Volledige Werken. Deel 5. Millioenenstudiën. Divagatiën over zeker soort van liberalismus. Nog eens: vrye arbeid in Nederlands-Indië. [enz]
Staccata, de auteur en andere ruïnes
De auteur wordt gekapitteld, en verzoekt den lezer daarvan het zyne te nemen
Priesters, truffels en speelbanken
Divagatiën over zeker soort van liberalismus
Divagatiën over zeker soort van liberalismus
Nog eens: vrye arbeid in Nederlands-Indië
[Nog eens: vrye arbeid in Nederlands-Indië]
Duizend en enige hoofdstukken over specialiteiten
Voorbericht voor den tweeden druk
Divagatiën over zeker soort van liberalismus
Nog eens: vrye arbeid in Nederlands-Indië
MX
Alles roept om emancipatie. Er wordt door sommigen beweerd dat we geen slaverny geduldiger dragen dan dezulke welker afschaffing in onze macht staat, waaruit volgen zou dat het verzet tegen tirannie niet zo zeer voortspruit uit afkeer van dwingelandy, als uit lust in oppositie. Philips en Alva zyn weggejaagd, maar heel 't schryvend Nederland buigt zich gedwee onder 't sic volo sic scribas van 'n paar mensen die nooit het minste bewys gaven dat ze met 'n taal weten om te gaan, of liever die duidelyk toonden dit niet te kunnen.
Misschien wachten wy op 'n Spaanse Armada, voor we ons verzetten tegen de tiende penning die er nu dagelyks wordt geheven van ons gezond verstand. Lag er wellicht een karakterkundige fynheid in den onwil van de Regering om de ‘nieuwe spelling’ vast te stellen by de wet? Voorzag men dat het volk liever buigen zou onder niet bevolen zotterny, dan gehoorzamen aan bloedplakkaten?
Hoe dit zy, we schikken ons in: vroolykheid, en zien met minachting neer op onze groot-ouwelui die 'n tyd lang ogen en zo schreven. Thans vind ik die spelling zo gek niet, maar toen ik kind was, gruwde ik van zo'n verregaande onkunde. Huiverend vroeg ik mezelf hoe men tegelykertyd grootvader en zo dom wezen kon? Een schryver die een levenloos voorwerp hy of zy noemde, inplaats van dezelve, was in myn tyd 'n ondeftige knoeier dien ik met al de kracht myner schooljongens-rechtzinnigheid ‘verachtede’.
Maar ik ben oud geworden, en heb nagedacht. Tot nadenken wens ik nu ook anderen op te wekken, zo mogelyk vóór ze oud geworden zyn, of te oud althans.
De gissing van zo-even dat de leek liefst dan protesteert als een wet hem wil dwingen tot gehoorzaamheid, wordt evenwel geenszins bevestigd door de vyftigjarige regering van Siegen-beek, die gehoorzaamd werd in weerwil van 't gezag dat men hem officieel toekende. Al zy dus die mening niet geheel en al verwerpelyk, de regel schynt toch niet algemeen door te gaan, en dit blykt vooral indien we 't oog slaan op 'n ander specialismus dat veel strenger wordt gehandhaafd door de kracht der legaliteit, en waarin we even goedig berusten als in de schoolmeestery.
Ik bedoel: de Rechten!
Wat Molière, die doktoren, savantes en markiezen zo havende, weerhouden heeft de advokaten te bedenken met 'n welverdiende tentoonstelling, is my een raadsel. Of versmaadde hy dit, omdat de taak hem te gemakkelyk voorkwam? Was 't onderwerp te afgezaagd voor 'n publiek dat van oudsher gewoon raakte z'n glossen op rechters en advokaten zélf te maken, omdat het non satyram facere hier onmogelyk is?
Op bladzy 569 werd over 't zogenaamd wél-spreken van die heren reeds iets gezegd, ik mag dit alzo nu voorbygaan, vooral daar ik thans niet zo zeer de spreek- en pleit-specialiteit bedoel, als wel de juristery. De mannen van parket en balie menen aan de eer van hun ‘vak’ schuldig te zyn, de van-buiten geleerde Rechten boven het Recht te stellen. Het eenvoudig-ware is hun niet mooi genoeg zo lang het 'n deftig precedent ontbeert, of niet gestaafd wordt door zogenaamde rechtsprincipes. Indien we dit laatste woord mochten opvatten in de letterlyke betekenis, zou de zaak gezond wezen. Maar, o hemel, zó bedoelt het niet de geschoolde jurist! Waarheid is hem niet wat inderdaad is, maar wat overeenkomt met de uitspraak van dezen of genen voorganger. Gelyk De Vries en Te Winkel op 'n Zweed, wacht de rechtsman op 'n Cujas, op 'n Grotius, op 'n Diephuis, op 'n J.D. Meyer, of 'n ander van die soort, voor hy zich verstout een opinie te hebben. Hy vraagt niet zo zeer wat er geschiedde, als wat er door dezen of genen gezegd en geschreven is over iets dat op het gebeurde gelykt. Feiten zyn hem byzaak, 'n woord is hem alles. Akten gaan voor aktie. En waar hy zich niet op personen beroepen kan, klemt hy zich aan 't behoudsplankje van 'n ‘regel in rechten’. Wees verzekerd dat er op die rechten en op dien regel gewoonlyk iets volgt dat niet regelrecht en dikwyls nogal héél krom is. Want - en hier komen we terug op de klacht in 't eerste hoofdstuk - zo'n regel waarmee door de rechts-specialiteiten geschermd wordt, is veelal een dicton, een scie, een fiktie, een juridische deun, een ‘formule die onder vals voorgeven van overbodigheid der redenering de aandacht van onjuist redeneren moet afleiden’.
