Minnebrieven

geschrift van m. dat in 1861 bij *F.C. Günst in Amsterdam verscheen. m. schreef het om een armlastig gezin financieel te kunnen helpen; *dr. J.A. Stamkart had hem hierom gevraagd. Het boek werd aan deze ‘Doctor in de Letteren’ opgedragen.

In augustus en november 1861 verschenen twee opla-gen, een derde volgde in 1862, de vierde druk verscheen in 1865 bij m.'s volgende uitgever *d'Ablaing van Giessenburg. Een vijfde en zesde druk werden door *G.L. Funke verzorgd in respectievelijk 1871 en 1875, in 1881 volgde de zevende druk bij *Elsevier te Rotterdam.

De vierde en volgende drukken wijken van de voorgaande af, doordat m. de stijl van deze druk enigszins heeft herzien, het aantal voetnoten heeft vermeerderd en kort voor het slot vier nieuwe brieven heeft ingevoegd: Van een meisje, Van een Behouder, Van een Liberaal, Van een Gouverneur-Generaal in ruste. In de zesde druk werd het aantal noten nogmaals uitgebreid en werd ook de stijl opnieuw herzien (zie voor de varianten: vw ii, p. 732-740).

m. begon met het schrijven aan deze ‘Brieven aan Fancy’, zoals hij ze oorspronkelijk aanduidde, na 8 juni 1861. Uiterlijk 4 augustus was het werk voltooid, eind augustus werd het gepubliceerd. m. logeerde in die tijd in het Poolsche Koffiehuis (*ontbijtstertje) te Amsterdam, was hevig verliefd op *Sietske Abrahamsz (de fancy aan wie de brieven gericht waren), terwijl Tine, in de grootste armoede, op krediet in Brussel leefde met hun twee kinderen. Op 10 juni schrijft hij aan Giinst:

Minnebrief wil zeggen: mijn intiem oordeel over de meeste zaken van menschkunde, Chr. dom. Ind. huishouding, letterkunde etc. 't Zal een arabesque wezen van aandoeningen’ (vw x, p. 472)

Aan Tine schrijft hij op 21 juni:

‘Ik schrijf mijn minnebrieven. 't Lijkt op niets. Ik zou moeite hebben je te zeggen wat het is. 't Is alles! Poesie, sarcasme, politiek, wellust, scherpte, logica, godsdienst, alles.’ (vw x, p. 477)

In een brief aan A.J. van der Ghinst d.d. 30 mei 1870 noemt hij het boek ‘wáár’ en ‘eene fotografie van 14 dagen levens’. Verder schrijft hij onder meer:

‘Dat boek, ik herhaal dit, is niets dan werkelyk doorleefde toestanden van hart, geest en stoffelyke moeielykheden, op zeer eenvoudige wyze gearrangeerd. Vandaar dan ook, dat myne verbittering den uitersten grens bereikte, tot aan krankzinnigheid toe. Met ruwen moed portraiteerde ik, wat er omging in myn gemoed, en hieraan is dan ook toeteschryven dat alles zoo bont dooréén staat: ik teekende wat ik in en om my zag. Dit vergeef ik Holland nooit, dat ze dit boek niet begrepen hebben! De M.B. zyn 100 Havelaars waard! In geen taal bestaat een zóó opregt weergegeven schildery van wat er in 14 dagen kan worden gedacht, geduld, gehoopt, geleden-’ (vw xiv, p. 108)

De Minnebrieven bestaat voor het grootste deel uit fictieve brieven van *Fancy, Tine en Max, aangevuld met enkele brieven van o.a. Kappelman, een dominee en een oom.

Als schrijver door het publiek miskend en aangevallen, tot armoede gedwongen en langzamerhand doordrongen van het feit dat ook zijn Indische plannen tot mislukken gedoemd zijn, zien we hoe m. worstelt met het lot en hoopt op uitkomst.

De *Havelaarzaak is hoofdthema van het boek: een arme, berooide zwerver pleit hartstochtelijk voor recht. Hier vinden we, evenals in de Max Havelaar, de strijd tegen het geloof: de *noodzakelijkheid is God (vw ii, p. 16).

Aan Fancy worden de negen *Geschiedenissen van Gezag gericht, negen parabelen over onrechtmatige en onterechte autoriteit, omdat zij gevraagd had of Max haar een en ander wilde leren. Naast deze parabelen treffen we nog drie parabelen aan, die door m. *sprookjes genoemd worden. Zij hebben alledrie betrekking op de reacties op de Max Havelaar: het sprookje van *Chresos, het sprookje over het *publiek en de zgn *Kruissprook (vw ii, p. 103-114).

