Multatuli.online


6
Max Havelaar in Natal

Het kastekort

In 1987, het honderdste sterfjaar van Multatuli, werd er op de televisie een tweedelige documentaire over hem vertoond. [1] Een documentaire van Frank Klein, uitgezonden door de nos op 29 en 30 september 1987. Een cameraploeg bezocht voor deze gelegenheid Indonesië en deed ook Natal aan, per helikopter. Het toestel vloog laag over zee op het dorpje aan. Natal scheen in 135 jaar maar weinig veranderd. Het is nog altijd een afgelegen, stil plaatsje aan de Indische Oceaan, die van het Natalse strand in eindeloze deining voortklotst tot Madagascar.

Geen enkel eiland rijst er op

Ten schutsweêr van de reê

Geen golf breekt hier op steen of klip

Geen rots die hier het steig'rend schip

Beveiligt voor de zee.

Zo beschreef Eduard Douwes Dekker het ‘gedurig schuimende en woelende’ water op de rede van Natal. [2] Het gedicht werd in Max Havelaar (vw i, pp. 146-147) opgenomen, maar staat uitgebreider in de lange brief uit 1851 aan Kruseman (vw ix, pp. 130-131). Uit de laatste is geciteerd. De versregels worden door alle bronnen bevestigd. Sumatra's westkust was mooi, maar ontoegankelijk. Tot in de twintigste eeuw beschouwde men de rede van Natal als ‘open en gevaarlijk door de sterke N.W. winden’. [3] Encyclopaedie van Nederlandsch-Indië, tweede druk. Over de schoonheid van Sumatra's westkust en vooral Padang zie bijvoorbeeld de beschrijving van Nahuys, Brieven over Bencoolen, Padang. Fragmenten hieruit zijn ook te vinden in Brommer, Reizend door Oost-Indië, pp. 128-143. Dekker zou ervaren dat dit niet alleen voor Natal gold; tussen Batavia en Padang verging het schip waarmee hij en twee collega's naar Sumatra voeren. Waar dat gebeurde, weten we niet. Er is maar één bijzonderheid over bekend. Aan boord bevond zich ook Dekkers Javaanse bediende Siddin met diens vrouw en kinderen. Toen Dekker ‘met inlandsche volgelingen’ op een klip in de branding stond, riep de vrouw: ‘Eerst je heer, Siddin! Red eerst je heer, daarna mij en de kinderen!’ Maar, voegde Dekker daarbij: ‘het hoefde niet. Ik kon voor mijzelf zorgen.’ [4] Gegevens uit een concept-memorandum van Dekker voor de gouverneur-generaal, 9 april 1856 (vw ix, pp. 612-613) en een mededeling van Mimi in Brieven, wb ii, p. 21. Dat Dekker met inlanders op een klip stond, komt uit het memorandum; zijn bediende wordt daar niet Siddin genoemd, maar Castor. Het is overigens de enige keer dat van zo'n bediende sprake is. In welke relatie hij precies tot Dekker stond, is niet na te gaan. Het memorandum lijkt, ook op andere plaatsen, wel erg heroïsch en geromantiseerd.

In 1987, zo deed de documentaire voorkomen, was Dekker in Natal niet vergeten. Een ingezetene - al dan niet daartoe geïnstrueerd - vertelde de televisieploeg dat de controleur tweede klasse nog altijd werd herinnerd om zijn betrokkenheid met de inheemse bevolking. Dekker was destijds aanwezig bij allerlei feestelijke bijeenkomsten, zoals bruiloften, en sprak met iedereen. Hij stond erom bekend dat hij graag naar de Natalse verhalen luisterde. Ook zou hij zich hebben verdiept in een typisch Maleise versvorm: de vierregelige pantun. Hijzelf maakte zulke gedichten, aldus de informant. Uit zijn hoofd droeg de Nataller voor de camera een vers van de jonge controleur voor:

Teluk-Baleh, bewaakt door heesters op drie hoeken.

Ik bleef er

toen ik een vis had zien schitteren

in de diepte van de vijver. [5] Volgens Teeuw kent de traditionele Maleise poëzie ‘slechts twee strofevormen’: ‘beide vierregelig, de pantoen met rijmschema abab, en de sjair met schema aaaa’. Teeuw, ‘Multatuli en de Maleise poëzie’, pp. 29-33. De taal die in Natal en Padang wordt gesproken, werd door Karel Holle in 1887 het Menangkebouw-Maleis genoemd, naar de bevolking van dit deel van Sumatra (Holle, Schets-taalkaart van Sumatra). In de vertaling van het gedicht (overgenomen van het televisie-onderschrift) is het rijm gesneuveld.

Natuurlijk is het hoogst twijfelachtig of Dekker echt de maker was van dit gedicht. Orale verteltradities kennen geen gedegen bronvermeldingen. De kans is groot dat de Natallers zich de jonge controleur eerst begonnen te herinneren toen de reputatie van de schrijver Multatuli ook tot de Indische buitengewesten begon door te dringen (wat mogelijk pas een eeuw later gebeurde), en misschien zelfs pas toen de televisiemakers in hun dorp verschenen. Mogelijk zijn toen de anekdotes over Dekker ontstaan, alsook zijn pantuns... Nee, het is moeilijk te zeggen hoeveel indruk Dekker in 1842-1843 op de Natalse bevolking werkelijk heeft gemaakt, al verhaalde hij daar zelf later sterke staaltjes van. [6] Zie Jonckbloet, Multatuli, p. 61. Dekker werd door de ambtenaren op de westkust blijkbaar wel ‘den excentrieken lord’ of ‘den gek’ genoemd. Sterke staaltjes: bijvoorbeeld het ‘dempen’ van opstanden, ten koste van Michiels' oorlogsroem, en bijvoorbeeld de volgende herinnering: ‘Ik zou kunnen aanvoeren hoe ik een Sumatraan die meende ten onregte door mij gestraft te zijn en mij daarom wilde vermoorden, ongewapend tegen trad en hem berispte dat hij niet eerst zijn grieve had blootgelegd, hoe ik hem uitlegde dat hij onrecht deed, hoe hij zijn klewang weg wierp, aan mijn voeten viel en mij later als staljongen getrouw diende.’ Concept-memorandum van Dekker voor de gouverneur-generaal, 9 april 1856. vw ix, p. 612. Maar het is, omgekeerd, wel zeker dat Natal voor Dekker veel heeft betekend.

