Swieten, Jan van-

1807-1888, Nederlands officier. Hij nam aan talrijke krijgsverrichtingen in Indië deel: de *Java-oorlog, de Tiendaagse Veldtocht, op Sumatra's Westkust (1842-1846), waar hij in vriendschappelijke verhouding met dd. moet hebben gestaan (cf vw x, p. 221), en in de Bali-expedities van 1848 en 1849. In 1859 leidde hij als luitenant-generaal de Boni-expeditie. Van 1848 tot 1857 was hij gouverneur van Sumatra's Westkust en commandant van het Indische leger. Hij werd later staatsraad en lid van de Tweede Kamer. In 1873-1874 leidde hij, op voorstel van de liberale minister *Loudon, de tweede expeditie naar Atjeh en bezette de *kraton. Van Swieten heeft veel geschreven over krijgskundige onderwerpen.

Zijn optreden in Atjeh was zeer omstreden. Kritiek was er onder meer van onderbevelhebber generaal Verspijck, generaal *Knoop en oud-officier *Van Rees (onder het ps. Brutus), die meenden dat Van Swietens tweede expeditie geen succes was geworden als gevolg van diens ‘verkeerde humaniteits beginselen’. Van Swieten was te traag opgetreden, waardoor de vijand de gelegenheid had gekregen zich te hergroeperen. Van Rees kreeg bijval van de artillerie-kapitein G.F.W. Bord in Onze vestiging in Atjeh (1879). Van Swieten antwoordde nog hetzelfde jaar met De waarheid over onze vestiging in Atjeh. Hierin beschuldigt hij Verspijck van een ernstig vergrijp: hij had zich schuldig gemaakt ‘aan die onzinnige kwaal, waarmede het Indische leger als 't ware besmet is,’ namelijk het verbranden van kampongs (Mal. gehuchten, wijken). Ook reeds geplunderde kampongs worden in brand gestoken, schrijft hij. Ter illustratie haalt hij de zinssnede uit het verhaal van *Saïdjah en Adinda uit de Max Havelaar aan over het door Nederlandse troepen veroverde dorp dat dus in brand stond. Het boek riep een stroom van reacties op en Van Swieten publiceerde nog in hetzelfde jaar zijn Luitenant-Generaal van Swieten contra den Luitenant-Generaal Verspijck, waarin hij becijferde dat voor 1880 reeds 400 tot 500 kampongs verbrand waren en dat er na 1874 dertigduizend doden waren gevallen. Over de Atjeh-oorlog concludeert hij: ‘Aan de debetzijde: 30.000 mensenlevens, 160 en meer millioen guldens benevens de invoering van nieuwe belastingen in Nederland en in Indië om het stelsel gaande te houden. Aan de creditzijde: een verbitterd volk, en een verwoest land dat Nederland ruïneert, en met bajonetten bezaaid moet worden om het betrekkelijk veroverde deel te kunnen behouden.’. Zijn mede door de Max Havelaar geïnspireerde zienswijze werd fel bekritiseerd: ‘met al zijn multatuliaanse citaten werd hij in 1879 het slachtoffer van een scherpe multatulianeske bestrijding’, schrijft Van Rees in de novelle (later als roman uitgegeven) Wijnanda, eene Indische novelle (Den Haag, 1881). De polemiek rond Van Swieten, waarin deze o.a. ook koning Willem iii tegenover zich vond, sleepte zich nog lange tijd voort (P. van 't Veer, De Atjeh-oorlog, Amsterdam, 1969, o.a. p. 79-81 en p. 127-133).

In Idee 304 (vw ii, p. 495-497) neemt m. een dagorder van Van Swieten d.d. 5 oktober 1860 op, waaruit blijkt dat het dus in bovengenoemde zinssnede uit de Max Havelaar terecht is. In zijn ‘Brief aan den Koning’ waarmee hij de Max Havelaar aan Willem iii aanbiedt, wijst hij de koning in het bijzonder op deze dagorder (Idee 331, vw ii, p. 516). Ook in zijn toespraak op het Internationaal Congres van 1864 maakte hij melding van deze order ‘als bewys dat in October '60 de menselykheid in Indië was ingevoerd als haute nouveauté, als 'n nieuwmodisch snufje, als iets dat “tot dusverre” onbekend was’ (Idee 1066, vw vi, p. 700-706, ook in Idee 535, vw iii, p. 370). In 1879 voegt m. Idee 305a toe, waarin hij de passage met de verwijzing naar het verhaal van Saïdjah uit Van Swietens De waarheid over onze vestiging in Atjeh citeert (vw ii, p. 707-708).