan, zoals men meende. Er volgden nog vele schijnoverwinningen. Rond 1908 werd Atjeh onderworpen, in 1942 trokken de Nederlanders zich definitief terug uit Atjeh.

Dat een en ander inderdaad op oorlog uit zou lopen, voorspelde m. al in februari 1872 in een brief aan zijn vriend S.E.W. Roorda van Eysinga, die hij eindigt met de woorden:

‘het is er om te doen om Atjin intepalmen. Het zal dan ook geschieden, maar niet zonder moeite, want de Atjinezen zyn strydbaar. Ik schreef u immers reeds: We zullen hooren van oorlog op Sumatra?’ (27 februari 1872, vw xv, p. 114)

In oktober van datzelfde jaar herhaalt hij zijn profetie in zijn open ‘Brief aan den Koning’:

‘Uw Gouverneur-Generaal, Sire, staat op het punt, onder gezochte voorwendsels, hoogstens op grond van kunstig geprovoceerde reden, den oorlog te verklaren aan den Sultan van Atjeh, met het voornemen dien Souverein te beroven van zyn erfdeel. Sire, dit is noch dankbaar, noch edelmoedig, noch eerlyk, noch verstandig. (...) Reeds te lang, Sire, hebben wy door onze wanbedryven in Indië, alle aanspraak op de sympathie van Europa verbeurd. Het aanvallen van Atjeh zou een door uw vyanden gewenst zegel zetten op de algemene verachting.’ (vw v, p. 682-683)

Het betreffende gedeelte uit deze brief werd met instemming geciteerd in de Sumatra-Courant van 9 en 12 juli 1873 (A.C., ‘Multatuli en de oorlog tegen Atchin’; vw xvi, p. 80-83, 89-92).

Wanneer de eerste nederlaag een feit is, schrijft m. G.L. Funke op 24 april 1873 dat de gebeurtenissen in Atjeh, ‘middelyk 'n gevolg van 't vry-arbeids-principel’, hem zeer treffen, ‘ja om zoo te zeggen persoonlyk (Doch dit gaat het Publiek niet aan)’ (vw xv, p. 730). Hij verzoekt Funke hem een exemplaar te zenden van P.J. Veths Atchin en zijne betrekkingen tot Nederland (Leiden, 1873, een citaat uit dit werk m.b.t. de gezanten van Atjeh in 1601 is opgenomen in de biografische aantekeningen van vw xv, p. 794). Funke raadt hem aan een apart werk aan deze kwestie te wijden. Ook in enkele volgende brieven schrijft m. Funke hierover. Hij besluit er echter niet afzonderlijk over te publiceren. Wel schrijft hij over de kwestie in de vijfde bundel Ideeën, waaraan hij op dat moment bezig is. In Idee 1066 neemt hij de dagorder van *Van Swieten onder de loep en voegt daaraan toe dat een dergelijke analyse ook te maken zou zijn van de nota's over Atjeh. Het is echter weinig zinvol, zo meent hij, om te betogen en te bewijzen dat de oorlogsverklaring een ‘schelmstuk’ is. Hij vervolgt:

‘Maar, Nederlanders, uw oorlogsverklaring - dat heet: de oorlogsverklaring van den suiker - en fortuinmaker Van de Putte - is 'n domheid. Ze zal u op 't verlies van zeer veel geld te staan komen, juist en vooral ná de verovering van Atjeh. Dit weet Van de Putte niet, omdat hem de politieke verhoudingen in den Archipel volkomen onbekend zyn, maar ik weet het. Verkiest ge hiervan opheldering, toelichting... welnu, nog eens, dat ze my zeer nederig door de Regering of de Kamers gevraagd worde. Sinon, non! Ik heb m'n plicht gedaan en bytyds gewaarschuwd. (...) Het verklaren van den oorlog aan Atjeh is 'n schelmstuk, en 'n domheid.
Meer nog: ze zal blyken 'n straf te zyn. Men heeft het zo gewild.’ (vw vi, p. 705-706)

In een aantekening uit 1874 bij Idee 760 laat hij zich uiterst kritisch uit over de verslagen van de verovering van de kraton:

‘Het nederlands publiek heeft al deze zotternyen weer goedmoedig aangenomen, en staat gereed z'n Fransen van de Putte de millioenen te verschaffen, die nodig wezen zullen om in den Noordhoek van Sumatra vasten voet te houden. Het innemen van dien Kraton - niet eens 'n vesting... cyfer der gesneuvelden: drie man! - betekent niets. Zal 't den minister gelukken de Natie wys te maken dat er op Sumatra hoofdsteden zyn, waarnaar het Land zich regelt? (...) Nederlanders, van Atjeh begint de neerlaag!’ (vw iv, p. 696)

De laatste zin herhaalt hij in een noot uit 1875 bij de Max Havelaar, waarin hij ageert tegen de beschuldiging van *zeeroof door de Atjinezen. Te Natal heeft hij vaak Atjinezen ontmoet - Si Oepi Keteh was een Atjinese - en hij heeft bij hen zeer veel goede eigenschappen gezien (vw i, p. 340-342). In deze aantekening wijst hij verder op het feit dat hij al vóór zijn ‘Brief aan de Koning’, namelijk in het dertiende hoofdstuk van de Max Havelaar, gewezen had op ‘onze gespannen houding met het Atjinse Ryk’:

‘De onbesuisde oorlog met Atjeh was een der laatste duitenplateryen die 'n minister nodig had om de aandacht af te leiden van z'n onbekwaamheid, en zal blyken even noodlottig te zyn van uitslag en invloed, als ze lichtvaardig en misdadig was van opzet. Het wankelend Nederlands gezag is tegen échecs als dáár door ons geleden worden, niet bestand.’ (vw i, p. 301-302)

Hij verwijt *Fransen van de Putte dat hij de natie in een toestand heeft gebracht die haar ‘op zóveel millioenen schats, op zóveel mensenlevens te staan komt’ (vw i, p. 302). In 1881 schrijft hij in een noot bij de laatste zinsnede bovenstaand citaat uit: ‘Dat Atjeh zou veroverd en de Atjinees overwonnen zyn, is 'n leugen’. *De Nisero

(Lit. P. van 't Veer, De Atjeh-oorlog, Amsterdam, 1969. Van 't Veer onderscheidt vier Atjeh-oorlogen: eerste 1873; tweede 1874-1880; derde 1884-1896; vierde 1898-1942)