Natal ligt in een dunbevolkte streek, even ten noorden van de evenaar, aan de gelijknamige rivier. De Engelsen, die er al rond 1750 neerstreken, bouwden een fort, waar in 1842 een klein garnizoen van het Nederlands-Indische leger huisde. Volgens Multatuli heette het fort Marlborough. Het was ‘vry groot, maar in myn tyd zeer vervallen, en pover bezet’. [7] vw vi, p. 421. De commandant was op dat moment Carel van der Pool, met wie Dekker goed bevriend zou raken. De Nederlanders zaten er in 1842 nog niet zo lang: pas in april 1824, een kleine tien jaar na de overdracht van het gezag over Java, was Natal met een korte plechtigheid door de Engelsen aan de Nederlanders overgedragen. Aanvankelijk had men hoge verwachtingen van de kustplaats. H.J.J.L. ridder de Stuers, die in die tijd resident van Padang werd, schreef:


Bij de provisionele nieuwe organisatie des lands, voor zooverre wij het beschouwen konden als onder ons gezag staande, werden door den Kommissaris-Generaal, in overeenstemming met de vroegere inrigting, drie établissementen op de kust als hoofdpunten erkend, namelijk:
a) Padang,
b) Benkoelen,
c) Natal.
[...]
Het gezag te Natal zou reiken tot Rau ten Zuiden, tot aan de rivier van Sinkel ten Noorden, en Oostwaarts ‘zoo verre ons gezag zich zou kunnen uitbreiden’. [8] De Stuers, De vestiging en uitbreiding der Nederlanders ter westkust van Sumatra, deel i, pp. 94-96; deel ii, pp. 1-2.

Het dorp was over land nauwelijks te bereiken. Het verhaal gaat dat Dekker eens probeerde te paard langs het strand naar Sibolga (in die tijd nog Siboga geheten, bijna 140 kilometer ten noorden van Natal) te gaan, ondanks talrijke verzekeringen van plaatselijke hoofden dat zoiets onmogelijk was. Na enige tijd bereikte hij een moeras. Hij steeg af en begon door de modder te waden, totdat hij niet meer voor- of achteruit kon. Gelukkig was hij niet alleen. Zijn bediende keerde terug naar Natal en haalde hulp. Ze slaagden erin de controleur te bevrijden, aldus pater Jonckbloet, die de anekdote meedeelde als het zoveelste bewijs van Dekkers ‘stijfhoofdigheid’. ‘Misschien’, zei Jonckbloet misprijzend, ‘heeft hij wel een vers gemaakt op de gebeurtenis, want verzen maakte hij op alles en ieder.’ [9] Jonckbloet, Multatuli, pp. 62-63. Het zou flauw en afgezaagd zijn Multatuli-bestrijders als Jonckbloet met Droogstoppel te vergelijken, maar zijn opmerking over Dekkers verzen nodigt er wel toe uit. Overigens is het verhaal, alleen al vanwege de grote afstand naar Siboga, niet zo waarschijnlijk. Moerassen waren er, blijkens oude kaarten, wél.

‘De ongunstige ligging dezer plaats, zoowel met betrekking tot derzelver physike gesteldheid als ten aanzien van handel en kultuur, zal steeds een groote hinderpaal blijven, om van Nattal zelfs met de grootste opoffering een belangrijk oord te maken’, schreef de resident van Padang in 1837. [10] E. Francis in het Tijdschrift voor Neêrlands Indië, geciteerd naar vw viii, p. 109. In 1839 ging van de Nederlands-Indische regering ook nog eens de verordening uit dat alleen Nederlands-Indische schepen in Natal mochten laden en dat uitsluitend uit Indië afkomstige goederen daar mochten worden gelost. [11] De Bruyn Prince, Officiële bescheiden, p. 18. Dit was het gevolg van een opstand der streng-islamitische Padri's. [12] Multatuli meende dat het woord padri ontleend was aan het Atjinese staatje Pedir (vw i, p. 347). Volgens Van den Doel komt het van het Portugese padre (Het rijk van Insulinde, p. 22) M. Joustra geeft Multatuli gelijk: ‘De afleiding van het Portugeesche woord Padre moet worden afgewezen. Multatuli, die het woord verklaart als Pedirees, is zeer dicht bij de waarheid.’ Uit enkele recente artikelen ‘blijkt, dat de bekeering tot den Islam voornamelijk is geschied uit Atjèh (Pedir) komende Mohammedaansche propagandisten’. Joustra, Minangkabau, p. 56. vgl. Meer over de Padri's bij J.C. Boelhouwer, Herinneringen van mijn verblijf op Sumatra's Westkust, gedurende de jaren 1831-1834, aangehaald in P.J. Veths ‘Inleiding’ in De Stuers, De vestiging en uitbreiding der Nederlanders ter westkust van Sumatra, deel i, p. xciii: ‘De ingetogen Padrie, welke zijne driften volgens zijne godsdienstleer nimmer botviert, schijnt een reus tegen den Maleijer, welke door zijn opiumrooken een beklagenswaardig voorwerp oplevert, vooral namelijk als hij hieraan verslaafd is.’ nb: de Maleiers werden, volgens dezelfde bron, als hulptroepen gebruikt in de strijd tegen de Padri's. De Padri-oorlog werd in 1838 beëindigd met de inname door de Nederlanders van het laatste bolwerk van de opstandelingen. In februari 1841 was er opnieuw oproer in deze regio, dat echter binnen enkele dagen was onderdrukt. Want vechten kón de man die sinds enige tijd gouverneur van het gebied was, kolonel, vanaf september 1843 generaal-majoor Andreas Victor Michiels.

Ondanks zijn schipbreuk kwam Dekker op 7 oktober 1842 behouden in Padang aan, de hoofdplaats van Sumatra's westkust. Met een paar andere jonge ambtenaren begaf hij zich onmiddellijk naar de kolonel. Hij keek de officier recht in de ogen en antwoordde zonder omhaal op diens vragen, ervan overtuigd dat de militair zijn vastberadenheid op prijs zou stellen. Hij vergiste zich, maar daar zou hij later pas achter komen.

In die tijd streek ook de latere schrijver F.C. Wilsen op Sumatra neer, die daar als tekenaar bij de geografische dienst werd geplaatst. In een soort brievenroman beschreef hij zijn eerste ontmoeting met kolonel Michiels.


Toen ik aan dezen voorgesteld werd, liep hij in de voorgalerij van zijn woonhuis (tusschen twee haakjes een onaanzienlijk hok) op en neder. Hij had, in zijn uiterlijk, niets gouverneurachtigs, maar geleek, met zijn wit


buisje en dito broek, veel op Doris, den knecht van den kruidenier in de Lange Poten te 's Hage.
‘Hoe lang in Indië?’ vroeg hij, zonder mij aantezien.
‘Vier maanden, kolonel’, antwoordde ik.
‘Waar gediend?’
‘Bij de finantiën’, kolonel. [13] Wilsen, Lain dooeloe, lain sakarang, deel i, pp. 13-14.

