Abrahamsz, Sietske Cornelisdr.-

1842-1912, dochter van Multatuli's zuster Catharina. Zij maakte op 18-jarige leeftijd een grote indruk op M.: zij stond model voor *Fancy in de Minnebrieven (1861). M. leerde haar nader kennen in juli/augustus 1860, toen Tine en de kinderen - in grote armoede - in Brussel verbleven. Op 12 augustus 1860 schrijft hij Tine over haar:

‘Ik ga nog al dikwijls naar de Abrahamsjes. Kees en vrouw zijn naar de Buthe. Cath. en Sietske alleen zijn tehuis. Die Sietske is een engel van een meisje, ik heb pleizier om met haar te spreken. Zij is lief en hartelijk.’ (vw x, p. 283)

En op 17 september 1860:

‘S. die ik voor een genie houd, of althans voor een bijzonder krachtige ziel. Ze is pas achttien jaar maar ze heeft een lip die wil... neen, ze heeft geen lip. Ze is puur leelijk uit overmaat van expressie in 't gelaat.’ (vw x, p. 314)

Wanneer M. na een verblijf van ongeveer twee maanden in Brussel medio februari naar Amsterdam terugkeert, verandert zijn verhouding met Sietske in een liefdesrelatie, ondanks waarschuwingen van Tine en verzet van Sietskes vader en stiefmoeder. Hij schrijft Tine op 27 maart 1861:

‘Siet is heel hartelijk en zelfs hartstogtelijk. (...) Ik beken dat ik veel van haar houd. Tine, kind, hoe kan je zoo achteruitgaan? En ik zeg haar altijd dat je daar boven bent! (...) Ik voel mij door het vurig gestel van Siet zeer aangetrokken want, noch voor haar, noch voor mijzelf, zoek ik deugd in flaauwheid van temperament, maar nooit heb ik u een haarbreed opgeofferd noch in mijne gedachten noch in mijne gesprekken.’ (vw x, p. 423)

Vijftig jaar later publiceert Sietske haar ‘Multatuli-herinneringen’ in het tijdschrift Nederland (dl. i, 1910, p. 73-94). Volgens haar mededelingen zou zij ‘Hertogin van Sumatra’ worden wanneer m. ‘Keizer van Insulinde’ werd: ‘Eens mij alleen treffende, verklaarde hij me in een soort extase, Keizer te willen worden, en dat daarheen zijn politieke plannen leidden. Schriftelijk volgde uiteenzetting van de erfopvolging bij de inlandsche vorsten van Sumatra. Geen zoons of dochters erfden den troon, maar de zusters kinderen, en door Multatuli werd ik uitverkoren als Kroonprinses van Insulinde. Op de munt van 't nieuwe Keizerrijk zou de beeldenaar mijn kop vertoonen. Voorloopig zou mijn titel worden: Hertogin van Sumatra’ (a.w., p. 78). Zij vertelt dat haat vader en stiefmoeder weinig sympathie voelden voor ‘de martelaar’ en blij waren met diens voorstel de beide meisjes schaken te leren omdat daarbij niet gesproken werd. Over de brieven waarin m. zijn denkbeelden over godsdienst, staatkunde, zedenleer, vrouwenrechten enz. ventileetde, schrijft ze: ‘Brieven en 't levende woord brachten me onder eene begoocheling die me bezielde met een geloof, dat bergen verzetten kon’.

Verder vertelt ze dat m. het plan had om haar voor f100,- in de maand als secretaresse aan te stellen voor het blad dat hij samen met *d'Ablaing van Giessenburg zou gaan oprichten. Voot dat salaris zou zij bovendien een klapper op de Ideeën vervaardigen. Van haar dertiende tot en met haar zestiende had Sietske een particuliere meisjesschool doorlopen, waar zij de latere multatuliaan A.S. Kok als leraar had. Multatuli stimuleert haar tot verder leren en zo behaalt zij haar akte tot onderwijzeres, een akte Frans lager onderwijs, en het diploma van hulponderwijzetes. Deze rang stond tussen die van onderwijzer en hoofdonderwijzer in. Op catechisatie bij de doopsgezinde predikant Van der Goot, toont zij zich zo kritisch, dat ze geen geloofsbelijdenis mag afleggen. In 1863 vertrekt ze voor een stagejaar naar een Engelse school. Ze treedt daar op als ‘pupil-teacher’ voor Frans en piano. Tijdens haar verblijf daar ontvangt ze maar één brief van Multatuli, maar Tine schrijft haar regelmatig.