De meeste rechtsregels zyn stellingen die gemakshalve als waar worden aangenomen, maar die voor den denker bewys nodig hebben. Deze neemt ze dan ook gewoonlyk niet aan, voor er wél en deugdelyk bleek dat het aangevoerd dicton, ten eerste: op zichzelf beschouwd aannemelyk is, en ten tweede: dat het van volle toepassing kan geacht worden op de behandelde zaak. Dit laatste is zelden 't geval, omdat het verschil der omstandigheden oneindig, en ons uitdrukkingsvermogen beperkt is. Maar de rechts-specialiteit is zo keurig niet. Z'n ‘vak’ noopt hem tot eerbied voor klanken die door gewoonte werden verheven tot afgoodjes, en dezelfde man van wien men in 't dagelyks leven enig verzet zou mogen verwachten tegen ongerymdheid, neemt genoegen met de grofste absurditeit, wanneer ze zich maar in de gedaante van zo'n ‘regel in rechten’ of dergelyk door 't gebruik geykt vooroordeel weet te vertonen. Ik heb de voorbeelden voor 't grypen, doch zal me aanvankelyk vergenoegen met 'n paar die nog al sprekend zyn.
In Frankryk, waar de juristery vooral niet minder welig dan elders bloeit, was onlangs een man beschuldigd van kerkroof. By gebrek aan bewys werd hy vrygesproken. Enigen tyd daarna meende de justitie den waren schuldige in handen te hebben, die alzo voor de rechtbank werd gebracht. Onder de getuigen à décharge verscheen de vrygesprokene. Hy bewees de onschuld van den beklaagde door de volledig geadstrueerde bekentenis... dat hyzelf de dader was. Hy had de goedheid, allerduidelykst uit te leggen hoe hy 't voornemen had opgevat, hoe hy zich had weten te verschuilen in de kerk, daar de armbus open te breken, en z'n roof in veiligheid te brengen. Roerende openhartigheid! Men liet hem dan ook ongedeerd gaan. Niet uit erkentelykheid evenwel voor die gratis voorgedragen handleiding in 't stelen werd hy vrygelaten, o neen, de brave man was onschendbaar omdat hy, eenmaal vrygesproken, onder bescherming stond van den fanatieken eerbied voor de rechtsfetisch: non bis in idem. Of
*
de rechtbank hem behoorlyk bedankt heeft voor de genomen moeite in de zaak van dien ander - z'n compère, denk ik met de Gazette des Tribunaux waaraan ik dit voorval ontleen - is me niet gebleken. Ook niet of er een civiele aktie tegen hem is ingesteld tot teruggave van z'n buit. Zeker is 't dat men den dief in de gelegenheid stelde z'n handwerk voort te zetten.
Zulke misdadige zotterny is alleen mogelyk in personen die ‘levenslang’ hun gezond verstand kluisterden aan de eisen van een ‘vak’.
Een ander voorbeeld. Onlangs in Londen bestelt zeker echtpaar by 'n voornaam juwelier enige kostbaarheden, en maakt van de gelegenheid dat 'n bediende een groten voorraad juwelen aan hun keus komt onderwerpen, gebruik om dezen te bedwelmen, te binden, met den dood te dreigen, enz. De vrouw speelde in dit drama de voornaamste rol. Haar gemaal wist met het gestolene aan de nasporing der politie te ontsnappen, maar zy, gevangen genomen en voor 'n rechtbank gebracht, werd... vrygesproken door de jury, na een schone redevoering van haar verdediger die zich beriep op 't goddelyk en menselyk voorschrift dat de vrouw haar man onderdanigheid verschuldigd is. De trouwe ega had den koopmansbediende van achter overvallen, hem by de keel gegrepen, een doek met aether tegen neus en mond gehouden, ze had geholpen aan 't knevelen, aan het zoekmaken van 't gestolene... alles wáár, doch: ze deed het op bevel van m'nheer haar gemaal, en alzo...