Enzovoort. Even kortaf kan ook Eduard Douwes Dekker te woord zijn gestaan, maar dat hoeft niet; zoals in het volgende hoofdstuk zal blijken, was Michiels als het uitkwam in staat de schijn van ruimdenkendheid op te houden. Niettemin had de ijzervreter, nadat hij de aankomende bestuursambtenaar ‘goed van alle zijden’ had bekeken, vastgesteld dat dit de zoveelste was die vanwege zijn schulden Batavia was ontvlucht. [14] Deze woorden van Wilsen over jonge schuldenmakers uit Batavia sloegen niet op Dekker, maar uit Michiels' vertrouwelijke advies aan de resident van Aijer Bangies kan worden afgeleid dat hij ook over hem zo oordeelde. Wilsen, Lain dooeloe, lain sakarang, deel i, pp. 10-11; Michiels aan Weddik, 10 oktober 1842. vw viii, p. 106. Het kwam de gouverneur ‘twijfelachtig voor, of hij wel een goed administrateur [zou] wezen’. [15] Besluit Michiels, 10 oktober 1842. vw viii, p. 106. Hij besloot Dekker toe te wijzen aan de resident van Aijer Bangies, aan de Indische Oceaan, juist boven de evenaar, tussen Padang en Natal. Aijer Bangies was de hoofdplaats van de gelijknamige residentie, waarvan ook Natal deel uitmaakte. Na een kortstondig verblijf in Aijer Bangies werd Dekker door de resident, A.L. Weddik, tegen het advies van Michiels in Natal geplaatst.

Dekker was zich niet bewust van de slechte indruk die hij op Michiels had gemaakt. Als controleur van Natal was hij, 22 jaar oud, de hoogste Nederlandse gezagdrager over een groot gebied. Zijn directe chef, de resident van Aijer Bangies, woonde vijftig kilometer verderop, hemelsbreed. Dekker was niet alleen verantwoordelijk voor het bestuur, waaronder uiteraard ook de financiën vielen, maar ook voor de rechtspraak. Voor een beginnend ambtenaar was dit een reusachtige opgave. Te meer daar er onder zijn voorganger, de controleur eerste klasse Van Meerten, problemen waren gerezen.

Gezeten in de galerij van zijn woning te Rangkas-Betoeng spreekt Max Havelaar, de assistent-resident van Lebak, met de Lebakse controleur Verbrugge en de militaire commandant Duclari over de tijd dat hij als controleur op West-Sumatra werkte. Op de vraag of men weet waarom Havelaar daar geschorst was, antwoordt Verbrugge: ‘Men zei dat er een deficit was in uw kas te Natal.’ Dat is, aldus Havelaar, ‘niet geheel onwaar, doch waar is het ook niet’. De werkelijke reden lag volgens hem in een veelomvattend geschil, dat van vóór zijn komst dateerde. Het conflict moet worden beschouwd tegen de achtergrond van de vele opstanden en oorlogjes op West-Sumatra, die vaak meer te maken hadden met de verschillende bevolkingsgroepen van deze streek (zoals de Atjehers en de Minangkabauers), dan met anti-Hollandse agitatie. De laatste opstand, in het niet ver van Padang gelegen Batipo, had in 1841 plaatsgevonden. [16] Over de opstand van de regent van Batipo is veel geschreven. Zie bijv. De Stuers, De vestiging en uitbreiding der Nederlanders ter westkust van Sumatra, deel i, pp. 153 e.v. De Stuers, die het nieuws uit de dagbladen moest vernemen, vond het een veeg teken dat juist tijdens het bestuur van Michiels Batipo in opstand kwam, ‘met zijn altijd zoo trouw gebleven, altijd zoo hoog geroemd en dikwerf beloond hoofd’ (p. 154).

Havelaar vertelt vervolgens over zijn Natalse voorganger, die samen met diens schoonvader, de assistent-resident van de Bataklanden, verstrikt was geraakt in een ruzie tussen twee families: een uit Natal en een uit de naburige afdeling Mandheling. Daarbij zou de Mandhelingse partij plannen hebben gesmeed om een opstand te beginnen en de Europeanen te vermoorden. De zaak lekte uit en het opstandige hoofd, de Jang di Pertoean, werd gearresteerd. Dit gebeurde in opdracht van de resident van Aijer Bangies, die daarmee partij koos voor de Natalse familie. Belangrijk was in dit verband een getuigenis van een zekere Si Pamaga, die was gepakt na een mislukte moordaanslag op de Toeankoe, de regent van Natal. Si Pamaga vertelde opdracht te hebben gekregen tot het vermoorden van het inlandse hoofd Soetan Salim, een vriend van Dekker, en de Natalse controleur.

Maar de gouverneur van Padang, generaal Van Damme, geloofde er maar weinig van en gaf Havelaar, opvolger van de inmiddels geschorste controleur, opdracht de Natalse Toeankoe en Soetan Salim te arresteren. [17] De naam van de generaal werd oorspronkelijk door Multatuli Van Damme gespeld; vanaf de vierde druk van Max Havelaar werd het Vandamme. Hier wordt voor Van Damme gekozen: dat is de spellingwijze in de Volledige Werken (i). Van Damme (de naam is volgens de letterkundige Hoogteijling ontleend aan een onbekwame Franse generaal) kwam voor deze gelegenheid in persoon naar Natal. [18] Hoogteij ling, Door de achterdeur naar binnen, p. 243. Hoogteijling merkt op dat Multatuli de naam Van Damme later in Vandamme veranderde, en daarmee de ‘naamsgelijkenis’ versterkte ‘met de franse brigadegeneraal Dominique Joseph René Vandamme (1770-1830), die verschillende malen van zijn commando is ontheven vanwege zijn onbehoorlijke wijze van uitdrukken en zijn machtsmisbruik’. Hoewel Havelaar in het midden laat wie gelijk had, beviel hem de wijze niet waarop de generaal Si Pamaga en de Toeankoe ondervroeg. Het deed hem denken aan de ‘whistparty van zekeren Keizer van Marokko die zyn partner toevoegde: “speel harten, of ik sny je den hals af”’. Havelaar weigerde dan ook enkele verbalen te ondertekenen, wat Van Damme, zo zou later blijken, hem nimmer vergaf. Van Damme concludeerde dat Si Pamaga onschuldig was en dat ook de Mandhelingse Jang di Pertoean ten onrechte was beschuldigd. Behalve de controleur van Natal schorste hij ook de resident van Aijer Bangies. Om andere redenen was de assistent-resident van de Bataklanden al eerder gesuspendeerd. De geschorste ambtenaren zouden, aldus Havelaar, uiteindelijk allen op hoge posities terechtkomen.

Een verwarrende geschiedenis. Maar de werkelijkheid was zo mogelijk nog ingewikkelder.

De waarheid van Max Havelaar is sinds het verschijnen van het boek onderwerp geweest van veel onenigheid. Ook ‘Natal’, door velen (onder wie Du Perron) beschouwd als een blauwdruk van de Lebak-zaak, is door voor- en tegenstanders van Multatuli onderzocht. Er zijn daarbij verschillen tussen de werkelijkheid en de weergave van Havelaar aan het licht gekomen. [19] Het uitvoerigst was, tot het verschijnen van de historisch-kritische uitgave van Max Havelaar (bezorgd door A. Kets-Vree), De Bruyn Prince met zijn Officiële bescheiden. De afwijkingen die Du Perron, Stuiveling en Kets-Vree vonden, zijn grotendeels op zijn bevindingen gebaseerd. Bij het volgende overzicht ga ik vooral uit van de historisch-kritische Havelaar. Het probleem is alleen dat het belangrijkste document over het conflict een rapport is van... Michiels zelf, de man die voor Van Damme model had gestaan, en die nadrukkelijk partij had gekozen. Een lezenswaardig document, niettemin, want Michiels schreef niet slecht en door zijn militaire directheid verveelt het zelden.

