Koning

1. In Idee 451 schrijft m. over het ‘beroep’ van koning:

‘Een koningszoon moet, om eenmaal zyn beroep goed waar te nemen, z'n karakter doden, z'n geest uitblussen, z'n wil onderdrukken. Om wat te wezen, moet-i niets zyn. De grondwet leert dat-i eenmaal zal te tekenen hebben wat men hem voorlegt, en dat z'n hoogste verdienste of bekwaamheid wezen zal geen bekwaamheid of verdienste te bezitten. Waar individuele verdienste bestaat - en men ziet dit meestal by vorsten die niet werden opgevoed als troonopvolgers - is hun hoofdstreven, te verbergen dat ze minder onbeduidend zyn dan de grondwet voorschryft. Ze moeten dan hun bekwaamheid verstoppen, als 'n schuchter meisje haar gevoel. (...) Uw ['s-konings] taak is: niets te doen. Uw roeping is: geen roeping te hebben. Uw zorg is: alle zorg over te laten aan anderen.’ (vw iii, p. 129)

In een noot bij Idee 427 (vw ii, p. 724) schrijft hij, zonder hier verder op in te gaan, dat kortingen ‘nuttig’ kunnen zijn.

In Pruisen en Nederland roept m. koning *Willem iii op, naar het voorbeeld van Pruisens koning Wilhelm i, persoonlijk de leiding te nemen over het bestuur van het land: er moet één leider zijn die voor het volk het goede brengt (*constitutionele monarchie).

2. *Willem iii

3. Koning George, personage uit m.'s *Vorstenschool.