Maar, zegt men, het was een jury die haar vrysprak... eilieve, 't was 'n rechtsman, 'n advokaat, die in z'n pleit-jargon daartoe de motieven leverde! Ik neem noch die jury, noch onvoorwaardelyk het jury-stelsel in bescherming, doch beweer dat in dit geval de schande der vryspraak niet groter is dan de misdaad van 't vrypleiten. Zou 't iemand die niet was opgegroeid in 't speciaalvak van rechtverdraaien, in het hoofd komen de voorgeschreven onderdanigheid van de gehuwde vrouw aan te voeren als verontschuldiging voor gewelddadigen roof? Tot zulke afdwaling leidt alleen de speciaalstudie. Alleen 't specialismus geeft den moed tot zulke misdaad. Den moed? Och, die behoeft zo groot niet te zyn, want waar ieder ander zich schamen zou met zodanige praatjes voor den dag te komen, kan de jurist dit on-gestraft wagen niet alleen, maar zelfs oogst hy by zeker deel van 't Publiek lof in met z'n impudentie. ‘Dát is een advokaat, zegt Kappelman. Onder zyn handen is geen zaak reddeloos, hy sleept er door wat hy wil!’ En Kappelman neemt zich voor, dien pleiter in den arm te nemen zodra hyzelf er iets zal hebben ‘door te slepen’, waarmee dan ook het doel van den praatman, dien 't om voordelige klandizie te doen is, wel bereikt zal zyn. Of evenwel het belang van den kliënt meebrengt z'n zaak met 'n stempel van wantrouwen te besmetten door haar op te dragen aan iemand die byzonderen roem inoogstte als pleiter, schynt twyfelachtig. Oppervlakkig gezien immers, zou men menen dat ieder die van zyn goed recht overtuigd is, volkomen tevreden moet zyn met 'n eenvoudige voorstelling van feiten, en zelfs dat het hem tegen de borst stuiten moet, z'n rechtvaardige zaak door 'n pleitman by uitnemendheid te zien gebruiken als terrein voor 'n wedstryd in chicane en kwasi-handige kunstjes. Hy legt zich de vraag voor, of niet het kiezen van een zo ‘byzonder knappen advokaat’ op den rechter 'n ongunstigen indruk maken moet? Zo redeneert gewis de eenvoudig-eerlyke man van gezond verstand. We mogen dus aannemen dat de meesten ánders redeneren, en die ‘meesten’ hebben wel eens gelyk, al weten zyzelf gewoonlyk niet waaraan ze soms den triumf van hun arglistig onverstand te danken hebben. Het kiezen van een ‘beroemd advokaat’ en de slenters waarmee deze een zaak verdedigt, maken op den Rechter alleen hierom geen walglyken indruk, wyl hy evenals de mooiprater-zelf bedorven is door de specialiteit van 't ‘vak’. Toen Berryer, le prince des orateurs - d.i. naar myn overzetting: 'n knoeier van de ergste soort - in één zitting voor en tegen dezelfde zaak pleitte, kwam 't den voorzitter zeker niet in de gedachte dat het eigenlyk zyn plicht was dien oneerlyken man de deur te wyzen. Integendeel. Zelf afgericht tot specialiteit in advokatenkunstjes, moet hy de schelmery van dien allemansbabbelaar heel aardig gevonden hebben. Ze werd dan ook in 'n levensschets van Berryer voorgesteld als byzonder verdienstelyk, gelyk ik reeds hier-of-daar in m'n Ideeën met de nodige verontwaardiging heb opgemerkt. Slimmigheidjes, zei ik, en iets vroeger spraken we van kwasihandigheid. Wel zeker, 't is er ver vandaan dat zulke advoka-terige debatteerkunstjes op logisch, rhetorisch, wysgerig of inderdaad-rechtskundig gebied, waarde hebben... zouden, indien zo'n praat-specialiteit iemand tegenover zich had, die met eenvoudig gezond verstand en ongekreukt rechtsgevoel begaafd was. De zodanige slaat, zonder de minste inspanning en met de kracht der waarheid-zelf, door 't webje heen, waarin een oneerlyke tegenparty hem poogt te vangen. Maar - heel gelukkig voor den beoefenaar dier bekwaamheid van lage verdieping, en den bloei der advokatery - de in den grond ónbekwame mooiprater kan ongestoord z'n methode volhouden omdat hy te doen heeft