Vaak gaat het bij de verschillen om details, maar niet altijd. Havelaars verwijten aan de Padangse gouverneur zijn soms scherper dan de ware gebeurtenissen in Natal lijken te rechtvaardigen: zo rekent Havelaar het de generaal aan dat deze de zaak tegen de Jang di Pertoean niet had onderzocht en dat de stukken tegen dit Mandhelingse hoofd niet naar Batavia waren gezonden. De werkelijkheid was anders: de zaak was nota bene al door Weddik onderzocht, in opdracht van Michiels, en later nog eens door Michiels en Weddik samen. Bovendien stuurde Michiels enkele documenten hierover wel degelijk naar de gouverneur-generaal te Buitenzorg, maar dat kon Multatuli niet weten. [20] Max Havelaar, editie Kets-Vree, deel ii, p. 116; vw viii, pp. 168, 171 en 182. Een ander verschil is de weigering van Havelaar de verhoren te ondertekenen. Uit de officiële documenten blijkt dat Dekker in elk geval de drie bewaard gebleven verhoren heeft getekend.

De gevolgen van zijn ongehoorzaamheid waren verregaand: hierom, aldus Havelaar, en niet zozeer vanwege het ‘deficit’ in de kas, werd hij door Van Damme gesuspendeerd. Wel was het kastekort de officiële aanleiding voor de schorsing van Max Havelaar. Hoewel de Padri-oorlog beëindigd was en de opstanden waren bedwongen, was het in de streken rondom Natal nog altijd onrustig, zodat men, aldus Havelaar, ‘het een jong mens, die liever te paard zat dan dat hy geld telde of kasboeken byhield, niet kwalyk nemen kon dat alles niet zo ordelyk en geregeld ging als men zou kunnen vorderen van een Amsterdamsen boekhouder die niet anders te doen heeft’. [21] vw i, p. 153. Hij sliep 's nachts daarom zelfs gekleed.

Max Havelaar ontkende dus niet dat hij in zijn administratie tekort was geschoten. Maar niemand had er iets over gezegd, en toen hij op zekeren dag ‘onverwachts’ te horen kreeg dat hij naar de Padangse bovenlanden zou worden overgeplaatst, meende hij dat het om een bevordering ging. Hij ging naar Padang, waar hij tot zijn verbazing niet werd toegelaten tot de gouverneur. Bovendien werd zijn vertrek naar de bovenlanden ‘tot nader bevel’ uitgesteld. Havelaar begon te beseffen dat hij in ongenade was gevallen. En dat terwijl hij altijd had gedacht dat Van Damme hem zo'n flinke kerel had gevonden, die de moed had voor zijn eigen mening uit te komen. Niets was minder waar. Tijdens zijn verblijf in Padang vernam Havelaar bij geruchte dat Van Damme ontstemd was ‘omdat ik hem te Natal zo gekontrarieerd had, waaraan ik dan ook, voegde men er by, zeer verkeerd had gedaan’. [22] vw i, p. 166. Dit was de reden, aldus Havelaar, dat men zo kritisch naar het kastekort had gekeken. Hij schreef onmiddellijk een brief aan de gouverneur, waarin hij nauwkeurig op de klachten inging, en eindigde met de mededeling dat hij trots was op zijn ‘zedelyke onafhankelykheid’ en zijn ‘eer’. De volgende dag was hij ‘gesuspendeerd wegens “ontrouwe administratie”’. [23] vw i, p. 166. Ontrouwe administratie was wat men tegenwoordig fraude zou noemen. In werkelijkheid had Dekker weinig reden verbaasd te zijn over de manier waarop hij in Padang werd ontvangen. Hij had in de loop van 1843 diverse aanmaningen ontvangen om zijn administratie te verantwoorden: eerst van resident Weddik, later van diens plaatsvervanger, assistent-resident A. van der Ven. Vooral de laatste had bijzonder weinig geduld met de nalatige controleur. Dekker reageerde óf helemaal niet op de aanmaningen, óf bijzonder traag, en ook in die gevallen onvoldoende.

Bovendien had hij met Van der Ven een ontmoeting die er niet om loog. Rond 1872 dicteerde hij Mimi zijn herinneringen aan Natal. Dekker vertelde haar dat Van der Ven naar Natal was gekomen ‘om den boel na te zien’. ‘Maar ik zei dat hy niet noodig had, dat de resident dat wel doen zou als hy aangekomen was en het ging zoover dat ik hem een inktkooker naar 't gezicht smeet.’ [24] Herinnering van Multatuli, mogelijk uit 1872, opgeschreven door Mimi. vw xv, p. 350. Stuiveling aarzelde terecht over de datering van deze tekst, want een feitelijke aanwijzing ontbreekt. Mogelijk ligt deze geschiedenis aan de volgende minder waarschijnlijke anekdote ten grondslag, afkomstig van pater Jonckbloet. Na een moeizame reis van vele dagen was Van der Ven per prauw naar Natal gevaren. Dekker ontving hem, volgens Jonckbloet, ‘zeer onbeleefd’, en zei: ‘Mijnheer, ik logeer bij den Militairen Kommandant en zal morgen ochtend te 8 uren op mijn kantoor voor u te spreken zijn. Ik stel mijn huis met al wat er in is te uwer beschikking.’ Omdat er niets in huis was, moest Van der Ven eten en drinken laten kopen in een waroeng. De volgende ochtend ging hij om acht uur naar het kantoor, waar Dekker voor zijn schrijftafel zat waarop twee pistolen lagen. Dekker zei tegen Van der Ven dat zijn broer vroeger in soortelijke omstandigheden had verkeerd; die broer had met één pistool ‘den gecommitteerde’ doodgeschoten, en met het andere zichzelf. ‘Ik ben voornemens hetzelfde te doen’, zei Dekker, waarop hij een pistool pakte. Van der Ven maakte zich ijlings uit de voeten, terwijl Dekker hem samen met de militaire commandant stond uit te lachen. ‘Dit verhaal dischte Dekker op bij alle ambtenaren’, aldus Jonckbloet. [25] Jonckbloet, Multatuli, pp. 64-65. De Bruyn Prince (Officiële bescheiden, p. 19) noemt dit verhaal ‘ongelofelik’, omdat Van der Ven zoiets wel aan Michiels zou hebben gerapporteerd. Misschien wel - maar waarom is dat met die inktpot evenmin gebeurd?

