Multatuli.online


7
Ambteloos

Generaal Van Damme

Padang, een vochtige, smoorhete stad, ligt precies één graad bezuiden de evenaar, aan de rivier de Arau. De stad was lange tijd centrum van het voormalige rijk der Minangkabauers, dat zich uitstrekte tot even bezuiden Natal (waar de Batakkers in de meerderheid waren). De Minangkabauers, die zich erop beriepen van Alexander de Grote af te stammen, hadden zich al eeuwen geleden tot de islam bekeerd. Al te nauw namen ze het echter niet met de mohammedaanse regels - althans volgens de aanhangers van de Padri-beweging. Deze rechtzinnige moslims bonden de strijd aan met de gematigde hoofden, die op hun beurt om hulp van de Hollanders vroegen. Zo begon de slepende Padri-oorlog, die in 1843 nog maar een paar jaar voorbij was. [1] Joustra, Minangkabau, pp. 47-73; Van den Doel, Het rijk van Insulinde, pp. 21-24.

De hoofdstad van Sumatra's westkust werd gedomineerd door een honderd meter hoge heuvel in zee, de Apenberg, waar het inderdaad vergeven was van de apen. Rond deze tijd was Padang nog de grootste stad van Sumatra, aldus de Duitse wereldreizigster Ida Pfeiffer. In 1852 bezocht zij de plaats, die op dat moment volgens haar 27.000 inwoners had (maar volgens andere tellingen waren het er slechts 12.000). [2] Pfeiffer, Mijne tweede reis rondom de wereld, deel i, p. 193. Colombijn houdt het voor 1850 op 12.000 Padangers. Colombijn, Patches of Padang, p. 48. Multatuli trok de betrouwbaarheid van mevrouw Pfeiffers relaas in twijfel en noemde haar bewering dat er in de bataklanden rond 1845 nog kannibalisme zou bestaan ‘'n leugen’. In 1846 schreef kolonel H.J.J.L. ridder de Stuers, twintig jaar daarvoor militair commandant en resident (later ‘opperhoofd’) van de stad, dat Padang nog altijd ‘een verwaarloosde plaats’ was. ‘- Ik zou aan Padang statige gebouwen willen zien in stede van de ellendige bouwvallen, welke aldaar tot openbare inrigtingen dienen.’ [3] Ingezonden stuk van De Stuers van 16 juli 1846 in de Arnhemsche Courant, opgenomen als bijlage in Michiels, De toestand van Sumatra's westkust in 1848. Een andere kolonel, Nahuys, vond Padang ‘wel het onaanzienlijkste en ongeregeldste plaatsje door Europeanen bewoond, dat ik immer in Indien bezocht heb, en ik kan u naar waarheid zeggen, dat ik in gansch Padang geene drie goede huizen gevonden heb’. [4] Kolonel Nahuys, Brieven over Bencoolen, Padang, p. 38. ‘De stad zelve is niet fraai’, gaf ook Ida Pfeiffer toe, maar dat werd in haar geval ruimschoots goedgemaakt door de hartelijke wijze waarop zij werd ontvangen. De opvolger van gouverneur Michiels, Van Swieten (die jaren later nog een soort bondgenoot van Multatuli zou worden), nodigde haar persoonlijk uit voor een theebezoek. [5] Pfeiffer, Mijne tweede reis rondom de wereld, deel i, p. 193.

Padang was vooral van belang als militair-strategisch centrum; dit dankte de stad aan gouverneur Michiels, die bij de inheemse bevolking bekend stond als Heer Tijger. [6] Van den Doel, Het rijk van Insulinde, p. 66; Colombijn, Patches of Padang, pp. 39-49. Heer Tijger werd tot bijna honderd jaar na zijn dood geëerd met een neogothische ijzeren toren, tien meter hoog, opgericht in 1855. Het ding werd ten slotte in de Tweede Wereldoorlog door de Japanners gesloopt. [7] Colombijn, Patches of Padang, pp. 345-347.

Andreas Victor Michiels was omstreden. Hij stierf in het harnas, tijdens een veldtocht in 1849 op Bali, nadat een vijandelijke kogel zijn been had verbrijzeld. Het was het logisch einde van een man wiens gehele leven in het teken had gestaan van veldslagen. Michiels, die in 1797 in Maastricht werd geboren, vocht in 1815 als luitenant voor Napoleon, en de geest van zijn toenmalige opperbevelhebber schijnt hem nooit meer te hebben verlaten. Zijn erelijst, na zijn dood samengesteld, is een aaneenschakeling van ‘veldtogten’, ‘expedities’, ‘krijgsverrigtingen’, onderscheidingen en verwondingen. ‘1818 Veldtogt in het Cheribonsche (op Java)’ - ‘1827 den 11den Mei. Bij een gevecht te Loewano met een kogel door en door het ligchaam getroffen’ - ‘1827 den 3den November. Door een' kogel in de linkerhand gewond’. [8] Lange, Het Nederlandsch Oost-Indisch leger ter Westkust van Sumatra, deel ii, pp. 539-545; 555-559. Toch stond hij, volgens Multatuli, in Indië bekend als ‘betoewa’, onkwetsbaar - ‘tot-i... geraakt werd. (men - en hy zelf - zeide: door 'n hollandsche kogel.)’ [9] Multatuli aan Paap, 17 juni 1884. vw xxiii, pp. 179-180.

Zijn grootste roem oogstte Michiels aan Sumatra's westkust. De uiteenlopende verslagen doen vermoeden dat hij erin slaagde strategisch inzicht te combineren met gewelddadig onbenul, maar het is een feit dat de krijgsheer veel krediet had bij het Nederlandse bestuur. Na de inname (onder generaal F.D. Cochius) van het laatste Padri-bolwerk Bondjol werd Michiels in 1837 door gouverneur-generaal De Eerens tot civiel en militair gouverneur van Sumatra's westkust benoemd. Als militair gouverneur deed hij zijn werk volgens verwachting: de opstanden die nog volgden werden zonder mankeren ‘gedempt’. Desondanks was de Nederlandse regering niet tevreden. Al dat militair vertoon kostte handenvol geld, en West-Sumatra was een aanzienlijke verliespost. Om die reden gaf de minister van Koloniën, J.C. Baud, in 1841 opdracht de Nederlandse troepenmacht op Sumatra's westkust drastisch terug te brengen. [10] Van den Doel, Het rijk van Insulinde, pp. 65-66. Over de veroveringen en het bestuur van Michiels is onder andere gepolemiseerd door een van zijn voorgangers, De Stuers, De vestiging en uitbreiding der Nederlanders ter Westkust van Sumatra, en door Lange, Het Nederlandsch Oost-Indisch leger ter Westkust van Sumatra. En door Michiels zelf, in enkele nog te bespreken brochures. Een van Michiels' laatste daden als bestuurder van het gebied was de invoering van een ‘koffie-dwangstelsel’, een soort Cultuurstelsel voor koffie. [11] Joustra, Minangkabau, pp. 73-74.

Ter verdediging van zijn beleid voerde Michiels achteraf aan dat West-Sumatra vanaf de invoering van dit stelsel een winstgevend gewest was geworden. Een nagelaten brochure over Sumatra's westkust, waarin hij zich verweerde tegen de voortdurende aanvallen van zijn voorganger De Stuers, bevat een ‘vergelijkend overzicht’. Daaruit moet blijken hoezeer de inkomsten voor het rijk onder zijn bestuur groeiden. De ‘regten’ namen toe van ruim twee miljoen gulden in de jaren 1820 tot 9,5 miljoen in de jaren 1836-1846. De rijksuitgaven noemt hij niet.

De opvattingen van Michiels over het bestuur van de koloniën waren zoals men ze van de geharde militair mocht verwachten. Moet Nederlandsch Oost-Indië, in N.O.I., autocratisch of constitutioneel geregeerd worden? was de titel van een van zijn vele geschriften - en het antwoord op die vraag was ondubbelzinnig: autocratisch. Uit het pamflet, geschreven in 1849, kort voor zijn dood en één jaar na de politieke omwentelingen in Europa, spreekt niet veel waardering voor het nieuwe parlementaire stelsel, dat volgens Michiels in Indië in elk geval niet bruikbaar zou zijn. Wel laat Michiels zien dat hij van moderne, verlichte inzichten op de hoogte is:


Ik heb het reeds gezegd: het algemeen streven der volkeren is naar de vrijheid om, ieder voor zich zelve, den vorm van regering te mogen kiezen, het best strookende met hunnen respectieven maatschappelijken toestand en hunne ware of vermeende belangen. Willen wij dit beginsel van volksrecht op Indië toepassen, dan is het eerste, dat wij aan de Indische volkeren ook overlaten, hunne eigene huishouding te regelen, en dat wij al dadelijk huiswaarts keeren.
Want zeker zullen die volkeren niet vrijwillig het juk blijven dragen hun opgelegd door overheerschers, van hen in landaard, godsdienst, zeden en gewoonten zoo geheel verschillende. [12] Michiels, Moet Nederlandsch Oost-Indië, in n.o.i., autocratisch of constitutioneel geregeerd worden?, pp. 8-9. Let op het nadrukkelijke in n.o.i.: het ging Michiels niet om het bestuur van het ministerie van Koloniën, en in feite ook niet om dat van de Bataviase regering, maar om het bestuur ter plekke - zijn bestuur dus, in Padang.