met tegenstanders en rechters, die - de eersten soms in den schandelyk-strikten zin, doch beiden altyd in slechts weinig gunstiger betekenis van 't woord - z'n compères zyn. Als specialiteiten immers van wat die heren ‘de Rechten’ gelieven te noemen, doorliepen zy denzelfden akademischen kursus van verstands- en gemoedsbederf als hy, en hieraan heeft de pleiter te danken dat z'n auditorium in rechtbank, parket en balie, zich door de grofste vergrypen tegen Recht en Rede niet gestuit voelt. Al dat volkjen eerbiedigt, zoals zakkenrollers op de kermis, vice-versa de eigenaardigheden van 't ‘vak’. Ze worden hierin gesteund door zeker gedeelte van 't publiek, dat blyk van zaakkennis meent te geven door 't wegstoppen van z'n gebrek aan begrip. Indien ieder die zich behoorde te ergeren aan ongerymdheden in wezen, vorm en incidenten van onze rechtspleging, oprecht of moedig genoeg was om z'n oordeel uit te spreken, zou 't met dat bespottelyk toejuichen van ‘knappe advokaten’ en den ‘eerbied voor 't geslagen vonnis’ spoedig gedaan zyn. By misbruiken als de hier gelaakte, hebben de vakmannen altyd 'n trouwe bondgenoot in het verstandelyk en zedelyk minstontwikkeld gedeelte van de menigte, een kategorie waartoe zyzelf dan ook - grotentendeels juist ten gevolge van hun akademische leiding - gewoonlyk behoren. Als om de maat van ongerymdheid vol te meten - schoon de zaak zeer makkelyk te verklaren is - ziet men dagelyks dezelfde rechters die de onbeschaamdste zottepraat geduldig aanhoorden, in de beslissing der zaak blyk geven dat ze op de aangevoerde verdedigingsgronden bitter weinig acht hebben geslagen, of zelfs dat die ‘gronden’ 'n geheel anderen indruk maakten dan de beschuldigde zeker recht had te verwachten. De franse advokaat Lachaud draagt den bynaam van grand sauveur, en juist hierom kan men den ongelukkige die hém tot ‘verdediger’ kiest, reeds vóór 't vonnis als veroordeeld beschouwen. Wie meent hém nodig te hebben, verklaart zich ryp voor 't schavot. Het is immers nu eenmaal van algemene bekendheid dat die niemand-reddende redder de specialiteit van ongerymde stellingen beoefent, en dat 'n certifikaat van onschuld uit zyn mond vrywel gelyk staat met 'n bekentenis van moord en doodslag. Ook waar dat bekennen niet meer nodig is, blyft altyd de naam Lachaud 'n wichtig nummer op 't lystje van verzwarende omstandigheden. Het hem door de publieke opinie toegeschreven talent - hoofdzakelyk alweer bestaande in onbeschaamdheid - benadeelt z'n beschermelingen, en komt dus in den grond, gelyk alle schelmery, op onbekwaamheid neer. Wie dit betwyfelt, vrage zich af wat dán de invloed is dien de kwasi-handigheid en spitsvondige kunstjes van 'n beroemde pleiter op de rechtbank uitoefenen? Voor de waardigheid der rechterlyke macht is de minst-lelyke veronderstelling dat die invloed... géén invloed is. Een rechter die zich liet ómpraten door 'n advokaat - van 'n saamgeraapte jury spreek ik nu niet - zou by z'n kollega's-zelf doorgaan voor 'n dwaas, en in deze opmerking ligt het doodvonnis van 'n groot deel der advokatery.
Voor enige jaren durfden de advokaten van Jut en z'n vrouw, in lange redevoeringen betogen dat de rechters hun beminnelyke kliënten moesten vryspreken, d.i. men behoorde die moordenaars frank en vry terug te zenden in de maatschappy, op 't gevaar af dat ze daar hun liefelyk handwerk tot eigen vermaak en aanmoediging van anderen zouden voortzetten! Er blykt alweer niet uit de processtukken, dat de voorzitter tot die heren de vraag richtte: of zy, indien ze de eer hadden rechters te zyn, zodanig vonnis vellen zouden? Ook niet dat hy hun 't woord ontnam en de deur wees, wat z'n plicht zou geweest zyn. Wel neen, ze waren volkomen in hun recht, want de specialiteit van 't ‘vak’ schreef die schaamteloze zotterny voor, of althans ze maakte die straffeloos mogelyk. Eenmaal aangesteld als ‘verdedigers’ mochten en moesten zy loochenen en ontkennen, hoe brutaler hoe mooier. 't Stond immers den rechter vry, er