De assistent-resident van Aijer Bangies rapporteerde Michiels met grote regelmaat over de nalatigheid van Dekker, die weigerde ‘aan zijne verplichtingen te voldoen’ en ‘eene halsstarrigheid en kwade wil aan den dag [legde] die afkeuring en bestraffing verdienen’. [26] Van der Ven aan Michiels, 18 juli 1843. vw viii, p. 255. De Padangse gouverneur hield deze informatie niet voor zich. Hij gaf Dekker in juli 1843 te kennen


dat hij te Natal door eenen anderen ambtenaar zal worden vervangen wanneer zal blijken, dat hij nog langer achterlijk is in het tijdig genoeg afleggen van zijne geldelijke en materiele verantwoording, overeenkomstig de bestaande voorschriften. [27] Besluit van Michiels, 3 juli 1843. vw viii, p. 246.

De klachten waren dus niet zonder grond. Maar dat wil niet zeggen dat Van der Ven en Michiels zich allerredelijkst hebben opgesteld, en dat Dekker werd geschorst, alleen omdat hij een nalatig administrateur was. De felheid waarmee assistent-resident Van der Ven hem achter de broek zat (de eerste aanmaning kwam al een paar dagen na Weddiks vertrek) en de gretigheid waarmee hij zijn negatieve rapporten naar Michiels zond, zijn een aanwijzing dat Van der Vens mening al vaststond voordat hij aan dit werk was begonnen. Hij lijkt zijn best te doen Dekker zo veel mogelijk in de schoenen te schuiven: zo beschuldigde hij de Natalse controleur van ‘beleedigende uitdrukkingen’ tegen resident Weddik, die nota bene was gesuspendeerd wegens ‘kwade trouw en bedrog’; Dekker had (lang na diens schorsing) geschreven dat hij van Weddik eenmaal een ‘onheusch antwoord’ had gekregen. Dat was de hele belediging. [28] Dekker aan Van der Ven, 26 juni 1843. vw viii, p. 242; Van der Ven aan Michiels, 18 juli 1843. vw viii, p. 255. Of Weddiks plaatsvervanger Van der Ven door de Padangse gouverneur geïnstrueerd was, is daarmee uiteraard niet bewezen, maar onmogelijk is het niet. Havelaars mededeling dat hij Michiels misnoegen had gewekt door hem te ‘kontrariëren’, doet authentiek aan, ook vanwege de ambtelijke woordkeus.

Dat de lotgevallen in Natal van Max Havelaar afweken van die van Eduard Douwes Dekker, is lang geleden al onderkend, en niet alleen door Multatuli's tegenstanders. Multatuli had uiteenlopende redenen voor die verschillen.

In de eerste plaats heeft Max Havelaar vele kenmerken van een roman. Een sleutelroman misschien, maar een roman. Dat blijkt uit talrijke elementen, zoals de veranderde eigennamen (Havelaar in plaats van Dekker, Van Damme in plaats van Michiels) en, elders in het boek, het optreden van in het geheel niet bestaande personages (Droogstoppel, Stern). Het lijkt er bovendien op dat Multatuli ten behoeve van helderheid en compositie de werkelijkheid wat heeft vereenvoudigd. Misschien heeft hij de gebeurtenissen hier en daar ook aangedikt (zoals de mededeling dat hij in Natal gekleed sliep, vanwege de onrust in de Bataklanden, en dat hij daar persoonlijk beginnende onlusten bedwong): voor een roman iets vanzelfsprekends. Verder heeft hij zijn eigen rol mooier gemaakt. In werkelijkheid was hij minder onpartijdig dan in zijn boek.

Bij dit alles komt nog eens dat de Natal-geschiedenis van een ingewikkelde raamvertelling deel uitmaakt; ze wordt immers door een romanfiguur verhaald, Max Havelaar. En zíjn woorden worden weergegeven door Stern, in opdracht van Droogstoppel. [29] En hierachter zit dan weer Multatuli, die wel grotendeels, maar toch niet helemaal samenvalt met Douwes Dekker. Overigens heeft Multatuli in zijn noten bij de vierde en vijfde druk de romanconventies doorbroken. Hij onthulde de namen van degenen die voor de personages model hadden gestaan, en eindigde met Van Damme: ‘Michiels was de naam van 't Napoleonnetje te Padang.’ [30] vw i, p. 304. Vanaf 1875, toen de vierde druk van Max Havelaar uitkwam, kon er over de identiteit van Van Damme dus geen misverstand meer bestaan (Max Havelaar, vierde druk, p. 341).

Van een gewone roman zouden de negentiende-eeuwse Nederlandse lezers het manipuleren van de werkelijkheid zonder morren hebben aanvaard, net zoals wij dat nu zouden doen. In een roman gaat het immers niet in de eerste plaats om een weergave van de letterlijke werkelijkheid - in welk geval de aan-duiding roman zou vervallen. [31] Het wnt (deel xiii, kolom 976-978) geeft als betekenis van een roman ‘een verdicht verhaal in proza’. Het spreekt vanzelf dat over dit onderwerp, waarover een bibliotheek is volgeschreven, veel meer te zeggen is, gezien ook de oude, en nog altijd niet afgeronde literair-wetenschappelijke discussies over de ‘theorie van de roman’. Maar in het geval van de Havelaar leverde het onenigheid op, omdat men onmiddellijk in de gaten had dat de romanvorm, in de woorden van A.L. Sötemann, een ‘schijn-manoeuvre’ was. [32] Sötemann, De structuur van Max Havelaar, deel i, p. 95. Albert Verwey noemde het boek een pleidooi, en Multatuli zelf beschreef het, al voor hij het voltooid had, als ‘iets zeer scherps [...] in een lekker omhulsel’. [33] Als roman vond Verwey de Havelaar ‘onbenullig’, maar als pleidooi zeer geslaagd. Verwey, Proza, deel viii, pp. 152-158; Dekker aan Tine, 28 september 1859. vw x, p. 63.

‘Daar gaat hy dan aan 't knoeien!’, zou Batavus Droogstoppel zeggen. Multatuli presenteerde het boek als een roman, maar hield tegelijk van begin af aan vol dat het de zuivere waarheid was. De hoofdpersoon noemde hij Max Havelaar, en niet Eduard Douwes Dekker of Multatuli, maar in zijn eigen aantekeningen bij de vierde en vijfde druk zijn Havelaar en de schrijver een en dezelfde persoon. Waarom bleef de romanheld dan nog Havelaar heten? En waarom noemde Dekker zich trouwens Multatuli? Het heeft hem in elk geval een eindeloze hoeveelheid polemische beschouwingen opgeleverd, letterkundige artikelen en zelfs proefschriften.

Zijn besluit er een roman van te maken, is (wat Natal betreft) niet de belangrijkste oorzaak van de verschillen geweest. Het had ook met zijn geheugen te maken. Uit het najaar van 1872 is een vel met herinneringen aan Natal bewaard gebleven, door Multatuli aan Mimi gedicteerd, of door haar van een moeilijk leesbaar handschrift overgeschreven. Die herinneringen stemmen goeddeels met Max Havelaar overeen, en zijn zodoende op een aantal plaatsen in strijd met de documenten. Zo was Multatuli er in 1872 van overtuigd dat hij, net als Havelaar, ‘verscheidene stukken’ van Michiels niet had getekend; maar in werkelijkheid had hij dat wél gedaan. [34] Herinneringen van Multatuli, waarschijnlijk najaar 1872. vw xv, p. 349.