Het zijn opvallend modern klinkende woorden. Maar met werkelijk begrip voor zulke denkbeelden had het weinig van doen. De aangehaalde regels zijn meer bedoeld als een demonstratie van kennis dan van genuanceerd denken, want natuurlijk wees Michiels de vrijheidsdrang van de gekoloniseerde volkeren volstrekt af. Ook Michiels' verwijzingen naar het gedachtegoed van de Verlichting en ‘de regten van den mensch’ moeten in dat licht worden bezien. [13] Michiels, Moet Nederlandsch Oost-Indië, in n.o.i., autocratisch of constitutioneel geregeerd worden?, pp. 7-8. Al had Michiels ervan kennisgenomen, zijn woorden hierover zijn in wezen een opmaat tot de verdediging van het hardhandige Nederlands bestuur over Sumatra. Een bestuur dat, evenmin als Michiels zelf, met Verlichting of mensenrechten rekening hield. Het ging hem om de belangen van de Hollanders, en niet om de vrijheid of het heil van de Sumatranen. Michiels was een onverbiddelijke cynicus en een oerconservatieve, hardvochtige militair. Maar wie weet welk beeld de aankomende ambtenaren van hem kregen.

We zagen in hoofdstuk 6 hoe Michiels Dekkers jonge collega en lotgenoot F.C. Wilsen heeft toegesproken. [14] Zie hoofdstuk 6, pp. 169-171. Het is mogelijk dat hij zich tegenover de anderen eveneens de geharnaste soldaat toonde die hij was, maar het kan ook zijn dat hij soms de ‘redelijke’ toon uit zijn brochures heeft aangeslagen. In dat geval meenden de jonge bestuurders een man te zien met een brede ontwikkeling, wel wat militair-direct misschien, maar welbespraakt, op de hoogte van nieuwe inzichten. Met als gevolg dat iemand als Eduard Douwes Dekker, juist op Sumatra aangekomen, Michiels' redelijke, begrijpende toon als een soort geestverwantschap heeft uitgelegd. Dat zou Dekkers verwachtingen van Michiels helpen verklaren. Bovendien kon de gouverneur zich bedienen van humoristische, of liever sarcastische opmerkingen die wel enigszins aan de toon van Dekker zelf doen denken. Zie bijvoorbeeld hoe Michiels in een ander geschrift de belangrijkste inspirator der Padri's in een tussenzin schetst: ‘Als een uitstekend bewijs zijner vroomheid, liet hij de zuster zijner moeder vermoorden, en kenmerkte zijn bekeeringswerk zich door velerlei wreedheden.’ [15] Michiels, Neêrlands souvereiniteit, p. 9. Ook de scherpe, vaak ironische uithalen van Michiels naar de liberalen en naar de nieuwe grondwet, alsmede zijn denkbeelden over een autocratischer koloniaal bestuur hebben op het eerste gezicht wel iets van wat Multatuli later zou schrijven.

Maar de geschriften van Michiels laten zich ook anders lezen. Zijn scherpe pen, zijn vastberaden toon, in wezen vrij van twijfel, en zijn reactionaire, gewelddadige opvattingen herinneren bij nadere beschouwing vooral aan de ‘revolverjournalistiek’ die een kleine honderd jaar later in Nederlands-Indië in zwang zou raken. Het idealisme van iemand als Multatuli ontbreekt geheel; in de plaats daarvan domineert fantasieloos eigenbelang, vastgelegd in spierballenproza. [16] De term is van Du Perron, die daarmee H.C. Zentgraaff, de conservatieve hoofdredacteur van de Java-Bode, aanviel. Du Perron, ‘Van oude mensen, de dingen die voorbij gaan...’, pp. 13-27.

Toen Dekker in september 1843 voor de tweede maal in Padang aankwam, zag hij de zaken niet zo somber in. Hij was niet op de hoogte van de stroom van belastende stukken inzake het kastekort die Michiels bleef ontvangen, en meende dat zijn zelfbewuste gedrag wel bij de gouverneur in de smaak zou zijn gevallen. Maar niets was minder waar. Op 2 oktober 1843 verbood Michiels hem Padang te verlaten voordat hij zijn beleid in Natal had verantwoord. [17] Michiels aan Dekker, 2 oktober 1843. vw viii, p. 314. Een dag later deed Dekker nog eenmaal een hartstochtelijke poging de tegen hem geuite beschuldigingen te weerleggen en zijn handelwijze te rechtvaardigen. De weinig ambtelijke missive eindigde met de zin:


Ik ben jong en onbeduidend in vergelijking van de magt der heerschende begrippen, waartegen mijne beginselen mij noodzaken op te staan, maar blijf niettemin trotsch op mijne zedelijke onafhankelijkheid, trotsch op mijne principes, trotsch op mijne eer! [18] Dekker aan Michiels, 3 oktober 1843. vw viii, p. 325.

En de gouverneur? De man die bij Waterloo had gevochten, gewond was geraakt tijdens de Java-oorlog en zijn beroep had gemaakt van het dempen van opstanden, stoorde zich hevig aan de ‘rekenpligtig ambtenaar, die bij al het verkeerde dat hem kan worden ten laste gelegd zijne eigene wijze van zien met zoo veel verwaandheid zoekt te regtvaardigen, dat men aan zijne beterschap moet wanhopen’. [19] Missieve van Michiels aan de gouverneur-generaal, 26 oktober 1843. vw viii, p. 343.

Zo schaarde Michiels zich in de lange rij familieleden, onderwijzers, dominees, chefs, (beoogde) schoonvaders, collega's, boekbesprekers en schuldeisers van Dekker, die vonden dat Dekker zich schuldig maakte aan ‘eigenwaan’, om met de rechter uit Multatuli's ‘onuitgegeven toneelspel’ te spreken. [20] vw i, p. 14. Of dat Michiels te verwijten is, is een andere zaak.

Dekker is in brieven en rekesten regelmatig teruggekomen op zijn Padangse tijd. De belangrijkste bron, zeker wat zijn stemming betreft, is echter nog altijd Max Havelaar. Behalve over Natal vertelt Havelaar commandant Duclari en controleur Verbrugge over het bittere jaar dat hij gedwongen in Padang doorbracht. [21] vw i, pp. 163-167; 152-162 (in deze volgorde).

Max Havelaar was per boot, de Baobab uit Marseille, van Natal naar Padang gegaan. Dekker heeft hoogstwaarschijnlijk hetzelfde gedaan (hoewel het schip volgens J.B. Meerkerk Orestes heette). [22] Meerkerk, Multatuli, tweede druk, p. 77. Meerkerk geeft in zijn boek bijna geen bronvermelding; ook dit blijft onopgehelderd. Maar omdat het zeker is dat hij stukken onder ogen heeft gehad die verloren zijn gegaan, blijft het boek van Meerkerk onmisbaar. Men leze echter vooral de eerste druk uit 1900 (met nog als titel Eduard Douwes Dekker. Multatuli. Eene Karakterstudie), die eigenlijk een heel ander boek is dan de tweede uitgave. In die tijd streden bij Meerkerk bewondering voor en afkeer van Multatuli nog om voorrang; waarschijnlijk is het daardoor, hoewel goed tien jaar na Multatuli's dood geschreven, nog altijd een van de beste boeken over Multatuli. In de tweede druk uit 1912 heeft hij zich definitief tegen Multatuli gekeerd, wat de inhoud in dit geval niet ten goede kwam. Onderweg deed hij, zoveel is zeker, Aijer Bangies aan. Volgens een anekdote ging hij te paard naar het zuiden, waarbij hij onderweg de resident van de bovenlanden schoffeerde. [23] Verhaald in Jonckbloet, Multatuli, pp. 61-62. Vermoedelijk was het die anekdote die Van 't Veer op de gedachte bracht dat Dekker over land ging: ‘een avontuurlijke rit te paard van ettelijke dagen door moeilijk bergterrein’ (Van 't Veer, Het leven van Multatuli, pp. 137-138). Maar in feite is er geen reden om aan Havelaars woorden te twijfelen; de anekdote is óf onwaar (wat het meest voor de hand ligt), óf het schofferen moet op een ander moment zijn gebeurd - wat ook mogelijk is. Elk bewijs daarvoor ontbreekt. Daarbij was hij in het gezelschap van Si Oepi Keteh, wat zo'n moeizame rit nog onwaarschijnlijker maakt.

Havelaar ging op weg zonder zich veel zorgen te maken. ‘Geheel onverwacht ontving ik een overplaatsing naar de Padangse bovenlanden’, aldus de assistent-resident van Lebak, en hij zag de overplaatsing als een bevordering: een beloning voor zijn flinke gedrag te Natal.