*
geen acht op te slaan? Wat moeten Jut en z'n geliefde Kristien wel gedacht hebben van de integriteit der fatsoenlyke lui, zy die wisten - nu ja, ieder wist het, rechters en publiek zo goed als de advokaten-zelf, maar zy toch in de eerste plaats - zy die wisten hoe die mannen van de Wet daar stonden te draaien, te huichelen en te liegen? Hebben zy 'n glimlach kunnen onderdrukken, toen ze een hunner ‘verdedigers’ hoorden verklaren dat z'n gunstig oordeel over Jut niet was: ‘een ex officio gehouden praatje?’ Foei, edele rechtenmeester, wie zou op zo'n denkbeeld komen? Het zou ons heel lelyk staan aan ‘praatjes’ te denken als we van u mogen vernemen dat Jut ‘geen slecht karakter bezit’ en ‘dat men in hem zekere ridderlykheid niet mag ontkennen’. By 't aanhoren van zulke betuigingen mogen wy in ons de verplichting niet ontkennen, dankgevoel te bezitten voor die edelmoedige korrektie onzer begrippen over slechte karakters en ridderlykheid, om nu niet eens te spreken van 't lesjen in akademische balie-taal dat we hier zo onverwacht present krygen. Ik vraag u... halt, ook ik wil eens mooipraten: ik wens gevraagd te hebben, myne heren, wie de gedachte aan ‘praatjes’ zou kunnen bezitten, als hy ter verdediging van Jut het inschrift hoort aanhalen, waarmee die preux den bybel zyner welbeminde versierde, kort nadat ze met hun beidjes mevrouw Van der Kouwen en Leentje Beeloo zo ridderlyk van alle wereldse zorgen hadden bevryd? Neen, neen, 'n ‘praatjen’ is het zeker niet, als de advokaat - volstrekt niet ‘ex officio’ lezer, godbewaar-ons voor zo'n lasterlyke mening! - als hy, om eens geheel-en-al voor z'n partikulier genoegen terdeeg nuttig te zyn, ons verkondigt dat hy in dat inschrift zo'n ‘aardige aanwyzing’ vindt, die ons in staat stelt
‘een eigenaardigen blik te werpen in het karakter van den beschuldigde’. Waar is de onverlaat die - en na pas zo'n uitstekende les in ridderlykheid ontvangen te hebben, nogal! - waar is de snoodaard, de booswicht, die aan 'n ‘praatje’ durft denken, by zoveel aardige eigenaardigheid van blik? ‘Vanhier gy die...’ enz. Een ‘praatje’? Maar leest het dan, gy vuige belagers van paladyn Jut en advokatenwaardigheid, leest en overdenkt de woorden die hy op 't schutblad van den huwelykspresent-bybel z'n tedere hartsvriendin toeroept! Leest, en vraagt uzelf af, of zúlke taal 'n pleiter aanlei-
*
ding geven kan... wat zeg ik, of zulke taal mogelykheid overlaat tot het houden van 'n ‘praatje’? Wat staat er? Wy lezen: ‘Aan mijne geliefde Christina door H.J. Jut...’
Zo noemt-i zich, de edele ridder, met 'n eenvoud die aan de beminnelyke nederigheid van 'n Godfried te Jeruzalem herinnert. De lezer weet immers dat de eigenlyke naam van den held Tankred-Bayard is? Aan Christina dus, door Jut:
‘...die beiden hopen in de goedertierenheid...’
Van den prokureur-generaal, meent ge? O neen:
‘...in de goedertierenheid van Jezus Christus.’
Voor J.C. die toch ook jegens Mevr. Van der Kouwen en Leentje Beeloo zekere konsideratiën heeft in acht te nemen, is 't een moeilyk geval. Maar dat is zyn zaak. Wy hebben hier slechts te doen met de vraag hoe een advokaat die zich op zo'n verheven bybel-illustratie beroept, op 't denkbeeld komen kan dat iemand hem zal houden voor 'n praatjesmaker? Men kan de nederigheid te ver dryven. Hoogstens zou deze of gene - ik, byvoorbeeld - in dat alles 'n staal menen te vinden van de hoogte waarop men 't brengen kan in onbeschaamdheid, als men zich gedekt waant door de specialiteit der advokatery.