Verder zat hij er soms gewoon naast, zoals met zijn mening dat hij onderweg van Natal naar Aijer Bangies ‘over de linie’ (de evenaar) stapte - ‘'t was om er over te struikelen, waarachtig!’ Dekker, Havelaar en Multatuli vergisten zich, want Natal en Aijer Bangies liggen beide ten noorden van de evenaar. Wel kon hij over de evenaar vallen als hij zich naar Padang begaf.

Maar er waren ook bewuste afwijkingen. Het kastekort, in wezen de kern van alles, wordt door Havelaar weliswaar niet ontkend, maar het neemt in zijn betoog een minder prominente plaats in dan in Dekkers werkelijkheid. Het gevolg daarvan is bijvoorbeeld dat Havelaar nauwelijks ingaat op de vertwijfelde pogingen van de controleur het kastekort alsnog ongedaan te maken. Niet aan alles wat Dekker in Natal uitvoerde, lagen nobele motieven ten grondslag. In zijn wanhoop heeft hij enkele potentiële geldschieters zwaar onder druk gezet om hem het benodigde bedrag voor te schieten. Een van hen, een zekere Johan Spiess, fuselier en woekeraar, weigerde en werd verder met rust gelaten, maar een ander, de Chinees Tjion Ajoe (ook gespeld: Tjong Aijong), zou als een misdadiger ‘in het blok gesloten’ zijn. Ook de Toeankoe van Natal gaf een belastende verklaring tegen Dekker af. Hoewel de geloofwaardigheid van deze getuigenissen twijfelachtig is, lijkt het wel zeker dat Dekker op zijn minst nogal onhandig en paniekerig manoeuvreerde.

Toen de generaal Van Damme hem in juli/augustus 1843 naar Padang haalde, meende Max Havelaar dat dit gebeurde omdat de gouverneur hem zo hoog aansloeg. We mogen niet uitsluiten dat Eduard Douwes Dekker in dezelfde waan verkeerde. Het is vaker voorgekomen dat hij, waarschuwingen en voortekenen ten spijt, bij conflicten met zijn directe chefs meende te kunnen rekenen op het hoogste gezag. Toen hij dertien jaar later, in 1856, ontslag had genomen als assistent-resident van Lebak, dacht hij (niet zonder grond, overigens) de zaak nog in orde te kunnen maken met de gouverneur-generaal.

Zijn optimistische kijk op de gang van zaken kan daarnaast het gevolg zijn geweest van zijn overtuiging dat hij niet zomaar een beginnende ambtenaar was, maar iemand die geroepen was iets groots te verrichten. Een boekhoudkundige haarklover als Van der Ven kon dit natuurlijk niet zien, maar Michiels, de Napoleontische veroveraar-bestuurder (op dat moment nog geen ‘Napoleonnetje’), die zou hem begrijpen. Deze mening is Du Perron toegedaan. De kolonel besefte volgens Du Perron, die zich in Dekker verplaatste, ‘wat er in hem stak: allerminst een administrateur natuurlijk, maar een kordaat jongmens, als geschapen om met een Michiels [...] samen te werken’. [35] Du Perron, De man van Lebak, p. 63.

Clio

Zonder Natal geen Havelaar. Zonder twijfel kreeg het leven van Eduard Douwes Dekker in het afgelegen kustplaatsje een beslissende wending. De vraag is alleen hoe, of liever: in welke richting. ‘Men is op zo'n plaatsje iets meer nog dan de eerste’, schreef hijzelf. ‘Men is alles, en menige Caesar zou daarmee tevreden kunnen zyn.’ [36] vw vi, p. 415. Volgens sommigen zou hij hieraan zijn ‘autoritaire’ karakter te danken hebben - wat door anderen, die hem voor die tijd al kenden, werd tegengesproken. [37] Bijv. Swart Abrahamsz, Eduard Douwes Dekker, pp. 13-32. Dat werd, zoals we zagen, ontkend door Alexander Godon. Toch overdreef hij niet. Hij wás alles, wat inhield dat hij, naast zijn administratieve bezigheden, moest rechtspreken en oordelen over religieuze aangelegenheden, verantwoordelijk was voor post en vervoer, bemiddelde bij conflicten, toezicht hield op plantages en, naar eigen zeggen, voortdurend in de weer was met het voorkomen van opstanden. Zo de scheiding der machten in Nederlands-Indië al bestond, tot de buitengewesten was zij nog lang niet doorgedrongen. Het leek dan ook of de droom van zijn jeugd was uit-gekomen, al was hij koning in Azië geworden, in plaats van Afrika. Wel werd hij iedere dag herinnerd aan de grenzen van zijn alleenheerschappij: voor elke handeling die van invloed was op de staatsfinanciën moest hij toestemming hebben van zijn meerderen. Dat hij hieraan onvoldoende zorg gaf, kan verschillende oorzaken hebben gehad. Er was zoveel dat zijn aandacht vroeg.

Zijn vertrek uit Batavia betekende bijvoorbeeld niet dat Caroline Versteegh uit zijn gedachten was verdwenen. Heeft hij misschien gehoopt haar alsnog te zullen veroveren na een briljante, bliksemsnelle carrière in de buitengewesten? In elk geval was het bericht van haar huwelijk een zware slag voor hem. ‘Ik ben 40 dagen krankzinnig geweest’, schreef hij. ‘Krankzinnig, toen ik in de Courant las dat Caroline gehuwd was.’ [38] Dekker aan Tine, 25 januari 1846, vw viii, p. 616; Dekker aan Kruseman, 24 februari - 6 mei 1851, vw ix, pp. 148-149. Eind februari 1843 moet hij dit bericht hebben gelezen. Dekker deelde de resident, Weddik, mee dat hij zich ‘ongesteld’ voelde en verzocht om assistentie. [39] Dekker aan Weddik, 25 februari 1843. vw viii, p. 144. Op 10 maart was hij beter en herriep hij het verzoek om bijstand. Maar hoewel Weddik beval de assistent onmiddellijk naar Aijer Bangies door te zenden, kwam daar niets van terecht. [40] Dekker aan Weddik, 10 maart 1843. vw viii, p. 160; Weddik aan Dekker, 10 maart 1843. vw viii, p. 161.

De klerk Wilhelmus Hesselink bereikte Natal op 20 april 1843. Juist in die tijd werd een andere medewerker van de controleur ziek, en Hesselink mocht blijven. Veel plezier heeft Dekker niet van hem gehad. Begin juni werd ook Hesselink ziek. Hij overleed op 17 juni in het huis van Dekker. Waarbij opvalt dat de inmiddels aangetreden assistent-resident Van der Ven zelfs Dekkers overlijdensaangifte afkeurde: hij stuurde haar terug omdat de leeftijd van de aangevers niet was ingevuld. [41] Stuk niet bewaard gebleven, maar vermeld in De Bruyn Prince, Officiële bescheiden, p. 43; vw viii, p. 265.

