Wertheim, Abraham Carel-
1832-1897, bankier te Amsterdam op het kantoor van zijn oom, het bankiershuis Wertheim en Gompertz, alwaar hij na zijn huwelijk met Gompertz dochter firmant was geworden. Hij ontwikkelde zich tot een veelzijdig man, maecenas en filantroop. Hij was medeoprichter van de Nederlandsch-Indische Handelsbank, de Maatschappij tot Exploitatie van de Staatsspoorwegen en van de Stoomvaartmaatschappij Nederland (1870). Hij was tevens één van de leidende figuren van de liberalen te Amsterdam; in 1886 werd hij lid van de Eerste Kamer. Verder was hij medeoprichter van Het Nederlandsch Toneel en van de Toneelschool, penningmeester van de Commissie van Bijstand voor het Woordenboek der Nederlandsche Taal en stichter van het Burgerziekenhuis.
In 1870-1871 vormde hij met *Kern, *Quack en *Stieltjes een Multatuli-Commissie (*Multatuli-Commissie 3; zie bijv. brief van Wertheim aan m. d.d. 29 december 1870, vw xiv, p. 290-291).
Toen Het Algemeen Handelsblad in 1882 stemming maakte tegen het *Huldeblijk aan Multatuli, schreef Wertheim op 2 april een ingezonden stuk onder de titel ‘De Multatuli-Beweging’ (vw xxii, p. 131-133). Hierin vermeldt hij niet tot de ondertekenaars van de circulaire ‘ten behoeve der Multatuli-Hulde’ te horen, omdat hij zich niet kan verenigen ‘met de invlechting van het staatkundig element in het anders krachtig, klemmend en waardig betoog’. Toch protesteert hij met klem tegen het feit dat de waarde van m. als schrijver door het betreffende artikel ontkend werd. m. is, aldus schrijft hij, niet verantwoordelijk voor hetgeen zijn vrienden en bewonderaars over hem schrijven. Men moet, aldus bepleit Wertheim, m. nemen ‘met zijne eigenschappen en gebreken, als een dier zeldzame verschijningen op letterkundig, staatkundig en maatschappelijk gebied, die ons aan de alledagschheid, de middelmatigheid, den sleur der onderlinge bewondering, onttrekken en ons breedere, hoogere, veelzijdigere gezichtspunten openen’. In een uitgebreid commentaar hierbij blijft Het Algemeen Handelsblad op zijn standpunt staan dat m. een gevaar kan betekenen voor het volk in het algemeen en voor de jeugd in het bijzonder: ‘Juist in onzen tijd, nu de kerken verlaten worden, is het dubbel noodig te waken, dat men de jeugd van Holland niet van het spoor leidt, door haar bewondering te vragen voor wat afkeuring verdient’.