Op geloofsgebied zijn de aanvallen ook hier weer in het bijzonder gericht tegen de moderne predikanten (*moderne theologie). Die zijn evenmin te vertrouwen als degenen die hel en verdoemenis preken, betoogt m.:

‘Wie nu dat eeuwige vuur en die onvermoeide wormen weggoochelt onder 't manteltje van de moderne theologie, vertrouw ik in 't geheel niet. De anderen zondigen tegen 't verstand alleen. Zy tegen eerlykheid en verstand beide. Dat is erger.’ (vw ii, p. 48)

In de Minnebrieven is verder een brief aan de minister van Koloniën van 25 juni 1861 opgenomen, evenals de *‘Brief aan de kiezers van Nederland’, met daarin de lijst van de gestolen buffels (*buffel). Hierop volgt het vierde bewijs dat de Javaan mishandeld wordt, in een directe toespraak tot *Duymaer van Twist, gestaafd door de verklaringen onder ede van de controleur *Langeveldt van Hemert.

Dit alles tekent de strijd tussen de schrijver Multatuli en de ambtenaar Max Havelaar. Nadat de ambtenaar Max Havelaar bij zijn superieuren en regering vruchteloos getracht heeft de misbruiken in Lebak tegen te gaan, is nu ook de schrijver m. door zijn lezerspubliek, dat in zijn aanklacht slechts een ‘mooi boek’ zag, niet begrepen. Hij lijkt aan dit dubbele falen uiteindelijk te bezwijken, wanneer hij Tine schrijft:

‘Tine, ik ben boos op u! Ik heb u honderdmaal gezegd, dat ik die wanorde niet wil. Daar ontvang ik allerlei brieven van mensen, die me om geld vragen. Zy zeggen, dat ik 't hun schuldig ben! Ge weet, ik wil geen schulden hebben! Betaal liever een rekening vyfmaal, tienmaal - om 't even! - dan dat ge my laat manen door kooplui en allerlei volk... Foei, foei, foei! 't Is schande, dat ge my aan zoiets blootstelt door uw slordigheid! Hoort ge, gy, gy, gy stelt me daaraan bloot! t Is de schuld van uw slordigheid, dat ik daar brieven kryg, alsof ik een onfatsoenlyk mens was, een kwade betaler, een bankroetier! Betaal die mensen, en zorg in-gods-naam, dat zoiets niet weer gebeurt. (...) Waar zyn de kinderen?... Zyn de kleertjes al verkocht?... (...) Duizend miljoen... haast je... pak op... (...) Hoera, hoera voor Golgotha, en de Hollandse natie! Hoera voor één buffel, Excellentie! Eén... één... één... zeg ik u!... Eén Excellentie en één buffel... Zó moet het wezen... Hoera!... Ik ben moe...’ (vw ii, p. 148-150)

‘Fancy, hy bezwykt’, schrijft Tine in de hieropvolgende brief en zij smeekt Fancy hem te hulp te komen (vw ii, p. 150). De volgende brief aan Tine is rustig en vrolijk; hierin vertelt m. het voorval op de *Hogesluis te Amsterdam, waar hij als jongen van tien jaar voor een joods jongetje zijn petje uit het water viste. Fancy verzekert hem: ‘ik geef u thans den wil, later de kracht, en de overwinning in 't eind!’ (vw ii, p. 152).

Op 25 augustus 1861 werd de Minnebrieven beoordeeld in de 's-Gravenhaagsche Nieuwsbode. De recensent voorspelt dat dit werk weldra vergeten zal zijn, omdat het niet de minste letterkundige waarde bezit. Hij waarschuwt voor de verderfelijke invloed van het boek: het verkondigigen van een verderfelijke moraal, het prediken van atheïsme en de verloochening van God. Ook dit werk, aldus de recensent, zal een rilling door het land doen gaan, maar dan van verontwaardiging. Het stuk, waarvan geen oorspronkelijke kopij bewaard is, werd opgenomen in de Multatuli-aflevering van De Dageraad van 1887 (vw xxiv, p. 317-324). Nog in 1861 verscheen eveneens de brochure van Realistus, als antwoord op de Minnebrieven: Multatuli's Minnebrieven, enz. aan de Rede getoetst (Den Helder, bij S. Giltjes).

In de stijl van de Minnebrieven passen ook de op het laatst van m.'s leven geschreven en door zijn weduwe als *‘Onafgewerkte blaadjes gevonden op Multatuli's schryftafel’ uitgegeven brieven van en aan Fancy.

De Minnebrieven zijn vertaald in het Duits door Wilhelm Spohr (Minden, 1900), Karl Mischke (Halle, 1903) en Martina den Berg-Vogt (Keulen, 1993), verder in het Jiddisch (Londen, 1911). Tevens zijn regelmatig fragmenten eruit vertaald, zie bijv. *Légendes Orientales.

(Lit. L.G. Abell-van Soest en L.F. Abell, Multatuli's Minnebrieven na 130 jaar, Amsterdam, s.l., s.a.; J.J. Oversteegen, De redelijke natuur. Multatuli's literatuuropvatting, Utrecht, 1987; Eep Francken, De veelzinnige muze van E. Douwes Dekker, Amsterdam, 1990, p. 170-204; L.M. van Lerberghe, ‘De Minnebrieven, een nieuwe Max Havelaar of een nieuwe Multatuli’, in: Over Multatuli, 1988, nr. 20, p. 14-29)