Over dit tragische sterfgeval staat in Max Havelaar niets, maar op het liefdesverdriet gaat Havelaar zijdelings in, waar hij zegt dat hij in Natal ‘in een verdrietige stemming’ was, ‘waartoe veel oorzaken het hare bijdroegen. Ik had, primo, een ongelukkige liefde - myn dagelyks brood in dien tyd! - maar bovendien bevond ik my in een statie tussen twee aanvallen van eerzucht. Ik had me koning gemaakt, en was weer onttroond.’ [42] vw i, p. 144. Onttroond, omdat hij gouverneur van een zonnestelsel had moeten zijn, en niet belast met de inspectie van pepertuinen. De passage is echter vooral van belang als inleiding tot zijn kennismaking met Si Oepi (‘de kleine freule’) Keteh. [43] Vertaling van Multatuli. Van 't Veer vecht deze weergave aan, en vertaalt Si Oepi als ‘meisje’. Keteh is de naam van haar vader, de datoe Keteh. Iemand van hoge komaf, aldus Van 't Veer (Het leven van Multatuli, p. 109 en noot 89, p. 447).

In Max Havelaar is Si Oepi Keteh vooral een argeloos inlands meisje, dertien jaar oud, en de gedweeë luisteraar naar de geschiedenis van de Japanse steenhouwer. Dat er meer aan de hand was met haar, verneemt de aandachtige lezer uit een ‘schalkse’ opmerking van Tine, waaruit kan worden afgeleid dat Havelaar haar meenam toen hij naar Padang werd geroepen. [44] vw i, p. 155: Havelaar zegt dat hij een kalkoen van Van Damme heeft opgegeten ‘... met iemand’. ‘- Voor... iemand ten hemel voer, zei Tine schalk’ - een verwijzing naar Oepi, die een engel ‘zou bidden my mee te nemen naar den hemel’. In de aantekeningen bij de vierde en vijfde druk van de Havelaar staat meer over haar: Multatuli noemt Si Oepi Keteh een Atjehse en (ook ironisch) ‘een myner menigvuldige eerste liefden’.



illustratie
Atjehers in een dorp aan Sumatra's westkust. In dit gebied woonden veel Atjehers; ook Si Oepi Keteh was van Atjehse komaf


 

‘Si Oepi Keteh is zyn eerste vrouw geweest’, schreef Mimi. ‘Zy woonde by hem zoolang hy in Natal bleef, en ging later met hem naar Padang.’ Hij noemde haar Clio. Toen Mimi na Multatuli's dood zijn brieven begon uit te geven, vond ze tussen zijn papieren nog een haarlok van het meisje. En op de keerzij van een gedichtje staat de naam Clio, door Dekker geschreven in grote duidelijke letters, nagetekend door de ongeschoolde hand van Si Oepi Keteh. Zij was de dochter van een Atjehs hoofd, de datoe Keteh, eigenaar van een peperaanplant.

Van Si Oepi Keteh rest weinig meer dan de beschrijving van Havelaar. De haarlok en haar met moeite overgeschreven muzennaam, door Multatuli al die jaren bewaard, zijn er niet meer. Maar haar betekenis voor Multatuli's werk en leven was groot. Het feit alleen al dat hij haar Clio noemde, spreekt boekdelen; dat is niet alleen de muze van de geschiedschrijving, maar ook van de roem en het heldendicht (wat vaak op hetzelfde neerkwam). [45] Aldus de tweede druk van Winkler Prins Encyclopaedie, deel 5 (1884), p. 96. De parallel met Fancy ligt voor de hand.

Maar de aanwezigheid van een Atjehse inspiratiebron in het huis van de controleur had ook andere gevolgen. Dat hij een inlandse vrouw in huis nam, was in de Nederlands-Indische samenleving op zichzelf geen bezwaar, en al helemaal niet in het afgelegen Natal, waar maar weinig Europeanen woonden. Ook haar minderjarigheid, zoals we het nu zouden noemen, werd aanvaard. Wat echter wel telde was haar afkomst: door de dochter te aanvaarden van een Atjehs hoofd stond Dekker, althans volgens Paul van 't Veer, niet langer boven de partijen, zo hij daar ooit had gestaan. Dit, en zijn vriendschap met Soetan Salim, zou hem niet alleen ‘in oppositie’ hebben gebracht met de andere (Mandhelingse) hoofden, maar ook met Michiels, aldus Van 't Veer. [46] Van 't Veer, Het leven van Multatuli, pp. 111 en 129.

Rest de vraag waarom Multatuli Si Oepi Keteh in Max Havelaar ten tonele voert. Net als bij het kastekort en het conflict met Michiels kunnen literaire en, laten we zeggen, strategische overwegingen een rol hebben gespeeld. Aan de ene kant zocht hij blijkbaar een luisteraar, of een aanleiding, voor zijn bewerking van de Japanse steenhouwer: die vond hij in Si Oepi Keteh. Hij kon echter niet al te veel over haar zeggen, omdat het de aandacht zou kunnen afleiden van zijn charge tegen Michiels/Van Damme. Bovendien zou de Nederlandse lezer Max Havelaar mogelijk ‘onfatsoenlijk’ vinden, en zou de aanwezigheid van een Atjehse njai Havelaars zuivere en verheven liefde voor Tine kunnen bezoedelen. (Aan Si Oepi's jonge leeftijd, die de westerse lezer tegenwoordig zou kunnen storen, tilde men echter niet zo zwaar.) [47] Minderjarig was de dertienjarige Si Oepi volgens de toenmalige (en mogelijk ook huidige) normen op Sumatra niet. Volgens de Nederlandse wetgeving was ze dat wel - meerderjarig was men in die tijd pas op 23-jarige leeftijd -, maar ook hier werd zelden moeilijk gedaan over verhoudingen als die tussen Dekker en Si Oepi. Dekker was bij aankomst in Natal trouwens 22, en dus nog net minderjarig. Redenen te over, kortom, om haar zo veel mogelijk op de achtergrond te houden. Maar helemaal kon hij toch niet om haar heen.

‘Clio’ was in die tijd immers Fancy, al noemde hij haar nog niet zo; zijn belangrijkste inspiratiebron, in meer dan één opzicht. Mogelijk heeft zij een bijdrage geleverd aan Dekkers belangstelling voor het lot van de inheemse bevolking. Maar in dat geval heeft ze gezaaid in een akker die door het verlichtingsdenken al geploegd was.

Tijd voor de kasboeken had Dekker niet, maar voor zijn letterkundige ambitie vond hij nog wat ruimte. ‘Verzen maakte hij op alles en ieder’ - je hóórt het misprijzen in pater Jonckbloets stem voor iemand die aan zulke bezigheden de voorrang gaf.