Het liep dus anders. Generaal Van Damme weigerde Havelaar te ontvangen en schortte diens vertrek naar de bovenlanden voor onbepaalde tijd op. Bovendien werd het salaris van de controleur ingehouden, zodat deze aangewezen was op de goedgunstigheid van wie hij verder in Padang kende. Maar tot zijn verbazing wilde niemand hem helpen. Hij begon in toenemende mate gebrek te lijden en duelleerde met iedereen die hem onheus bejegende. Na enige tijd werd hij formeel gesuspendeerd ‘wegens ontrouwe administratie’; de officier van justitie in Padang - ‘we zeiden nog fiskaal in dien tijd’ - zou een onderzoek naar hem instellen. ‘En zo’, besluit Havelaar, ‘stond ik dus daar te Padang, nauw drie-en-twintig jaren oud, en staarde de toekomst aan, die my eerloosheid brengen zou.’ Hij mocht Padang niet uit: niet naar Natal, waar hij de zaak nader wilde onderzoeken, en niet naar Batavia. Hij leed honger, stal een kalkoen van Van Damme, schreef een puntdicht op de gouverneur, en maakte ‘verzen en komedies... en zo al voort’.


- En was daarvoor op Padang rijst te koop?
- Neen, maar die heb ik er ook niet voor gevraagd. Ik... zeg liever niet hoe ik geleefd heb. Tine drukte hem de hand, zy wist het. [24] vw i, p. 161.

Tine wist het. Meer zegt Havelaar er niet van. Dekker heeft later geschreven dat hij zijn kleren verkocht voor voedsel; misschien is dat wat Tine wist. Havelaars schaamte lijkt er echter op te wijzen dat hij nog dieper door het stof is gegaan, en heeft gebedeld.

Het opvallende is nu dat Multatuli, die de voorvallen in Natal en Lebak aantoonbaar romantiseerde, de Padangse periode in de Havelaar nogal sober en nauwelijks aangedikt heeft beschreven. De ruimte die de romanvorm gaf, had hij in dit geval blijkbaar niet nodig. Sterker nog: als we Dekker moeten geloven, was de werkelijkheid erger. Hij had aan alles gebrek, lezen we in Max Havelaar. In een rekest aan gouverneur-generaal Rochussen ging hij op 2 februari 1846, dus anderhalf jaar na zijn vertrek uit Padang, nog verder.


Toen leed ik honger, Uwe Excellentie, toen bragt ik meermalen, als het mij niet gelukt was den huur van een klein inlandsch huisje te betalen, den nacht onder den blooten hemel door. [...]
Den 10en Augustus 1844 heb ik mij neergelegd om te sterven, van honger te sterven, Uwe Excellentie. Ik had in drie etmalen niet gegeten! Een chinees wien ik eens eene dienst bewezen had, vond mij, en bragt mij eten. [25] Dekker aan de gouverneur-generaal, 2 februari 1846. vw viii, pp. 631-636, citaat op p. 632.

Waarom zou Multatuli deze bijna-hongerdood niet hebben gebruikt voor zijn roman? Vast niet omdat hij het in 1859, toen hij de Havelaar schreef, vergeten was; in 1846 wist hij zelfs nog de precieze datum. Vond hij het misschien te erg voor zijn boek? Een literaire verklaring ligt ook hier meer voor de hand: hij kon er uiteindelijk ook weer niet te uitvoerig op ingaan, omdat de roman over Lebak ging, en niet over Padang. Maar we mogen evenmin uitsluiten dat hij zijn problemen in het rekest aan Rochussen enigszins heeft aangedikt. Het was immers niet de gewoonte van het gouvernement om zijn Nederlandse ambtenaren, hoezeer deze ook in de uitoefening van hun ambt tekortgeschoten waren, tot de bedelstaf te veroordelen. Dat zou op de inlandse bevolking een verkeerde indruk maken en het Nederlandse gezag aantasten.

In ieder geval was het kennelijk niet zo, dat Dekker er in Padang helemaal alleen voor stond. Pater Jonckbloet wist te melden dat hij introk


bij zijn boezemvriend, den 1sten Luitenant der Genie Hébert, te wiens huize hij de gulste gastvrijheid genoot. Hébert woonde bijna vlak naast Generaal Michiels, die er eenige kalkoenen op nahield. Douwes Dekker had de baldadigheid die stuk voor stuk dood te schieten. Toen men hem deswege voor de politie trok, verantwoordde hij zich met te zeggen, dat hij geen tractement kreeg en toch leven moest. [26] Jonckbloet, Multatuli, p. 65.

Dat Dekker iets met de kalkoenen van Michiels had, is wel duidelijk, maar niemand weet hoe het precies is gegaan. Dat Dekker aanvankelijk bij Hébert woonde is niet onmogelijk; een tijd lang was hij inderdaad met de luitenant bevriend. Later moet hij met hem in onmin zijn geraakt. Hébert behoorde tot degenen met wie Dekker duelleerde. Hij koos daarvoor, nogal verstandig, niet het pistool, zoals veel van zijn tijdgenoten, maar de degen. Hij had met duelleren veel ervaring, en met roken niet minder:


Ik die den adjudant van een bataillon heel beleefd verzocht had namens mij aan alle officieren van dat bataillon te zeggen dat zij S... waren, - met mijn adres.
Ik die nooit mijn sigaar liet uitgaan bij een duel.

Met ‘S...’ zou volgens Annemarie Kets-Vree sodomieten zijn bedoeld, maar andere invulling lijkt ook mogelijk. [27] Uit de brief van Dekker aan Kruseman, 24 februari - 6 mei 1851, vw ix, p. 148. De verklaring sodomieten (‘flikkers’) komt uit de afzonderlijke uitgave van die brief: Douwes Dekker, Ik ben zwanger van denkbeelden, pp. 49 en 133. Voor het duel met Hébert, zie: Jonckbloet, Multatuli, p. 66. Het verhaal wil dat Dekker Hébert een coup de tête toebracht: ‘De luitenant immers droeg, naar de mode van den tijd, rechts en links eene lok, die hem zeer fraai stond en waarop hij niet weinig trotsch was. Dekker's doel was, zoo mogelijk éen dier lokken weg te slaan. Het duel had plaats in optima forma. Het gelukte Multatuli zijn tegenstander een slag ter linkerzijde van het hoofd te geven, de lok viel, het bloed vloeide, de smaad was gewroken. Ook deze geschiedenis vertelde Douwes Dekker naderhand overal waar hij maar kwam.’

Maar afgezien hiervan: de bewaard gebleven brieven en documenten bevestigen grotendeels Multatuli's lezing in Max Havelaar. Het slot van de onambtelijke pleitbrief van 3 oktober 1843 aan Michiels nam hij bijna ongewijzigd in de roman op. ‘Den volgende dag was ik gesuspendeerd wegens “ontrouwe administratie”’, zegt Havelaar. Dat komt niet met de werkelijkheid overeen: Dekker werd pas op 8 januari 1844 geschorst, al was zijn traktement al met ingang van september 1843 ingehouden. Maar het is wel waar dat Michiels de missive van Dekker afkeurde. Niet alleen om de verwaande toon, maar ook omdat hij Dekkers verdediging volstrekt onvoldoende vond.

De terughoudendheid die Multatuli in Max Havelaar aan de dag legde bij de weergave van zijn ervaringen in Padang, liet hij bij de beschrijving van de gouverneur van Sumatra's westkust varen. Hij heeft er alles aan gedaan om van generaal Van Damme, en daarmee van Michiels, een zo ongunstig mogelijk beeld te schetsen. Dit is toch weer het gevolg van het genre waarin hij schreef (de Nederlandse lezer was nog niet gewend aan romans waarin slechteriken ook goede eigenschappen konden hebben, en helden gebreken), en het was nodig om overtuigend over te komen. Het is bijvoorbeeld opvallend dat Havelaar zich van een oordeel onthoudt over Van Dammes tegenstanders: de controleur Van Meerten en diens schoonvader, terwijl Multatuli toch zeer ongunstig over hen dacht. In 1872 noemde hij hen ‘gouddieven’; ‘ze schagcherden en dreven handel’. [28] Herinneringen van Multatuli, najaar 1872. vw xv, p. 346. Als hij dat in Max Havelaar had geschreven, dan zou de lezer misschien te veel begrip hebben gekregen voor de gouverneur van Padang. Met hem had Multatuli nog een rekening te vereffenen, en Michiels' dood op Bali kon daar niets aan veranderen. [29] Vgl. Multatuli aan Paap, 17 juni 1884. vw xxiii, pp. 179-180.

Hij deed dat door in de eerste plaats zwakke punten van Michiels te benadrukken die algemeen bekend waren. De generaal wás een despoot, een man die problemen oploste door schorsingen en militair geweld. Multatuli was niet de eerste die hierop wees. Kolonel De Stuers had dat vóór hem gedaan, publiekelijk; het gouvernement dacht daar in 1843 en 1844 niet anders over - zonder dat dit overigens consequenties had voor Michiels, die in 1843 nog bevorderd werd van kolonel tot generaal. Hoe berucht Michiels was om het ontslaan van residenten, controleurs en andere bestuursambtenaren blijkt uit het oordeel van J.C. Reynst, lid van de Raad van Indië (en in 1844-1845 waarnemend gouverneur-generaal), over het besluit tot schorsing van Dekker: ‘Hoe dit ook zij - het getal ambtenaren dat onder den Gouverneur ongelukkig is geworden is weder met één vermeerderd.’ [30] Overwegingen van de Raad van Indië, 11-16 maart 1844. vw viii, p. 395. Michiels' ondergeschikten hadden hem de bijnaam ‘Jan Schors-al’ gegeven (‘Het wandlend schorsbesluit dat schorsend ons regeert’, dichtte Dekker), en dat zei alles over de generaal. Multatuli beschuldigde Michiels er in de Havelaar bovendien van dat hij een ‘onecht’ kind had laten wegmaken en de assistent-resident die deze zaak wilde onderzoeken had ontslagen. Ook in deze aanklacht stond Multatuli waarschijnlijk niet alleen.

