Constitutionele monarchie

In Idee 121 schrijft m. dat deze ‘na veel gewurm en geknoei’ tot stand is gekomen: ‘Aan dien vorm van regeren heb ik 'n hekel, uit temperament. Maar vooralsnog weet ik niets beters.’ (vw ii, p. 340). In Pruisen en Nederland concludeert m., na een lange filippica over gebrek aan geest in Nederland, dat de natie ‘ziek, zeer ziek’ is:

‘Altyd, en sedert 1848 vooral, drong zich zoveel grondwettig-ministeriële kommiezery tussen Vorst en Volk, we hebben zolang horen wawelen van “Koninklyke onschendbaarheid” dat het denkbeeld van tezamen staan of vallen geheel op den achtergrond geschoven is. (...) Wie onschendbaar is, onaantastbaar, onverantwoordelyk, moet een stroman zyn, een half-mens, 't vyfde rad aan den wagen, een nul. (...) Wy zyn dus in 't bezit van een corps onschendbare Ministers. Want na aftreding verschuilen zy zich achter 't verlies van dezelfde waardigheid, welker bezit hen dekte.’ (vw iv, p. 84)

Naar het voorbeeld van Pruisen, dat ‘met kracht bestuurd door een groot man die den moed had alléén te staan’ (vw iv, p. 88), roept m. hierna koning Willem iii op als leider op te treden tegen parlementarisme, en tot redding van het vaderland.