Waartoe Clio hem ook inspireerde, niet tot grote veranderingen in zijn verskunst. Dekker wist de dwangbuis van de toenmalige Nederlandse poëzie niet af te werpen; de bewaard gebleven verzen zijn nog vol gezwollen sentiment en godsdienstigheid. Zijn gedichten liepen achter op zijn denkbeelden: ook later, toen hij in zijn brieven al openlijk aan het bestaan van God was gaan twijfelen, bleef zijn verskunst het toonbeeld van godsvrucht. Men leze de regels uit het al vaker aangehaalde gedicht ‘Aan mijne moeder’, dat in Natal ontstond.

'K sta hier wel aan vreemde stranden

Met mijzelf en God alléén; -

Maar toch, Moeder wil 't gelooven,

Bij den Hemel die mij ziet, -

Moeder, wil het toch gelooven

Neen, uw kind vergat u niet! [48] ‘Aan mijne moeder’, juni 1843. vw xxiv, p. 521.

Hiermee vergeleken is de ontwikkeling die Dekker als prozaschrijver doormaakte des te opmerkelijker. Zoals we hebben gezien was hij in Batavia begonnen aan de ‘Losse bladen uit het dagboek van een oud man’. In Natal en Padang schreef hij verder aan deze ‘Losse bladen’. In 1851 kopieerde hij ze in zijn bekende brief aan Kruseman. Het is opvallend hoeveel losser van toon het tweede deel is. Busken Huet, die de brief aan Kruseman in 1885 in handen kreeg, meende Dekkers ‘talent’ in de ‘Losse bladen’ al waar te nemen. Maar ‘de groote onderwerpen,’ aldus Huet, ‘hoewel toen reeds op het menu geplaatst, bleven vooreerst onaangeroerde schotels’. [49] Busken Huet, ‘Multatuli’. vw xxiii, pp. 471-472. Met dat menu doelde Huet vermoedelijk mede op een lijstje van ‘wat toch geschieden moet’. Daarop staan enkele voor die tijd (1841!) zeer opmerkelijke wensen, zoals: ‘Java vrij’, ‘duellen toelaten, mits à mort’, ‘Verbranding der dooden’, ‘Nieuwe godsdienst’, ‘het huwelijk nagenoeg afgeschaft’, ‘laster straffeloos’ en ‘ieder onderwijst zijne eigene kinderen’. [50] Opgenomen in de brief van Dekker aan Kruseman van 24 februari - 6 mei 1851. vw ix, p. 172.

Alleen al daarom is er veel herkenbaars in voor de lezers van Multatuli's latere werk. De plechtige, moralistische toon van het eerste deel wijkt in het vervolg zo nu en dan voor iets wat aan zelfspot doet denken, en soms ook wel aan Batavus Droogstoppel. Op andere plaatsen breekt het oude pathos door - dat Multatuli trouwens nooit verlaten heeft -, en er zijn een paar terloopse (en voor niet-ingewijden nauwelijks te volgen) verwijzingen naar zijn verdriet om Caroline Versteegh. Het interessantst uit letterkundig oogpunt is dat hij zich, niet zonder resultaat, begon te oefenen in dialogen.

In het tweede deel, dat Dekker ook zelf ‘iets aardiger’ vond en dat hij, naar eigen zeggen, schreef ‘in een oogenblik van bittere moedeloosheid’, is de hoofdpersoon, die eenmaal droomde van Alexander en Napoleon, hoofdzakelijk nog de speelkameraad van een paar verwende kinderen. Ze noemen hem ‘Grootvader’, maar hij is hun oudoom. Met het jongetje, dat Frits heet (net als de zoon van Droogstoppel), speelt hij, in een poging afstand te nemen van zijn eigen jeugdidealen, het leven van Alexander de Grote na. Frits geeft de grijsaard iets wat het paard van de veroveraar moet voorstellen.


‘Maar Frits, dat is geen paard -
‘Dat doet er niet toe; zóó - een beetje - hoe noem je 't - de hand waar je meê eet -? ja, dáár - wat hooger - zóó -
Frits heeft gelijk. Even goed als hij mij van morgen voor ‘bok’ liet fungeren, kan hij voor het paard van den grooten Alexander een' beer of een' ezel in de plaats stellen. De jongen is consequent.
‘Als ik U nu aanstoot - wacht - dáár moet een boom staan - dáár - met de pink, grootvader - houd den generaal met dien vinger - wat een lelijk ringetje -
O Caroline!
- en Alexander zóo - Als ik U nu aanstoot Grootvader, moet de boom schudden als of 't hard waait - dat maakt natuurlijk - de generaal ligt den arm op - en Alexander schiet een geweer af - het paard moet schrikken van den slag en steigeren -
Het spel neemt een' aanvang. [51] Idem, vw ix, p. 178. De dubbele gedachtestreepjes uit de vw-weergave zijn door enkele vervangen.

Het is allemaal stroever dan later in Max Havelaar of Woutertje Pieterse, maar de toon van Multatuli is herkenbaar, vooral in de onderbrekingen van de verteller.

Een ander prozastuk uit de Natalse periode is ‘Nog eens graven’. Het is in de eerste plaats van belang als vervolg op een stuk van W.R. van Hoëvell, die onder het pseudoniem Jeronimus in het Tijdschrift voor Neêrland's Indië schreef. Het zou niet de enige keer zijn dat Van Hoëvell, een van de eersten die scherpe kritiek leverden op het Nederlandse koloniale beleid, zo direct van invloed was op Dekkers werk. Hij was ook de auteur van een parabel die onder de titel ‘De Japansche steenhouwer’ in 1842 in het Tijdschrift voor Neêrland's Indië was verschenen. Het is dan ook zeer wel mogelijk dat Dekker, net als Havelaar, de parabel in 1843 aan Si Oepi Keteh heeft meegedeeld.

Aan een werk van grotere omvang is Dekker in Natal niet toegekomen. Daarvoor zou hij wel de gelegenheid hebben in Padang, waar hij in de nazomer van 1843 werd ontboden. In de weken die hem te Natal nog restten, had hij de handen vol aan pogingen om aan geld te komen ter delging van het kastekort. Hij organiseerde een vendutie, maar er bleef een tekort van ruim tweeduizend gulden. Dit tekort heeft hem nog lang achtervolgd.

Bij zijn afscheid schreef hij een weemoedig gedicht, ‘Vaarwel aan Natal’, waarvan de laatste strofe opent met een Egidius-achtige regel (‘Du coors die doot, du liets mi tleven’):

Ik zocht den dood, en Natal gaf mij 't leven

En met den wil, de lust in 't leven weer.

[...]

Welligt zal nooit mijn voet u weer betreden

Ik laat u niets, niets dan een traan in 't oog. [52] ‘Vaarwel aan Natal’, september 1843. vw viii, pp. 285-286. Het veertiende-eeuwse Gruuthuse-handschrift, waarin de beroemde Egidius-regels staan, werd in 1841 voor het eerst uitgegeven; het gedicht zelf verscheen mogelijk al eerder in druk.

Zijn voet heeft Natals strand inderdaad niet meer betreden.