Hij ging echter verder. Er was iets wat in het algemeen wél in Michiels werd geprezen: moed. Het leven van de gouverneur bestond, zoals we hebben gezien, uit een aaneenschakeling van veldslagen. Max Havelaar nu over Van Damme:


Het is waar, hy had op Sumatra veel laten ‘sabreren’ doch wie 't van naby gezien had, voelde neiging om wat af te dingen op die dapperheid, en, hoe vreemd het schyne, ik geloof dat hy zyn krygsmansroem grotendeels te danken had aan de zucht tot tegenstelling, die ons allen min of meer bezielt. [31] vw i, pp. 156-157.

In een noot uit 1881 volgde een voorbeeld van een door Michiels uitgelokt incident, waarbij de generaal met een ‘meer dan voldoende krygsmacht’ de overwinning behaalde. Bij het incident, dat volgens Multatuli plaatsvond toen Dekker in Padang was, kwam een van zijn vrienden, de kapitein der infanterie Gerrit Beyerman, om het leven. [32] In de ‘verklaringen’ (door Garmt Stuiveling geschreven) bij Max Havelaar valt te lezen dat Beyerman pas twee maanden na Dekkers vertrek uit Padang omkwam. Dat betekende, aldus Stuiveling, dat Multatuli ‘óf enkele gelijksoortige feiten [had] gecombineerd, óf een verhaal van een wederzijdse vriend als eigen beleving verteld’, vw i, p. 552.

Hoewel dit uitgelokte incident zonder twijfel een laaghartige daad was (áls het tenminste zo gegaan is), over Michiels' kloekmoedigheid zegt het niet veel. Het is dan ook zeer te betwijfelen of Multatuli díe relativering kon waarmaken, tegen een militair die zo vaak gewond was geraakt en ten slotte zou sneuvelen terwijl hij zijn troepen op Bali aanvoerde.

Multatuli kende geen genade voor de man die hem op de rand van de hongerdood zou hebben gebracht. De beschrijving van de gouverneur in Max Havelaar is vernietigend. Toch wijkt het in veel opzichten niet af van wat tijdgenoten over Michiels schreven. Diens voorganger De Stuers liet immers even weinig van hem heel, terwijl ook de Raad van Indië grote moeite had met de hard- handige bestuurder. Daartegenover stond de mening van H.M. Lange, alweer een kolonel, die het in een dik boek voor Michiels opnam. [33] Lange, Het Nederlandsch Oost-Indisch leger ter Westkust van Sumatra, deel ii, pp. 539-545; 555-559.



illustratie
A.V. Michiels


 

Hoe het zij, Andreas Victor Michiels had de jonge Douwes Dekker een bijzonder moeilijke tijd bezorgd. Nog erger dan het materiële gebrek waren de verdenking van fraude en de gerechtelijke vervolging die hem boven het hoofd hing en waardoor hij, in de taal van die tijd, eerloos dreigde te worden.

De eerloze

Wanneer ontstond Multatuli? Dat wil zeggen: niet de man zelf, noch het pseudoniem, maar de persoonlijkheid die voor de lezer van nu door zijn werk, Max Havelaar voorop, het bekendst is geworden; de nauwelijks benoembare combinatie van, laten we zeggen, welsprekendheid, gedrevenheid, humor, verontwaardiging, pathetiek, romantiek, zelfbeklag, ‘schrijven in tussenzinnen’ niet te vergeten... Natuurlijk heeft het er van het begin af bij hem in gezeten, maar wanneer is het zichtbaar geworden, althans in wat ons rest van die vroege brieven en documenten?

Vaak wordt de lange brief genoemd die hij in 1851 aan zijn jeugdvriend A.C. Kruseman schreef, waarin de combinatie van ‘multatuliaanse’ kenmerken inderdaad duidelijker dan voorheen gestalte krijgt. Die eigenschappen afzonderlijk zijn al eerder aan te wijzen: het dichterlijk talent van zijn jeugd, zijn ‘eigenwaan’ in Batavia, zijn verbondenheid met de inheemse bevolking in Natal. In Padang kwam daar nog iets bij, onbedoeld, maar onmisbaar voor de wording van Multatuli. Hij was miskend en verstoten. In buitengewoon moeilijke omstandigheden moest hij, hoewel aanvankelijk nog in het gezelschap van Si Oepi Keteh, het hoofd boven water zien te houden. Het dreef hem, zoals gezegd, op 3 oktober 1843 tot een bewogen pleitbrief aan de gouverneur, die natuurlijk helemaal verkeerd viel, maar tegelijk al zo kenmerkend voor zijn latere schrijverschap was, dat het slot zo in de Havelaar had gekund.

Daar, in Padang, schreef Dekker bovendien zijn eerste (bewaard gebleven) werk van grotere omvang: het toneelstuk De eerloze. Het is ook het oudste werk dat nog bij zijn leven werd gepubliceerd. Vijfentwintig jaar later verscheen het onder de titel De bruid daarboven.

Eduard Douwes Dekker was als schrijver vooral op dreef als het hem tegenzat. Een deel van zijn werk, waaronder Max Havelaar, schreef hij op al dan niet verwarmde zoldervertrekken en hotelkamers, terwijl hij op de vlucht was voor schuldeisers. Maar nooit had hij het (naar eigen zeggen) zo moeilijk als in Padang.


Ik leefde op Padang een jaar zonder andere inkomsten dan het verkoopen mijner kleederen &c. Ik leed honger, maar vraagde geen ampong [vergiffenis], en noemde niemand. - Men dreigde met eene criminele vervolging. Ik antwoordde: ga je gang, - en schreef op den grond op een omgekeerde kist, den eerlooze. - Wat konde ik beter doen. Ik zelf moest eerloos worden, en ik deed dus goed mij met dat denkbeeld te familiariseren. [34] Dekker aan Tine, 26-29 januari 1846, vw viii, p. 621.

Achter deze korte samenvatting gaat een maandenlange geschiedenis schuil van conflicten, dreigende vervolging en armoede. De achtergrond was nog altijd het kastekort in Natal. De assistent van Aijer Bangies, Van der Ven, bleef onvermoeibaar speuren naar stukken die voor de gewezen controleur van Natal belastend konden zijn. In december 1843 berichtte hij Michiels dat er opnieuw een ‘misslag’ in de administratie van Dekker was ontdekt, ‘welligt grover en misdadiger dan alle zijne overige fouten te zamen genomen’. [35] Van der Ven aan Michiels, 15 december 1843. vw viii, p. 355. De controleur had volgens Van der Ven de staatskas met f 2106 ‘koper’ benadeeld: het verschil tussen de wissel van de Nederlandsche Handel-Maatschappij van f 8931,92 en f 6825,92, het bedrag waarvoor Dekker de wissel boekte. (Betalingen in Indië geschiedden gewoonlijk in kopergeld. Eén zilveren gulden was ongeveer f 1,20 koper.) [36] Korthals Altes, De geschiedenis van de Gulden, pp. 118-119. Deze beschuldiging was voor Michiels de directe aanleiding Dekker te schorsen en bovendien een gerechtelijk onderzoek naar hem te laten instellen.

In de boeken en artikelen over Multatuli, waarin vaak uitvoerig aandacht wordt besteed aan het Natalse kastekort, is de aanklacht van Van der Ven en Michiels vaak tegengesproken. Dat Dekker als boekhouder tekortschoot, is door bijna niemand ontkend (ook niet door hemzelf), maar dat hij in Natal de administratie met opzet en in zijn eigen voordeel in het honderd liet lopen, daarvoor vond men geen bewijs. Ook zijn tijdgenoten, Michiels en Van der Ven uitgezonderd, zagen daarvoor geen aanwijzingen. De fiscaal van de Raad van Justitie te Padang vond ‘de opgaven’ in Van der Vens document ‘van zoodanigen onbepaalden aard, dat hierop geene regterlijke uitspraak kan worden gedaan’. [37] Fiscaal J.G. de Lange aan Michiels, 18 januari 1844. vw viii, p. 386. De directeur-generaal van Financiën te Batavia, J.D. Kruseman, wees de gouverneur-generaal er in een advies op dat


vele jonge en onervaren ambtenaren [...] op Sumatra al dadelijk belast worden met geldelijke en materiele verantwoordelijkheid, waarin zelfs door meer bekwame administratieve ambtenaren de grootste moeijelijkheden worden ontmoet; en van daar dan ook de verwarringen, verkeerdheden en tekortkomsten welke aldaar in de administratiën zoo menigmaal worden ondervonden.