In 1864 keert zij naar Nederland terug, waar zij op 28 augustus als eerste vrouw lid van de vereniging *De Dageraad wordt (vw xi, p. 371). In oktober houdt ze enkele voordrachten over de emancipatie van de vrouw en nog in hetzelfde jaar bezoekt zij m., die op dat moment bij d'Ablaing van Giessenburg in de Kalverstraat woont. Zij wordt aangesteld als sectetaresse voor f 25 in de maand, wat ze slechts eenmaal ontvangt. Voor dit salaris zou zij de manuscripten van De Bruid daarboven en van de Woutergeschiedenis overschrijven.

In 1865 eist ze haar moederlijk erfdeel op, waarvan ze een deel aan m. schenkt voor een reis naar een Duitse speelbank met Mimi. Het overige geld brengt Sietske naar Tine in Brussel. Weldra is Sietske in Amsterdam terug, waar ze twee jaar lang als gouvernante werkzaam is bij *Koning, een vriend van Multatuli. Sietske vermeldt dat zij in deze jaren voorgoed het geloof in m.'s grootheid verloren heeft. In 1866 publiceert zij bij J.C. Schlömann, ongetwijfeld voor auteursrekening, Eene Dames-theevisite en Klaasje Zevenster. Zij ondertekent met S...A...Z. Zij vertrekt in 1867 als gouvernante naar Indië. In juli 1870 trouwt zij daar met dr. Georg Julius Wienecke, Duits legerarts in dienst van het gouvernement. In 1871 keert het echtpaar terug naar Europa, eerst naar Duitsland, maar als spoedig naar Nederland. Wienecke vestigt zich als huisarts in Aalten en later in Oosterbeek. Hij overlijdt in 1884. Van haar huwelijk en het overlijden van haar man stelde Sietske Abrahamsz m. niet op de hoogte.

Over de affaire *Bogaardt schrijft Sietske negen jaar na dato een brief aan m.'s zoon Edu, waarin zij hem tracht te troosten met de mededeling dat de hoofdcommissaris van politie zijn vader een ‘formeel standje’ gegeven heeft (cf. De Waarheid over Mul-tatuli en zijn gezin, door ‘De Schoondochter’, 1939, p. 456).

Uit haar brieven aan Edu blijkt verder dat zij sterk tegen Mimi gekant was. In een brief van 30 augustus 1887 spreekt zij van ‘de duivelsche Mimi’; Mimi was M.'s ‘booze geest, die zich steeds storend op zijn weg had geworpen’. Van ‘malle vrouwenjalouzie’ was hier echter geen sprake, beweert zij eveneens in een brief aan Edu: met Mimi is zij steeds vriendschappelijk omgegaan.

Zij weigerde haar medewerking te verlenen aan de Brieveneditie van Mimi: zij schrijft al haar brieven ‘op last van Dek te hebben verbrand’ (J. Pée, Multatuli en de zijnen, 1937, p. 320; G. Stuiveling, ‘Uit het Multatuli-Museum iii; Een brief van Sietske’, in: Over Multatuli, 1979, nr. 4, p. 55-57).

Over de Minnebrieven merkt zij in haar Multatuli-herinneringen (p. 83) op: ‘Bij 't verschijnen der Minnebrieven werd 't me zonderling te moede, wordende ik ten tooneele gevoerd in klachten over 't ouderlijk huis en de stiefmoeder, meest foutief geteekend.

Multatuli gebruikte mij tot 't voertuig zijner indrukken en heeft me soms woorden in den mond gelegd, die ik geschreven noch gesproken heb.’

Op 18-20 december 1903 schrijft Sietske Abrahamsz een lange brief aan haar oud-leraar Kok, die ook al leraar van haar zoon Alexander was geweest. Deze brief kan gelden als een ruwe schets van haar in 1910 gepubliceerde ‘Herinneringen’. In 1903 was Sietske Abrahamsz een invalide oude dame. Zij leed aan een vorm van gewrichtsreumatiek en kon zich buitenshuis alleen verplaatsen in een invalidenwagentje.

De ‘Herinneringen’ in tijdschrift Nederland schreef zij op verzoek van Kok, die enigszins mee redigeerde.

Haar beide zoons werden bekend: Johannes Cornelis Wienecke als stempelsnijder-beeldhouwer en Carl Alexander Wienecke als rechter (de laatste stelde in 1902 de Registers op de Ideën van Multatuli samen). (Zie over de tak Catharina-Sietske: J. Pée, Multatuli en de zijnen, p. 410-422.)