Quack, Hendrik Peter Godfried-
1834-1917, jurist en econoom, secretaris van De Nederlandsche Bank (1867). In 1868 werd hij hoogleraar in de staathuishoudkunde te Utrecht. Verder was hij redacteur van De Gids en publiceerde hij in 1897 De Socialisten en in 1910 zijn Herinneringen (2e druk Nijmegen, 1977). In 1870 was hij één van de leden van de Multatuli-Commissie (*Multatuli-Commissie 3).
Sedert Quacks optreden in de Multatuli-Commissie was m. sterk tegen hem gekant. Op 3 december 1874 schrijft hij J.A. Bientjes dat ook Quack zich schuldig maakt aan ‘citeer geschryf’, 'n kanker in onze literatuur' (vw xvii, p. 169). Zijn uitgever G.L. Funke schrijft hij op 27 november 1876 dat Quack - in deze brief ‘Quackje’ genoemd - en *N. Beets, beiden hoogleraar te Utrecht, de studenten tegen hem opzetten. Dit blijkt volgens hem uit het feit dat Funke in Amsterdam minder van zijn bloemlezingen verkoopt dan zijn uitgever J. Waltman Jr. te Delft (vw xviii, p. 540).
Over diens rede schrijft hij op 4 oktober 1885 aan R.J.A. Kallenberg van den Bosch:
‘Lees 't geklets dat die mede-opvreter van stad en land als hoogst wysheid ten-beste geeft, hy die zich laat betalen om iets te weten van de dingen die behandeld moeten worden, en denk er by dat “die schoone rede” die “sierlyke rede” die “welsprekende rede” door Publiek is toegejuicht.’ (vw xxiii, p. 436)
Een jaar later noemt hij Quack in een brief aan H.C. Muller. De ‘uilige babbelaar Quack’ zou hem van tegenspraak hebben beschuldigd in zijn verzekering geen zachtmoedigheid te prediken (vw xxiii, p. 653). Op 30 augustus van hetzelfde jaar vraagt hij J.F. Snelleman Quack's artikel over Peter A. Kropotkin (hij spelt Krapotkine) te sturen, waarna hij spottend opmerkt: ‘Als 't belangryk is moet Quack 'n vreemde bui gehad hebben, want gewoonlyk kletst hy allermiserabelst. Misschien ontleent het z'n belang aan Krapotkine. Quack zelf is my 'n treurig staaltje van wat men in ons arm land voor professor gebruiken kan.’ (vw xxiii, p. 694).