Fransen van de Putte, Isaac Dignus-
1822-1902, Nederlands liberaal staatsman, van 1838 tot 1849 stuurman ter koopvaardij, van 1849 tot 1859 administrateur van een suikerfabriek op Java. In 1862 werd hij lid van de Tweede Kamer en hielp in deze functie mee het kabinet Rochussen omver te werpen. Van 1874 tot zijn dood was hij lid van de Eerste Kamer. In de kabinetten Thorbecke (1863-1866), Fransen van de Putte (februari-mei 1866) en De Vries (1872-1874) was Fransen van de Putte minister van Koloniën, in het laatste kabinet bekleedde hij tevens de post van minister van Marine.
Zijn ontwerp-Cultuurwet, waarin de Javaan *Vrije Arbeid zou krijgen, tastte het *Cultuurstelsel aan. Dit voorstel werd in 1866 verworpen. Hij begon de *Atjeh-oorlog, die hij volgens m. nodig had om de aandacht af te leiden van zijn onbekwaamheid.
In 1864 schreef hij in zijn functie als minister aan gouverneur-generaal Sloet van de Beele, dat men in 1856 tot zijn bevreemding was overgegaan tot een gunstige beschikking voor de regent van Lebak, n.a.v. de beschuldigingen van m. Men schijnt onderscheid gemaakt te hebben tussen knevelarijen en zogenaamde knevelarijen, vervolgt de minister, die erop vertrouwt dat de gouverneur-generaal bij onverhoopte herhaling van een dergelijk geval, zich door andere beschouwingen zal laten leiden (vw xi, p. 401-403).
Volgens m. beloofde Fransen van de Putte in de Kamer ‘dat geschiedenissen als die van Saïdjah niet meer zouden plaats hebben.’. Hij vervolgt:
‘Maar nooit bleek er dat er iets gedaan werd om dit doel te bereiken. Integendeel, hy, waarlyk niet minder dan z'n vele voorgangers en opvolgers, stond altyd alle verbetering in den weg door de Natie bezig te houden met byzaken.’ (aantekeningen uit 1875 en 1881 bij de Max Havelaar, vw i, p. 364 en 374)
In Idee 945 schrijft hij:
‘Zo-even vernam ik - Juli '72 - dat men goedgevonden heeft ten tweeden male een man tot minister van Koloniën te benoemen, die nooit andere blyken van bekwaamheid of competentie gaf, dat dat-i nog sneller dan anderen enige millioenen uit den Javaan wist te persen. Ziehier weder 'n opmerking die de “liberale” N. Rotterdamse Courant liefst overgeslagen zag. Ik beveel haar dus zeer aan in de attentie van ieder die - liberaal of behoudend dan - op waarheid gesteld is. De herhaalde benoeming van dien Van de Putte tot minister, is schandelyk, en behoorde een schandaal te zyn. Nooit openbaarde zich de Nederlandse geldaanbidding op brutaler wys. Ben ik dan de enige die zich ergert aan dat wegsmyten van waardigheid?’ (vw vi, p. 141)
Op 15 december 1871 noemt m. hem in een brief aan W. Wintgens ‘eene zeer speciale specialiteit van volstrekte onbevoegdheid’. Hij zou zeker gepast hebben in een van de hoofdstukken van Over Specialiteiten:
‘Zyne specialiteit is die van den matroos, die in noodgeval den scheepsraad geroepen om te delibereeren over den te volgen koers, z'n superieuren tracht mat te zetten met 'n praatje over pik, teer, knoopen leggen en verdere matrozen-wysheid.’ (vw xiv, p. 645)
De Nota over de betrekkingen van Nederland tot het rijk van Atsjin sinds 1824 (anoniem, 's-Gravenhage, 1873) van Fransen van de Putte, noemt hij in Idee 1066 een vod (vw vi, p. 696). ‘Het kost me moeite de praatjes van Fr. v.d. Putte onbeantwoord te laten’ schrijft hij op 1 mei 1873 aan G.L. Funke. De ‘Atjin-zaak’ maakt hem zenuwachtig; hij kan deze zaak niet ‘uit z'n zinnen zetten’ (vw xv, p. 734). In Idee 452 schrijft hij:
‘Te allen tyde was rykdom een middel tot bedervenden invloed. Maar ik geloof dat zelden die invloed zich zo onbeschaamd deed gelden als tegenwoordig. Welke aanspraken had de heer Fransen van de Putte om gekozen te worden tot volksvertegenwoordiger, tot minister? Wat had hy verricht? Waaruit was gebleken dat hy bekwaamheden bezat, groot genoeg om die verheffing te billyken? Als de heer Fransen van de Putte bekwaam was voor z'n betrekking - een onmogelykheid, die wel door hemzelf zal erkend worden - zou 't een bloot toeval wezen. Noch zyn opleiding, noch z'n levensloop leidden daartoe (...) Het Nederlandse Volk wist van den heer Van de Putte dit alleen, dat hy in Indië was ryk geworden nog spoediger dan vele anderen, en ik zou juist hierin een reden vinden om by voorkeur hém uit te sluiten van allen invloed. (...) Ik geloof dat de heer Van de Putte bekwamer is dan over 't algemeen kan verwacht worden van lieden die zo byzonder bedreven zyn in geldverdienen. Of liever, ik houd hem voor vlug en handig genoeg om onze Tweede Kamer bezig te houden met *“duitenplaterij”. (...) Doch al ware de heer Van de Putte inderdaad bekwaam, al had hy kennis van indische zaken, dan immers nog is 't een ongerymdheid, in tyden van kwestie over Vry-Arbeid en kultuurcontracten, iemand aan 't hoofd van Koloniën te plaatsen, die juist met en door die dingen fortuin heeft gemaakt, en hoogstwaarschynlyk nog altyd belang heeft by de wyze van exploitatie der Javanen (...) Daar nu de heer Van de Putte een joviaal mens is, aangenaam in den omgang -och, dat is zo makkelyk als men niet wordt neergedrukt door zorg. (...) - daar hy zich “goed voordoet” en de gaaf heeft om onkunde te verbergen onder woorden (...) - zie, dáárom moest de heer Van de Putte minister zyn. Hy is dit, niet in 't belang der zaken alzo, maar opdat Thorbecke minister blyven zou.’ (vw iii, p. 138-140)