Maar directeur-generaal Kruseman vond wel dat er nog iets moest worden opgehelderd, zo blijkt uit het laatste stuk van zijn missive (dat in de Volledige Werken ontbreekt):


[...] het verdient evenwel opmerking dat volgens de aantooning, door den adsistent Resident van Aijer Bangies overlegd, van door genoemden ambtenaar getrokken en te Aijer Bangies betaalde wissels, voor den onderwerpelijken wissel aldaar, naar het schijnt werkelijk niet meer is betaald dan f 6825.92 of zoo veel als bij kas te Nattal is ingenomen en dat belanghebbende met die betaling genoegen heeft genomen, wanneer zijnen wissel eene meerdere som aanwees; dit punt vereischt alzoo nadere toelichting. [38] De Bruijn Prince, Officiële bescheiden, pp. 231-234. Slechts gedeeltelijk overgenomen in vw viii, pp. 391-392.

Kruseman raadde de gouverneur-generaal aan het onderzoek van de Raad van Justitie te Padang af te wachten.

Ook de leden van de invloedrijke Raad van Indië waren zoals gezegd niet van Dekkers boze opzet overtuigd. De enige die zijn scepsis niet verborg, was de man in wie Dekker zoveel vertrouwen had: de gouverneur-generaal zelf, Pieter Merkus, die niet lang daarna overleed. ‘De ontrouw mag niet bewezen zijn’, vond Merkus, ‘maar de vermoedens zijn gegevens genoeg om er werkzaam op te zijn.’ [39] Overwegingen van de Raad van Indië, 16-21 februari 1844. vw viii, p. 393. Men raadplege bij deze stukken De Bruyn Prince, Officiële bescheiden (p. 243): de bron voor de vw. Hij is niet alleen uitvoeriger, maar anders dan de vw wekt hij niet het misverstand dat Merkus een willekeurig lid van de Raad van Indië zou zijn.

De uitkomst van het gerechtelijk onderzoek moet voor de gouverneur van West-Sumatra een onaangename verrassing zijn geweest. De Raad van Justitie verklaarde zich ‘incompetent’ (lees: onbevoegd). Michiels deelde Merkus op 19 juni 1844 zijn ongenoegen mee over de rechtspraak, waarin ‘grove misdrijven’ op één lijn werden gesteld met ‘ter goeder trouw gedane verkeerde of ongeautoriseerde uitgaven’. [40] Missive van Michiels aan de gouverneur-generaal, 19 juni 1844. vw viii, p. 406. De fiscaal in Padang, die geen grond zag Dekker te vervolgen, werd bij gouvernementsbesluit ontslagen. [41] ‘Zijne vervanging’ was, aldus het gouvernementsbesluit van 11 juli 1844, ‘tengevolge van particuliere berigten, wenschelijk [...] voorgekomen’, vw viii, p. 410; De Bruyn Prince, Officiële bescheiden, p. 286. Uiteindelijk werd de generaal door de Algemene Rekenkamer in Batavia in het ongelijk gesteld - maar toen was Dekker al uit Padang vertrokken.

En Dekker zelf? Ongetwijfeld heeft hij niet geweten van het drukke gouvernementele postverkeer dat hij had veroorzaakt, of van de adviezen van de Raad van Indië. Voor hem was het belangrijkste dat hij in september 1844 eindelijk toestemming kreeg Sumatra te verlaten. Zo eindigde de sombere Padangse periode. Een jaar lang had hij praktisch zonder inkomsten geleefd - zoals we zagen werd de uitbetaling van zijn traktement al vier maanden voor zijn formele schorsing gestaakt. Hij ontving alleen wat geld met het vertalen van gerechtelijke stukken ‘in slecht fransch’. [42] Dekker aan Kruseman, 15-22 november 1851. vw ix, p. 231. Zelfs Michiels was het opgevallen ‘dat de controleur E. Douwes Dekker in behoeftige omstandigheden verkeert en hier ter plaatse ieder ten laste is’. [43] Michiels aan de gouverneur-generaal, 19 juni 1844. vw viii, p. 407. Dekker overdreef vermoedelijk dan ook niet, toen hij zei dat hij De eerloze ‘op den grond op een omgekeerde kist’ schreef. Het papier kreeg hij in ruil voor wat vertaalwerk. [44] Dekker aan Kruseman, 24 februari - 6 mei 1851. vw ix, pp. 155-156.

Van alle literaire genres heeft hij het toneel misschien wel het hoogste aangeslagen. In zijn schooljaren schreef hij al het drama Hector. Max Havelaar opent met een ‘onuitgegeven toneelspel’. Multatuli's meest succesvolle toneelwerk was natuurlijk Vorstenschool, dat in 1875 in première ging. Een blijspel (Aleid) bleef onvoltooid. Zijn voorkeur voor het drama was niet zo vreemd: het genre stond in aanzien en was (lang voor de uitvinding van film en tv) populairder dan tegenwoordig. En Dekker wist al vroeg dat hij aanleg had voor dialogen. Ook in zijn brieven verwerkte hij met kennelijk plezier veel gesprekken. [45] De Leeuwe, Multatuli, het drama en het toneel, pp. 23-25.

Voor de wording van de schrijver Multatuli is De eerloze in veel opzichten van belang. Niet zozeer om het verhaaltje zelf, dat zich afspeelt in een Europese adellijke omgeving, maar vooral om de stemming die eruit spreekt. En natuurlijk de hoofdpersoon, Holm.

De lezer - we gaan maar voorbij aan de toneelbezoeker, want het stuk zal niet snel meer worden opgevoerd - leert Holm kennen als de zwaarmoedige, overgevoelige muziekleraar van de freule Caroline van Wachler, op wie hij hartstochtelijk verliefd is. Zij is het ook op hem, maar standsverschillen staan hun geluk in de weg. Als die belemmering is opgeheven, blijkt er nog een veel groter probleem te zijn: Holm heeft de schuld op zich genomen van een misdaad, begaan door een vriend, en is daardoor, zoals het in het stuk heet, eerloos geworden. Uiteindelijk komt alles goed. De vriend duikt op, begeleid door de boosaardige bediende Frans. Hij verraadt Holm nogmaals, maar valt jammerlijk door de mand. Holm en Caroline kunnen verder. De laatste woorden zijn voor Caroline: ‘Ik heb u lief... eerloos.

Holm is zoals Dekker zichzelf bij voorkeur zag: een typisch derivaat van de Romantiek; iemand die voor een ander alles over heeft, inclusief zijn eer, en daarmee vanzelfsprekend eervoller door het leven gaat dan allen die hem omringen.

Alles draait in het drama om het woord eerloos of eerloze. Het is de oorspronkelijke titel (veel meer dan De bruid daarboven dekt De eerloze de inhoud), het is het laatste woord van het stuk en bovendien het enige dat een keer vetgedrukt is. [46] Vetgedrukt - dat wil zeggen: in de oorspronkelijke uitgaven, zoals de vierde druk uit 1872 (waaraan Multatuli een naschrift toevoegde dat nu waarschijnlijk meer wordt gelezen dan het toneelstuk zelf). In de vw-uitgave is het woord eerloos, uitgeroepen door Holms tegenspeler Karel van Bergen, cursief gezet: met klein-kapitaal de enige typografische variatie die de samenstellers der vw zich permitteerden. Zie hierover ook: Oversteegen, ‘Een literatuuropvatting in actie’, pp. 31-45; Chantal Keijsper, ‘In Holland zet men maar voor 't vaderland weg’, pp. 3-19 (vooral 18). Het was dan ook iets wat Dekker hevig bezighield.

Eerloos was ook Dekker, zij het niet op zo'n eervolle wijze als Holm. Toen Dekker strafrechtelijk dreigde te worden vervolgd, raadde een advocaat hem aan zich op zijn minderjarigheid te beroepen. Dat weigerde Dekker, die per slot van rekening al een loopbaantje als alleenheerser van Natal achter zich had. ‘Ga je gang dan met je vervl. stijfkoppigheid, zei de advocaat - dan ben je niet te helpen, - je wordt eerloos!’ [47] Dekker aan Kruseman, 24 februari - 6 mei 1851, vw ix, pp. 147-148. Dekker werd op 2 maart 1843 23, en had dus voor de fouten die hij voor die tijd had gemaakt een beroep kunnen doen op zijn minderjarigheid. De betreffende advocaat wordt nergens met name genoemd.

Het heeft hem jaren achtervolgd. Eerloosheid was het ergste wat hem kon overkomen; in dit geval betekende het een materieel failliet, dat onmiddellijk tot een zedelijk faillissement leidde. Zo zagen sommigen in zijn omgeving het (zoals de advocaat). Zo zag hij het bovenal zélf, vertegenwoordiger bij uitstek van een romantische cultuur van duelleerzucht en morele lichtgeraaktheid.

Met alle verschillen was Holm een zelfportret. Net als de schrijver zelf was ook Holm verliefd op een meisje dat Caroline heette (eveneens zonder eigen moeder, maar met een vader die veel aardiger was dan die van Caroline Versteegh). Jaren later, toen hij met verlof in Europa was, liet hij zich in een hotel registreren als Holm. [48] ‘Als gij welligt mogt besluiten mij hier te komen opzoeken vraag dan naar Holm in “De Zwaan”,’ schreef hij, vermoedelijk in 1854, tijdens zijn verlof vanuit Voorburg aan Carel van der Pool, de commandant van Natal, met wie hij bevriend was gebleven. Dekker aan C.S. van der Pool, waarschijnlijk juni 1854. vw ix, p. 344.

