Duitenplaterij

In Idee 1037 (1872.) schrijft m.:

‘Er heerst overal neiging tot scheef richten, tot verkeerd toepassen van opmerkzaamheid. Goochelaars en 'n bekend soort van politici weten hiervan misbruik te maken, en reeds jaren geleden brandmerkte ik deze zeer gewone en met den dag toenemende oneerlykheid met den naam van duitenplatery.’ (vw vi, p. 351)

Hij doelt hier op Over vryen arbeid (1862), waarin hij schrijft:

‘Herinnert ge u, Nederlanders, hoe men enige jaren geleden u heeft beziggehouden met indisch muntstelsel en duitenplaatjes? Dáárover zyn wat verhandelingen gehouden, wat brochures geschreven! Dááraan is wat geleerdheid er redenary ten koste gelegd!’ (vw ii, p. 199)

Deze zaak speelde zich af onder het kabinet Van Hall-Donker Curtius (1853-1856). De muntwet voor Nederlands-Indië werd op 1 mei 1854 (Stbl. no. 75) ingevoerd. Hierbij werd de waarde van de Indische munt definitief op een ‘zilveren standaard’ gebracht, en werd het (minderwaardige) koperen geld uit de circulatie genomen (W.A. Baud, De semi-officiële briefwisseling tussen J.C. Baud en J.J. Rochussen 1845-1851, Assen, 1983, p. 20-27). De duitenplaterijkwestie speelde in 1855. De levering van duitenplaatjes (voor de aanmaak van Indische koperen pasmunt) was bij openbare aanbesteding voor f875.000 aan de firma P. van Vlissingen toegekend. Concurrerende inschrijvers voor de levering beweerden dat hier sprake was van voorde schatkist nadelig, ongeoorloofd gunstbetoon. Dit leidde tot ‘weinig verkwikkelijke debatten’ in de Tweede Kamer en veel persgekrakeel. Thorbecke pleitte tevergeefs voor een parlementaire enquête; op 6 februari 1856 stelde Van Hoëvell de hele kwestie wederom aan de orde. *E. de Waal *administratie van Indië *Septuaginta (Lit. W.J. van Welderen baron Rengers, Schets eener parlementaire geschiedenis van Nederland 1849-1891, 's-Gravenhage, 1918, p. 132-134)