Dat er overigens in die fraaie pleidooien nog meer theologie voorkomt, spreekt vanzelf. ‘God’ kan niet buiten spel blyven by dat infaam spekuleren op de domheid der menigte. Al baat dan die vuile kwakzalvery den kliënt niet - dat is byzaak voor die heren! - ze rekommandeert den pleiter by 't gemeen, dat verzot is op zulke loopjes. De ‘verdediger’ der edele Kristien verzekert ons ‘dat er een Hogere Macht bestaat, die alles tezamen houdt’ - wel vreemd dan, dat ze die twee vermoorde vrouwen niet heeft weten heel te houden - en aan die spikspeldernieuwe hoepeldogmatiek knoopt hy de zalvende verzuchting ‘dat deze waarheid zo dikwerf betwyfeld, en zo lichtvaardig ontkend wordt’. Och ja, zou juffrouw Laps zeggen, en ook ik moet ronduit erkennen dat de klacht even gegrond als Kristien-verdedigend en treurig is! Maar volstrekt onverklaarbaar vind ik de zaak niet. De in dit byzonder geval niet al te best door Hogere Macht saamgehouden menselyke geest over wiens vervloekte afdwaling de vrome advokaat zich zo bedroeft, zal opgemerkt hebben hoe dikwyls die Hogere Macht tekort schiet in
haar pogingen om 't droge zand saam te houden, waaruit sommige pleitbezorgers hun redevoeringen vervaardigen. A l'impossible nul n'est tenu. Wat overigens ook deze zysprong op theologisch gebied bewyzen moet voor de onschuld der lieftallige Kristien... nu ja, naar logisch verband moet men nu eens-voor-al in zulk knoeiwerk niet zoeken. De zaak schynt hierop neer te komen, dat Jut by 't afleggen van zekere verklaring die in 't kraampje van den pleiter te-pas kwam ‘beheerst werd door goddelyken invloed’ en dus de waarheid zei, terwyl men in 't belang der pleitery mocht aannemen dat-i by andere gelegenheden - dán onder den invloed van den Duivel zeker, of althans niet behoorlyk tezamen gehouden door Hogere Macht - terdeeg gelogen had. Hoe men nu kan te weten komen wanneer 'n spreker door z'n tezamengehouden toestand geloof verdient, en wanneer niet, blyft onopgehelderd. Dat zullen we zeker uit 'n volgend pleidooi te weten komen, en niemand ziet naar die theologisch-juristisch-kabbalistische toelichting met meer verlangen uit dan ik, die tot m'n smart erkennen moet dat ‘God’ de duigen van myn begrip gewoonlyk meedogenloos laat omvallen by zulke onderzoekingen. Jut en z'n dierbare Kristien hebben voorzeker de zaak beter begrepen, want ze waren - zoals trouwens álle misdadigers van die grove soort - beestachtig dom, en stonden dus volkomen op de laagte om zulk geklets heel mooi te vinden. By 'n weinig minder domheid hadden zy de oneerlyke wawelpraat hunner ‘verdedigers’ in hun voordeel kunnen aanwenden. Een zwaar vonnis was nu eenmaal niet te ontgaan, maar 't zou gewis ridder Jut en z'n tedere gade hebben goed gedaan in de publieke opinie, en dientengevolge waarschynlyk ook by hun aanstaande opzichters in het tuchthuis, als hy 't laf gemaseur der advokaten had afgebroken met den uitroep: ‘M'nheer 't
gerechtshof! Gestolen hebben we, gemoord hebben we, maar neem het niet kwalyk, grootzeerhoogedelachtbare, het knoeierig liegen en slenteren van die... heren kunnen we niet langer aanhoren, 't zou ons karakter bederven... veroordeel maar toe!’ Moeten we in Jut het terughouden van zodanige uitboezeming niet zo zeer toeschryven aan domheid, als aan de bescheiden vrees dat die zeergroothoogedelachtbaarhedens hem niet-ontvankelyk zouden verklaren in z'n eis en
*
konklusie, als strydig met de Jurisprudentie van den Hove? Dit kan wel zyn. Het is mogelyk en zelfs waarschynlyk dat Jut - in z'n hoedanigheid van ridderlyken galgebrok beter dan gy en ik, lezer, met den eigenaardigen eredienst van die ‘Jurisprudentie’ vertrouwd - geweten heeft welk ontzag men den Themispriester schuldig is, en alzo dat men een liegenden advokaat niet storen mag in de uitoefening van z'n sacerdotale funktiën. Men had immers hém ook niet in z'n werk gestoord!
De rechtspleging tegen 't echtpaar Jut zou overigens stof leveren tot 'n gansen bundel specialiteiten-onzin. Ieder begrypt dat ook de Voorzitter nu-en-dan met ‘God’ schermde, en - tegen 'n Jut! - met ‘al wat heilig is’! Wat de pleidooien der advokaten aangaat, ze waren akademisch-doctoraal-slecht, zowel wat taal en styl betreft - hiervan gaf ik reeds 'n paar staaltjes - als ten aanzien van de systemen waarop ze hun zogenaamde verdediging meenden te kunnen gronden. Die ‘verdediging’ was, om nu van al die knoeierige oneerlykheid niet meer te spreken, in één woord: belachelyk. Van specialiteiten zou men dan toch, oppervlakkig gezien, kunnen verwachten dat ze bekwaam waren in hun eigen vak, maar dit zyn ze, evenals de bakkers van blz. 502, gewoonlyk niet! Het schynt dat de studie in algemene onbekwaamheid - beleefdheidshalve ‘toewyding aan 'n bepaald vak’ genoemd - niet zeer gunstig werkt op de ontwikkeling die dan toch ook voor de beoefening van dat enge vak-zelf altyd enigszins nodig blyft. Wie slechts advokaat is, is 'n slecht advokaat.