Het lijdt geen twijfel dat Dekker de edelmoedige Holm wilde zijn. In sommige opzichten was hij dat ook - maar tegelijk had hij wel wat van Holms volmaakte antipode: de knecht Frans. Dat is niet zo vreemd, als men bedenkt dat Multatuli, die graag Max Havelaar wilde zijn, eigenschappen van Droogstoppel had (wat hij niet ontkende). Frans is een slecht mens, zonder twijfel, maar wel een slechterik met gevoel voor humor, en in het toneelstuk is hij de enige die dat heeft. Zijn spot, zijn ironie herinnert ons in de verte aan Multatuli's sarcasme. Bijvoorbeeld als hij Karel van Bergen, zijn baas, aantreft terwijl deze knielt en zichzelf vol wroeging toespreekt:


frans: Welk stuk speelt uw hoogheid? Is het repetitie van een treurspel?
karel (opspringende): Zwyg, schurk!
frans: Schurk? schurk? Staat dat in uw rol? Zeg my, wat moet ik antwoorden, om te kunnen medespelen? Moet ik misschien ook zeggen: schurk?
karel: Ach Frans, wy zyn ellendige wezens!
frans: Zekerlyk, zekerlyk... dat staat in den catechismus, de mens is onbekwaam tot alle goed... Wie dat zegt óók, zou ik denken. Dus is het een leugen. [49] vw iii, p. 496.

Vooral in de laatste opmerking herkent men Multatuli. Droogstoppel werpt zijn schaduw vooruit in een opmerking van Frans over Holm: ‘Hy zag er altyd nors en onvergenoegd uit. 't Was een vervelend mens... ik geloof dat hy verzen maakte.’ [50] vw iii, p. 482. Nu is het probleem van de gehele Eerloze, en van Frans in het bijzonder, dat we niet weten hoe de tekst er in 1844 heeft uitgezien. Er is een afschrift in Dekkers hand van bewaard, maar dat stamt op zijn vroegst uit 1859, het jaar van Max Havelaar. Het is zeker dat Dekker er voortdurend aan is blijven schaven en vijlen, want tot dat jaar hechtte hij er veel waarde aan en hoopte hij er een uitgever voor te vinden. Het zou heel goed kunnen dat juist Frans pas in later jaren zijn definitieve gestalte kreeg. [51] Ook Meerkerk wijst op de overeenkomsten tussen Dekker en de bediende Frans. Hij gaat nog verder: ‘Droogstoppel en Havelaar zijn samen Douwes Dekker - en Havelaar is de Multatuli, die lijdt onder Droogstoppel en door dezen. [...] Dezelfde verhoudingen vinden we in “De Bruid daarboven”, - daarin is Douwes Dekker uitgebeeld: Holm en Weller zijn Havelaar, Frans en van Wachler zijn samen Droogstoppel - met den zwakkeling Karel zijn ze samen de controleur van Natal.’ Meerkerk, Multatuli, tweede druk, p. 81.

Het drama werd in 1864 ten slotte gepubliceerd als De bruid daarboven, nadat hij het al een tijd als De hemelbruid had proberen te slijten. In een brief uit 1860 verklaarde Multatuli die gewijzigde titel, die alles te maken had met zijn omgeslagen waardering voor Holm:


Welnu, die Holm (de held van 't stuk) is een gebrekkig produkt van ziekelijke overdrevenheid. Neem hem als zóódanig, en niet als model van menschenwaarde. Deze waarschuwing is te meer noodig, omdat hij indedaad iets meêslepends heeft, en men dus tegen dat meêslepen op zijne hoede moet wezen. En weet gij waarom Holm meêsleept? Hij had geleden! Lijden is letterlijk: passie, en passie geeft compassie, sympathie.
Caroline staat oneindig hooger. Zij doet haar pligt zonder phrases, zonder omhaal, zonder martelaarsair.
Daarom ook heet het stuk naar haar: ‘de hemelbruid’, en niet naar Holm: ‘de Eerlooze’, zooals ik het primitief noemde. [52] Multatuli aan Anna Abrahamsz, waarschijnlijk midden september 1860, vw x, p. 310.

Dat hij toch nog toestemming heeft gegeven het toneelstuk te drukken, had alles met geldnood te maken. Het zegt meer over wat men toen mooi vond dan over het stuk zelf, dat het met redelijk succes werd opgevoerd en ook vrij goed verkocht. In 1872 was de uitgever (op dat moment G.L. Funke) aan de vierde druk toe. Voor deze uitgave schreef Multatuli een nawoord. Van Funke, schreef hij, had hij vernomen


dat dit werkjen opnieuw byna is uitverkocht, en nog altyd gevraagd wordt.
In zekeren zin was me dit bericht niet aangenaam. Het komt my voor, dat de aandacht en de goedkeuring van het Publiek besteed moesten worden aan zaken van degelyker gehalte. [53] ‘Enige opmerkingen als naschrift’ bij De bruid daarboven. vw iii, p. 533.

Een merkwaardig verschijnsel: een auteur die in een naschrift afstand neemt van zijn eigen boek, maar dat niettemin wel laat verschijnen. Maar in 1872 waren de lezers wel wat van Multatuli gewend, en ook Funke had geen moeite met de antireclame. Wie goed leest, ziet dat het met die zelfkritiek ook wel meevalt. Hoewel het, aldus Multatuli, de vraag was of iemand het stuk zo laag stelde als hij, dekte hij zich met zijn naschrift in wezen in tegen de dagblad- en tijdschriftrecensenten. Hij noemde De eerloze ‘Machwerk’ en een ‘ding’ dat ‘niet uit de wereld, maar uit de boeken gegrepen werd’. Toch vond hij het onderhoudend en prees hij de dialoog. Ondanks al zijn bezwaren liet hij zijn eersteling nooit in de steek. [54] Ibidem, pp. 533-549.

Zegt Holm iets over Eduard Douwes Dekker zoals hij in Padang en de jaren daarna had willen zijn, het toneelstuk in zijn geheel zegt iets over hoe hij was. Zo had hij een onverbloemde voorkeur voor wat toen nog ‘hogere standen’ heette - dat wil zeggen: mensen van adellijke geboorte. Het is geen toeval dat Holm, die niet van adel is, aan het slot van Carolines oom een grafelijke titel cadeau krijgt. Het blijkt ook uit de wending die zijn leven nam toen hij terugkeerde naar Batavia. Hij ontmoette daar een vrouw die dan wel geen Caroline heette, maar, althans in naam, wel van adel was.

Batavia, tweede periode

Op 1 oktober 1844, in de tijd dat Dekker in Batavia terugkeerde, kwam de Algemene Rekenkamer met een advies inzake Michiels' brief van 19 juni, waarin deze zijn ongenoegen had uiteengezet over het besluit van de Padangse Raad van Justitie. Het advies was voor Michiels onbarmhartig: de Rekenkamer verweet de generaal en de fiscaal ernstige procedurefouten bij de vervolging van Dekker, waardoor het vonnis wel op een ‘incompetent’ moest uitlopen. Maar de Rekenkamer pleitte Dekker niet vrij, integendeel. Er was in Padang een civiele procedure ingesteld, en dat had volgens het advies een criminele moeten zijn. Het alsnog instellen van zo'n procedure werd dan ook in overweging gegeven.

De beklaagde zelf toonde zich in al zijn rekesten en missives verbijsterd over het tekort. In Padang had hij Michiels al laten weten dat hij geen idee had hoe de fout ontstaan kon zijn, en dat hij een en ander graag in Natal zou willen nazoeken (wat hem geweigerd werd). In Batavia schreef hij in een rekest van 9 november 1844 aan de gouverneur-generaal


Dat hem [Dekker] de te min inname van f 2106 kopergeld bij de Natalsche kasrekening en daaruit voortvloeijende tekortkomst van dat bedrag immer onverklaarbaar voorkomt;
Dat hij wel is waar de tekortkomst nimmer heeft kunnen ophelderen, doch evenmin dezelve ooit erkend heeft;
Dat hij alsnog in de meening verkeert, dat deze zaak tot klaarheid zoude gebragt zijn, indien hem door den Gouverneur van Sumatra's Westkust ware toegestaan zich naar Natal te begeven, ten einde dezelve in loco te onderzoeken [...]. [55] Dekker aan de gouverneur-generaal, 9 november 1844. vw viii, p. 428.

Hij was echter, onder druk ‘van de ondergane ellende’, bereid ‘af te zien van alle hooger beroep’ en het tekort te erkennen. Dat lijkt een betuiging van deemoed, maar zo was het toch niet bedoeld: de gesuspendeerde controleur wilde het tekort toegeven, als daarmee aan zijn ‘ellende’ een eind zou worden gemaakt. Dat wil zeggen: zijn schorsing moest worden opgeheven, hij moest voor wachtgeld in aanmerking komen en hij zou weer beschikbaar zijn voor ‘'s Lands dienst’. Waarbij het volkomen duidelijk was dat Dekker zijn falen, dat hij weliswaar formeel erkende, in feite helemaal niet toegaf.

