Vrijmetselarij

In april 1853 werd m. lid van de vrijmetselaarsloge ‘Orde en Vlijt’ te Gorinchem (vw ix, p. 314). Een jaar later, op 23 maart 1854, werd hij samen met *Scherius opgenomen in de Rozekruisgraad (niet te verwarren met de geheel los daarvan werkende Broederschap der Rozekruizers) door het Kapittel Concordia Vincit Animos te Amsterdam (*maçonnieke loge).

Bij de vrijmetselarij was de ‘Verheven Graad van het Rozekruis’ ‘een werkwijze’ van de meestergraad. De beoefenaren ervan vormden een kapittel, een eigen loge, waarin men weer de graden kon behalen van Schots ridder, Ridder van het oosten, Ridder van het zwaard en als hoogste de graad van Soeverein Prins van het Rozekruis. Om tijdens m.'s leven tot de Rozekruisgraad toegelaten te worden, moest men, behalve meester-vrijmetselaar, een man van positieve christelijke beginselen zijn. Voorzitter, of Regerend Meester, van het kapittel Concordia Vincit Animos was m.'s huisarts *G.J. Pool

Ook vele relaties van m. waren vrijmetselaar, o.a. *d'Ablaing van Giessenburg, *J. van Lennep, *Günst, *Kallenberg van den Bosch, *Van Hasselt, *J. de Vries, *Stumpff, *Waltman Jr., *Perelaer, *J.C.P. Hotz, *Houwink, *Sloet van de Beele, *C. Vosmaer, *S.E.W. Roorda van Eysinga, *H.A. des Amorie van der Hoeven, *Keuchenius, *Salvador, en *Wertheim. m. bleef tot zijn dood lid van de Orde van Vrijmetselaren, al liet hij zich vaak kritisch en soms uiterst negatief uit over deze broederschap. Door zijn medebroeders werd hij regelmatig geholpen, maar de steun die hij van hen verwachtte gaven zij hem niet. De kern van m.'s bezwaren tegen de Nederlandse Orde van Vrijmetselaren was het gebrek aan politieke betrokkenheid.

Op 19 juni 1864 schrijft hij Van Vloten, die zijn lezing over de vrijmetselarij door R.C. Meijer (=d'Ablaing van Giessenburg) wil laten publiceren, dat zijn ‘walg van dien boel’ zo groot was ‘als 'n walg maar wezen kan’ en hij vervolgt:

‘Ja grooter nog dan de uwe kan zyn, niet wyl ik er meer van weet dan gy - dat is zoo niet - neen, maar omdat ik er meer van bywoonde. By gelyk oordeel heb ik nog meer indruk. (...) De maçonnerie, welker geschiedenis gy naspoort, is een verrotte boêl. Maar 't grondidee is zoo oud als zwakte aan één kant, en onwettig of onredelyk gezag aan de andere zy - dat is zoo oud als 't menselyk geslacht.’ (vw xi, p. 336)

Van Vloten publiceerde in de Navorscher van 1864 zijn ‘Geschiedenis der Vrijmetselarij’ en in de Levensbode van 1865 ‘De Vrijmetselarij en hare toekomst’. In de Levensbode van 1879 en 1881 verschenen nog diverse artikelen van zijn hand over dit onderwerp. Elf jaar later schrijft m. aan de medevrijmetselaar en uitgever J. Waltman Jr.:

‘Ja, zeker ken ik de doeleinden der Maçonnerie goed! Maar ik beweer dat veel werkplaatsen niet aan dat doel beantwoorden. Godbewaarme dat ik yveren zou voor politieke tinnegietery, maar toch is 't 'n ondragelyk inkruipsel dat de Maçonnerie zich niet beweegt opstaatkundig terrein. Dit is 'n lafhartig toegeven in vrees voor gestelde machten. En oorspronkelyk was juist de roeping der metselary zich wél te bemoeien met politiek. Eilieve, als 'n regeering eens gewetensdwang ging uitoefenen, zou dan de maçonnerie zich niet daartegen mogen (ja, moeten) verzetten? Ook op andere terreinen gedragen de meeste loges zich te zoetsappig, niet militant genoeg. Een voorbeeld dat myzelf aangaat. Was 't niet de taak der maçons geweest zich de zaak van Havelaar aantetrekken? Jawel! Daarom zei ik in de (?) Kruissprook:
“Vrye metselaren/Die over 't goede, schoone woorden spreekt,/Maar u onthoudt van stryden tegen 't kwaad/Gy die u “Kind'ren” noemt “der weduw” maar uw hand/Niet uitsteekt om het kruis te dragen van haar zoon.” -’ (9 november 1875, vw xviii, p. 76-77; cf. brief aan Mimi d.d. 29-30 juli 1863, vw xi, p. 184-185)

In de Ideeën brengt m. een en ander aangaande de vrijmetselarij te berde in Idee 1273b (vw vii, p. 627); Idee 1275 (vw vii, p. 629 e.v.), 1281 en 1282 (vw vii, p. 667 e.v.). Het laatste Idee draagt als opschrift: ‘Oorsprong der vrymetselary. Hoe men 't moet aanleggen om met sommige mensen kennis te maken. Bydrage tot de ongeloofwaardigheid van 'n oud schryver.’.

(Lit. P. van 't Veer, Het leven van Multatuli, 1979, p. 267; W. Buddingh, ‘Een vrijmetselaar zonder vrijmetselarij?’, in: Over Multatuli, 1980, nr. 5, p. 1-24, W. Buddingh, ‘Multatuli: maçon zonder loge?’, in: Over Multatuli, 1984, nr. 12, p. 52-63)