In het begin van dit hoofdstuk maakte ik melding van 'n paar in 't buitenland geslagen bespottelyke vonnissen, doch we behoeven waarlyk niet zo ver van huis te gaan, om voorbeelden te vinden van de krankzinnigheid waartoe 't specialismus van die zogenaamde Rechten leiden kan. Onlangs werd in ons land 'n ontslagen burgemeester, die met duidelyk te kennen gegeven moorddadig opzet 'n geweer had afgeschoten op z'n plaatsvervanger, ontslagen van rechtsvervolging, omdat... omdat... ja, wáárom? Niemand weet het. Men mag aannemen dat er in die zaak deze of gene ondoorgrondelyk-aanbiddelyke jurisprudentie van den Hove in 't spel geweest is. Minder geheimzinnig was dezer dagen de vryspraak van zeker vrouwspersoon dat
*
zich had schuldig gemaakt... ik vergis me, die, zonder de minste schuld dan, en slechts tot tydkorting, zich vermaakt had met 'n poging tot vergiftiging. Het ‘Hof’ had by die gelegenheid de goedheid z'n benevolentie ook voor den armen leek begrypelyk te maken, door ze te omkleden met jurisprudente redenen welke allerplezierigst luiden voor ieder die 't vooruitzicht heeft, ooit ofte immer by die dame in de kost te komen. Dat de poging tot vergiftiging had plaats gehad... nu ja, dit was niet te loochenen, maar de arme vrouw had zich vergist in de taxatie der hoeveelheid fosfor die tot haar welwillend doel nodig was, en alzo liet men haar lopen, zeker om door wat studie in warenkennis en toxikologie nauwkeurig te leren berekenen hoeveel luciferkoppen van de ware soort er nodig zyn om met goed succes z'n evenmens voor te lichten naar de eeuwigheid. Leve de Jurisprudentie van den Hove!
En den braven De Vletter - pedant, vervelend, koppig en lastig was-i, o ja, maar 'n braaf mens toch! - zond men naar het tuchthuis. Nog eens: leve de Jurisprudentie van den Hove!
Waar zou ik eindigen indien ik voortging stalen te leveren van de misdadige zotterny waartoe de verkeerd-begrepen speciaalstudie van de zogenaamde Rechten dagelyks aanleiding geeft? Reeds de meervoudige vorm van dit woord verraadt de onlogische - en dus: onzedelyke - betekenis. De grondslagen van die Rechten zyn merendeels ellendig. Het ‘romeins recht’ liet gruwelen toe, schreef gruwelen voor, en kan in geen geval 'n deugdelyken grondslag zyn voor ónze rechtspleging. Waar de tegenwoordige toestanden met die van de Romeinen overeenstemmen, hebben we hun voorlichting niet nodig om te weten: wat Recht is? En waar die toestanden verschillen - zoals byna doorgaande het geval is - vervalt de behoefte aan hun barbaarse lessen en voorbeelden vanzelf. Gesteld eens dat onze wetten het ombrengen ener jonkvrouw uitdrukkelyk verboden, zodat, byv. het wurgen van 'n onmondig kind, het maagdelyk dochtertje van een in ongenade gevallen staatsdienaar, niet geoorloofd was, dan hebben onze rechtspraktikanten waarachtig de lessen van hun romeinse voorgangers in chicane niet nodig, om 'n middeltjen uit te vinden waardoor de eerbied voor Wet en
*
Jurisprudentie behoorlyk gehandhaafd wordt. Men belast in zo'n geval - ik, goddank geen specialiteit in de ‘Rechten’ erken dat ik zonder die romeinse les niet op 't denkbeeld komen zou, en van harte wens ik den lezer 'tzelfde gebrek aan rechten-kennis toe - men draagt in zo'n geval den beul op, z'n slachtoffertje, vóór 't wurgen... rechtens-geschikt te maken voor 't schavot! Het geschiedde laqueum juxta, zegt Tacitus. Wel zeker, de strop lag er naast, en het kind... maar genoeg daarvan, we weten de hoofdzaak: de legaliteit was gered! Men zou de vraag kunnen stellen, of niet de hier aangehaalde gruwel meer aan de zeden dan aan rechtsbegrippen in strikten zin te wyten is, doch ze wordt voldoende beantwoord door de opmerking dat de wetten van de Romeinen oorspronkelyker-inheems waren dan de heterogene rhapsodie - zegge: de verwarde rommel - waarmee de moderne maatschappyen zich behelpen, en dat ze dus veel meer dan by ons het geval wezen kan, met die zeden overeenstemden. Het is waar dat Tacitus, noch by 't noemen van de oorzaak die aanvankelyk het vermoorden van dat meisje scheen te beletten, noch by de vermelding van 't rechtsmiddel (!) waarmee men dat beletsel uit den weg ruimde, van eigenlyk gezegde Wet spreekt. Des te beter voor de kracht van m'n betoog! Er blykt dan dat we hier te doen hebben met deze of gene onbeschreven Jurisprudentie van den Hove, juist de bron alzo waaruit al die stoplappen voor luie onkunde - in de dieventaal van rechtbank en balie: ‘Regels in Rechten’ genoemd - voortsproten. Mocht men in weerwil van deze opmerking het aangehaald voorbeeld niet klemmend vinden, dan ben ik bereid, ook door het aanhalen van uitdrukkelyke Wetten, staaltjes te leveren van dat liefelyke en voor onze maatschappy in ónze dagen zo byzonder praktisch-bruikbare
Romeinse Recht.