Velen die Dekkers rekesten na zijn dood lazen, konden maar niet geloven dat hij in Natal gefraudeerd had, dat hij een oplichter was. Het was eenvoudig niet de toon van iemand die een greep in de kas heeft gedaan. Dat was de mening van de latere pleitbezorgers van Multatuli, zoals E. du Perron en Garmt Stuiveling. Het ging er bij hen niet in dat iemand die zó kon schrijven, een ordinaire leugenaar of bedrieger was. Multatuli's tegenstanders, minder gevoelig voor die toon en ronduit afkerig van zijn denkbeelden, hadden alleen oog voor de cijfers en zagen daarin het bewijs van Dekkers onbetrouwbaarheid. Een derde groep koos de verstandigste weg en onthield zich van een oordeel.

In 1844 was het niet anders. Lang voordat hij een omstreden beroemdheid werd had hij al vijanden die hem voor een fraudeur hielden. Maar ook toen waren er al die van zijn eerlijkheid overtuigd waren. Een van zijn toenmalige vrienden, J.D. Mispelblom Beijer, schreef:


De beschuldiging van oneerlijkheid in de finantiën was eenvoudig gemeen. Michiels moet zelf geweten hebben, dat daar geene sprake van wezen mocht. Dekker kon alles zijn behalve een dief. Heel dwaas was het van hem, op 't krankzinnige af, dat hij later terugbetaalde; dat deed niemand. [56] Meegedeeld door Meerkerk, Eduard Douwes Dekker, eerste druk, pp. 35-36. Meerkerk sprak Mispelblom Beijer omstreeks 1878, toen deze voormalige bekende zich volgens eigen zeggen al lang van Dekker had afgekeerd: ‘Later heb ik hem teruggezien in Holland, in '64 [...], maar toen vond ik denzelfden man niet terug. Wat was die man in zijn nadeel veranderd!’ (Meerkerk, p. 28) Toch heeft Dekker in december 1868 nog bij Mispelblom Beijer gelogeerd. We moeten de weergave van Meerkerk dan ook in twijfel trekken.

Een oude bekende nam het voor hem op: J.P. Chr. Ruloffs, Dekkers vroegere baas op de Rekenkamer. Ruloffs, die inmiddels directeur-generaal van Financiën was geworden, stuurde waarnemend gouverneur-generaal Reynst (Merkus was inmiddels overleden) een missive, die, zoals Paul van 't Veer terecht heeft opgemerkt, meer had van een vriendenbrief dan van een ambtelijk advies. [57] Van 't Veer, Het leven van Multatuli, p. 162. Blijkbaar had Dekker hem opgezocht (Ruloffs spreekt van een ‘mondgesprek’) en hem van zijn standpunt overtuigd. Ruloffs steunde dan ook Dekkers voorstellen van 9 november. [58] De directeur-generaal van Financiën aan de gouverneur-generaal, 10 december 1844. vw viii, p. 431.

De Raad van Indië oordeelde heel wat afstandelijker dan Ruloffs en wilde de kwestie rond de onjuist geboekte wissel graag opgehelderd zien. Toch werd Dekker op 14 december 1844 wachtgeld toegekend.

Hoewel het wachtgeld veel geringer was dan het salaris dat hij als controleur ontving (f 91,67 per maand in plaats van f 275), en hij verplicht was het Natalse tekort te vergoeden, schijnt Dekker zonder veel moeite zijn oude Bataviase leefpatroon te hebben opgevat. Schijnt, want veel meer dan wat anekdotes en een paar herinneringen is van deze periode niet bekend.

De stad was tijdens zijn afwezigheid weinig veranderd. Zijn vrienden woonden er over het algemeen nog, en op hen kon hij terugvallen. Dat was een belangrijk verschil met Padang: zelfs de eerste maanden in Batavia, toen hij nog geen wachtgeld kreeg, hoefde hij niet langer honger te lijden. Ruloffs schreef in zijn missive van 10 december dat Dekker



illustratie
L.W.C. Keuchenius, vriend van Dekker in Batavia. Keuchenius zou tijdens zijn bewogen leven actief zijn als bestuursambtenaar, jurist, Kamerlid en journalist. In 1888 werd hij minister van Koloniën.


 


sedert zijne aankomst te Batavia van alle middelen van bestaan ontbloot, afhankelijk is geweest en nog is van de welwillendheid van anderen, bijzonder van hem, aan wien hij eene schuilplaats en tijdelijk onderhoud te danken heeft. [59] Idem. vw viii, p. 432.

De man die zich zijn lot zo aantrok, moet volgens Meerkerk C.G. Coorengel zijn geweest, voormalig secretaris en inmiddels lid van de Algemene Rekenkamer. [60] Meerkerk, Multatuli, tweede druk, p. 84. Geen bron: misschien klopt het, misschien ook niet. Behalve Mispelblom Beijer trof Dekker in Batavia ook zijn oude vrienden H.J.C. Hoogeveen en L.W.C. Keuchenius, die hem ondersteunden. [61] Dekker aan Tine, 6-7 maart 1846: ‘Die Keuchenius en de jonge Hoogeveen (beide nog jong) hebben vroeger zooveel deel in mijn lot genomen toen het mij tegen liep.’ vw viii, p. 648.

Over de vriendenkring van Dekker in die tijd is niet veel bekend. Een paar terloopse opmerkingen in zijn brieven en een aantal niet al te betrouwbare herinneringen van die vrienden zelf - waarbij het, zoals in het geval van Alexander Godon, de vraag is of de vriendschap erg hecht was. De herinneringen en anekdotes wijzen erop dat hij in elk geval niet een gemakkelijke vriend was: een veeleisend persoon, altijd verlegen om geld en (in hun ogen) zelfingenomen. In Multatuli's werk vinden we de vrienden uit die eerste Indische jaren zelden terug. Als we Max Havelaar mogen geloven stond hij er bijvoorbeeld in Padang geheel alleen voor; wat bij Dekker toch, zoals hiervoor al is gezegd, niet helemaal het geval was. Daarvoor zijn vele redenen te bedenken, waarvan er één niet onvermeld mag blijven: vrienden voor het leven heeft hij in die tijd nauwelijks gemaakt. Ook later trouwens zelden. Zijn langzame weg naar eerherstel speelt in zijn werk toch al geen rol van betekenis. En ook zijn beroemd geworden schrijven aan A.C. Kruseman eindigt met zijn beschrijving van zijn Natalse moeilijkheden en hun nasleep bij zijn vertrek uit Padang.

Uit de tweede helft van 1844 en de eerste helft van 1845 is nauwelijks literair werk van Dekker overgeleverd. Slechts één gedicht is wat ons rest: het brave ‘Nieuwjaar 1845’, dat op 1 januari 1845 in de Javasche Courant werd geplaatst. Een gedicht over het verstrijken van de tijd, over het voorbijgaan van het leven, maar zonder treurigheid: aan het eind is immers de hemel.

Dáár klopt geen enkel hart, uit angst voor morgen, bang; -

Geen enk'le struik daar ginds waaraan geen rozen bloeijen; -

Dáár zal geen bitt're traan ons reispad meer besproeijen,

Die hier een diepe vore ons groefde op kaak en wang

Ons leven lang. [62] Javasche Courant, 1 januari 1845. In: vw viii, pp. 437-439, citaat op p. 439.

Mogelijk werden de regels hem ingegeven door de tegenslag waardoor hijzelf de afgelopen jaren zo was getroffen. Voor het overige is het een godsdienstig, traditioneel gedicht; wederom valt op hoezeer vooral zijn verskunst in ontwikkeling achter scheen te lopen bij zijn overige denken en schrijven.

Dekker was later de eerste om te erkennen dat zijn gedichten ‘Soep’ waren, ‘flaauw’ en ‘in de stijl onzer dichters van 1816 a 24,26, min de prioriteit. Toen was het goed genoeg voor een Muzenalmanak.’ [63] Dekker aan Kruseman, 24 februari - 6 mei 1851. vw ix, pp. 131 en 153-154. Waarmee hij andermaal aangaf hoe belangrijk de almanakken voor zijn dichterlijke ontwikkeling waren geweest. Van een nieuw verschijnsel als het tijdschrift De Gids (waarvan het eerste nummer anderhalf jaar voor zijn vertrek naar Indië verscheen) was hij vermoedelijk niet eens op de hoogte.

Hoe matig hij zijn gedichten ook zei te vinden, hij maakte er zich nooit helemaal van los. Sommige van die verzen kende hij uit zijn hoofd; andere schreef hij meer dan eens over. Van ‘Nieuwjaar 1845’ is geen handschrift bewaard gebleven, maar hij droeg de nieuwjaarsaflevering van de krant zijn leven lang met zich mee. Jaren later corrigeerde hij daarop een aantal inderdaad nogal knullige zetfouten (hij verving bijvoorbeeld het woord blos in: ‘Wie zegt ons of de blos die morgen aan zal vangen’ door dag), en schreef eronder: ‘buiten de aangetoonde zyn er nog andere fouten in; voornamelyk wat de punctuatie aangaat’. [64] Collectie mm, jaarmap 1845. De zetfouten zijn door de bezorger van vw viii (pp. 437-439) uit de Javasche Courant overgenomen; blijkbaar beschikten zij nog niet over het door Multatuli gecorrigeerde exemplaar. Dat die correcties vermoedelijk van later datum zijn, is af te leiden uit het handschrift, en uit het consequent gebruik van y in plaats van ij. Absolute zekerheid geeft dit criterium niet. Vgl. noot 69.