Maar die vuile bron is niet de enige modderpoel waaruit onze rechtsmannen - uit armoed van geest en luiheid alweer: het navolgen en samenlappen is makkelyker dan 't scheppen! - zich veroorloven te putten. De oorsprong der latere ‘Rechten’ is waarlyk niet van zuiverder aard. Om nu niet stil te staan by 't boek Levitikus - 'n Codex waarin de Jurisprudentie van den ‘Heer’ in hoogsteigen persoon schynt vervat te zyn, en dat dus nog altyd voor 'n groot deel van kracht is - stel ik de vraag, uit
*
welken tyd de ambtelyke Rechtsbegrippen stammen, waardoor de moderne maatschappyen zich laten beheersen? Onze wetten, en vooral de omslachtige rechtspraktyk, zyn nog altyd gegrond op - of althans, zonder oordeelkundige leiding voortgevloeid uit - de gewoonten, sprookjes, wanbegrippen en vooroordelen, die voor wysheid doorgingen in de donkerste dagen der middeleeuwen. Ze dagtekenen grotendeels uit den tyd... maar we behoeven zo héél ver niet terug te gaan. De ‘Wetenschap van de Rechten’ stond reeds, of nóg, of alweer, in vollen bloei, toen de Jurisprudentie van alle mogelyke Hoven zich vermaakte met het biologeren, gek-maken, betasten, ontharen, wegen, martelen en verbranden van ouwe vrouwtjes. Wat is dat voor 'n Beschaving die zich niet verzet tegen zúlke gruwelen, wat is dat voor 'n Wetenschap, die tot zulken onzin de hand leent? Nog dagelyks horen we Rechters en advokaten zich beroepen op de opinie van personen die gewoon waren 'n groot deel hunner wysheid te zoeken in de ingewanden van 'n vogel, in den stand van 't firmament, of in de wartaal van dezen of genen Heilige. In den Staat der Intelligenz by uitnemendheid - d.i. Pruisen. Ik moet er dit wel byzeggen, omdat men 't zonder hulp misschien niet raden zou - in Pruisen bestaan nog altyd wetten tegen Gotteslästerung, en ook over de Heilige Maagd mag men zich in dat land niet al te oneerbiedig uitlaten. De heer Wenzelburger te Delft, die zich in 'n duits tydschrift-artikel aan iets van dien aard had schuldig gemaakt, werd voor 't gerecht geroepen om zich over die snoodheid te verantwoorden. Hy is vrygesproken, nu ja, maar is de vryspraak zoveel minder zot dan 'n veroordelend vonnis zou geweest zyn? Bovendien, anderen die zich aan gelyksoortige vergrypen schuldig maakten waren minder gelukkig - misschien lieten zy zich ‘verdedigen’ door 'n advokaat - en dagelyks blykt er dat er in
dat zo byzonder-intelligente land rechtsmannen worden gevonden, Doctores Juris, die zich kwasi-ernstig bezighouden met zulke zotterny. Vanwaar zouden zy den moed halen zich zo bespottelyk aan te stellen, indien ze zich niet gedekt waanden door de specialiteit van 't vak? Zo heeft de fachmässige beoefening van ‘de Rechten’ te allen tyde en overal schade gedaan aan het Recht.
En de heren juristen weten het wel. Om hun afgodery met jurisprudentie-deuntjes en specialiteiten-sleur te verontschuldigen, te vergoelyken of op te helderen, trachten zy den leek tevreden te stellen met 'n expresselyk ad hoc gekomponeerd ander deuntje: summum jus, summa injuria. Nu, dit is juist wat ik bewyzen wilde. Dit, en dat het tyd wordt aan de zotte heerschappy van dat summum specialiteiten-jus een eind te maken. Als hulpmiddel stel ik met gepaste schroomvalligheid voor: eerbied voor billykheid en gezond verstand te verheffen tot... 'n ‘regel in rechten’ en tot den grondslag der ‘Jurisprudentie’ in 'n beschaafde maatschappy.