Wanneer precies is niet duidelijk, maar hij kwam weer aan het werk bij een overheidsinstelling, aldus Mimi: op zijn verzoek werd hij ‘geemployeerd’ bij het departement van Producten en Civiele Magazijnen. ‘'t was geen aanstelling’, zei Multatuli later tegen haar. ‘Zonder inkomen, hij bleef op wachtgeld.’ [65] Dagboekaantekening Mimi, 14 december 1872, vw xv, p. 515. Verbeterd overgenomen in Brieven, wb i, p. 12. De latere gouverneur-generaal Pahud was er directeur. Zonder twijfel heeft zijn ijver bij het gouvernement voor wat goodwill gezorgd.

Behalve zijn vrienden kwam hij in Batavia nog enkele oude bekenden tegen: zijn vader, zijn broer Jan en zijn zwager Cornelis Abrahamsz. Cornelis was een half jaar thuis in Amsterdam geweest, omdat zijn oude schip vergaan was. Uit zijn herinneringen blijkt hoezeer het leven van zijn gezin was vervlochten met dat van de familie Douwes Dekker: hij woonde een paar maanden in het huis van zijn zwager Jan, in de buurt van het Haarlemmerplein en dus ook van zijn schoonmoeder. Zijn vrouw Catharina beviel in deze tijd van een zoon, die Engel werd genoemd, naar haar vader. Het kind was de volgende dag overigens al dood, schreef Abrahamsz met de gelatenheid van een man die aan dit soort verdriet gewend was geraakt. Datzelfde jaar overleed een van zijn zusters aan de gevolgen van een bevalling; kort daarvoor waren al twee broers op Java overleden. Toen zijn nieuwe schip, de Urania, gereed was, bracht hij Catharina en de kinderen naar Pieter Douwes Dekker in Den Helder, en vertrok vandaar naar Oost-Indië.

Na een moeizame reis van 121 dagen bereikte de Urania, ‘een slecht zeiler’, de rede van Batavia. Na een korte aarzeling besloot Cornelis de rouwband, die hij vanwege alle sterfgevallen om zijn hoed had gedaan, op het schip te laten, hoewel hij somber gestemd was. Maar op Java werden rouwbanden nu eenmaal zelden gedragen.


Ik ging dus zonder die band om naar de wal, en in het Hotel gekomen, ontving ik een bezoek van mijn zwager Eduard Douwes Dekker. Het deed mij genoegen om hem die altijd zeer hartelijk was, te zien, en wetende dat hij een goede vriend van mijn broeder Gerard was, zoo vroeg ik hem dadelijk naar deze, het antwoord dat ik hierop kreeg, wekte mijne achterdocht op, hij zei namentlijk die is hier niet! Waar is hij dan? heel ver ge zult hem niet zien. Is hij dan dood? Ja hij is een paar maanden geleden gestorven.

Dit was voor Cornelis Abrahamsz een zware slag. De kindersterfte was hoog, talloze vrouwen overleden in het kraambed en wie naar de tropen ging wist wat hem te wachten stond - maar het verlies in korte tijd van een kind, drie broers en een zuster was ook voor een geharde negentiende-eeuwse zeeman bijna onverdraaglijk. Maar het was nu eenmaal Gods wil, en met die gedachte rechtte Cornelis Abrahamsz zijn rug en ging verder. [66] Biografie Cornelis Abrahamsz jr., pp. 195-196. Abrahamsz ging per trein naar Amsterdam: ‘dit was de eerste keer dat ik in een spoorwagen zat. Ik moet bekennen dat ik in de zelve niet erg gerust was, en zeer bevreesd voor een ongeluk.’

In die tijd kon Abrahamsz nog goed met zijn excentrieke zwager overweg; hij was dankbaar voor de voorzichtige manier waarop Dekker hem het onheilsbericht bracht. Ook Jan en Engel Douwes Dekker kregen een goede indruk van Eduard. Vooral de ouders hadden zich zorgen over hem gemaakt, zoals blijkt uit wat Jan hem schreef: ‘Ik zal moeder zooveel van u vertellen dat zij in plaats van zich te bedroeven, trots op haren jongsten zoon zijn zal.’ [67] Aangehaald door Dekker in een brief aan Tine, 30 november - 3 december 1845, vw viii, p. 564. (Jongste zoon, want Willem was dood.) Dekker probeerde zijn schulden af te betalen en werkte als vrijwilliger: na het Sumatraanse debacle scheen hij veel kalmer en degelijker.

In 1845 werd Dekker in Batavia bezocht door Frans van Heijst, een 21-jarige man die op Borneo woonde en werkte. Het Indische leven had hun beiden niet veel voorspoed gebracht. Dekker woonde op dat moment in een bamboehuisje aan de Nieuwe Bazaar (of Pasar Baroe, vlakbij Weltevreden), in afwachting van een nieuwe aanstelling. Van Heijst was op Borneo vooral eenzaam en op zoek naar iets anders. [68] Zoals blijkt uit een brief van Dekker aan Tine, 19-22 oktober 1845, vw viii, pp. 492-493, en 20-22 januari 1846, vw viii, p. 608. De mededeling dat Dekker aan de Pasar Baroe woonde komt van Meerkerk, die het van Mispelblom Beijer had. Meerkerk, Eduard Douwes Dekker, eerste druk, p. 27. Hij vond tijdelijk werk bij een neef, Willem van der Hucht, die in de buurt van Buitenzorg, in de Preanger, een theeplantage had. In het voorjaar van 1845 introduceerde Van Heijst Dekker bij Van der Hucht.

Ook Van der Hucht had de slagen van het leven ondergaan. In het negentiende-eeuwse Nederland was de mortaliteit al hoog, maar wat stelde die voor vergeleken met Nederlands-Indië, een land van slangen, tijgers en vooral tal van geheimzinnige tropenkoortsen? Cornelis Abrahamsz verloor er zoals gezegd drie broers. Van der Hucht werd nog zwaarder getroffen: kort voordat Van Heijst en Dekker op bezoek kwamen overleden zijn vrouw en twee van zijn drie kinderen. In zijn plantersbestaan vond hij nauwelijks troost, want de onderneming kwam maar niet van de grond.



illustratie
Willem van der Hucht (links) op Parakan Salak, rond 1860. Rechts van hem, staand: Adriaan Holle en Radèn Nata di Saga, de wedana van Tjijoeroeg


 

Voor Eduard Douwes Dekker was de plantage aan de voet van de berg Salak echter paradijselijk. Uit het gedicht dat hij bij zijn afscheid van de plantage schreef, blijkt hoeveel indruk de Preanger natuur op hem maakte. Het is een van de weinige natuurbeschrijvingen van zijn hand. In het gedicht, waarvan een strofe in Max Havelaar is opgenomen, staat een beroemde regel, die aanvankelijk luidde:

Men schynt zyn God op bergen meer naby, [69] Geciteerd naar een handschrift uit de collectie van het Multatuli Museum: mogelijk uit de tijd zelf. vw xxiv, pp. 525-526. De y in plaats van ij berust hier nog op toeval: elders in dit handschrift worden ze door elkaar gebruikt. Pas vanaf 1862 schreef Multatuli gewoonlijk (maar niet altijd) y.

Later werd dit

Men is zyn God op bergen meer naby! [70] Zo staat het in de Havelaar. In de brief aan Kruseman uit 1851 staat het ook zo, maar zonder uitroepteken en met puntjes op de ij.

De geringe aanpassing toont de vooruitgang van Dekkers schrijverschap. Het gebruik van is in plaats van schynt ontdoet de regel van zijn oorspronkelijke (niet-bedoelde) aarzeling; het uitroepteken zorgt ervoor dat de vaststelling een ware hartenkreet is geworden.

In het gedicht, dat hij schreef om Van der Hucht met diens familieverdriet te troosten, vertelt Dekker hoe hij door bossen en over bergruggen is getrokken, met als uiteindelijk doel de berg Salak. Een tocht, aldus Van Hoëvell, door bamboebossen als kathedralen en een ‘vreemde, phantastische wereld van planten en bloemen’. [71] W.R. van Hoëvell, Uit het Indische leven, pp. 138-145. Van bovenaf keek Dekker ten slotte neer op onweersbuien en hoorde het ratelen van de donder beneden zich, honderdvoudig versterkt in kloven en ravijnen. ‘'t Is iets als of God roept’, zei hij vijf, zes jaar later, ‘- en als of het aardrijk sidderend antwoord geeft. Maar toch diepe diepe stilte is nog verhevener (voor mij).’ [72] Dekker aan Kruseman, 24 februari - 6 mei 1851. vw ix, p. 197.

Dekker maakte door Van der Hucht kennis met diens verwanten, zoals de Holles en Kerkhovens, die als ‘heren van de thee’ nog eens, lang na hun dood, in een literaire bestseller zouden optreden - hoewel zij, op een enkeling als Karel Holle na, van het gewas niet rijk zouden worden. Belangrijker voor Eduard Douwes Dekker, en voor de lezers van Multatuli, was het verzoek om een paar (achter)nichten van Van der Hucht van de boot te halen: Henriëtte, Sophie en Everdine van Wijnbergen.