Multatuli.online


Tussenstand I

De tot nu toe behandelde periode beslaat nog geen 120 van de ongeveer 14.000 bladzijden ‘Brieven en Documenten’ van de Volledige Werken. Als we daar de pagina's die zijn gevuld met inleidingen, stambomen en gegevens over voorgeslacht van aftrekken, blijven er voor brieven van en aan en documenten over Eduard Douwes Dekker zelf zo'n 75 bladzijden over. [1] Berekening op basis van vw viii en vw xxiv, een van de twee zogenaamde Bezemwagendelen. Niet meegerekend is het poëzie- en prozawerk uit zijn jonge jaren dat Dekker aanhaalt in zijn brief aan Kruseman van 24 februari - 6 mei 1851 (vw ix, pp. 114-200). Voor een levensbeschrijver is deze schaarste in zekere zin een (onwetenschappelijke) luxe. Het geeft hem ruimte voor hypothesen en veronderstellingen, en niemand die hem met documenten tot de orde kan roepen. [2] Een onwetenschappelijke luxe; de wetenschappelijke status van beweringen is volgens Popper, zoals bekend, immers afhankelijk van de mogelijkheid ze te weerleggen. Maar tegelijk weet hij dat elk nieuw gevonden document zal leiden tot bijstelling van zijn gissingen. [3] Dat blijkt als we Het leven van Multatuli van Van 't Veer bekijken. Daarin staat bijvoorbeeld dat Engel Douwes Dekker in een hotel in de wijk Weltevreden verbleef, wat volgens de herinneringen van Alexander Godon, die pas na het overlijden van Van 't Veer boven water kwamen, Rijswijk blijkt te zijn geweest. Van Godon komt ook het bericht dat de broer van Caroline Versteegh op de Rekenkamer werkte. Verder heeft Van 't Veer het over ‘een enkel vroeg stoombootje voor passagiersvervoer’ op de Rede (Het leven van Multatuli, p. 72), dat daar volgens Weitzel (Batavia in 1858, p. 5) pas na 1858 kwam. Allemaal geringe verschillen, maar bij elkaar kunnen ze een geheel ander beeld opleveren. In elk geval geeft het aan hoe voorlopig en twijfelachtig elke beschrijving is, ook de mijne.

Vanaf zijn verblijf in Natal - Dekkers standplaats tussen november 1842 en september 1843 aan Sumatra's westkust - neemt de hoeveelheid documenten explosief toe: 180 bladzijden in de Volledige Werken voor tien maanden van zijn leven, tegen ongeveer de helft daarvan voor de 22 jaar daarvóór. De reden voor die overvloed is dat alle bestuurlijke brieven en stukken van de nieuwe controleur van Natal werden bewaard en, voordat deze het noodlot kon treffen dat talloze andere archiefstukken wachtte, in 1900 en 1910 publiek gemaakt door P.M.L. de Bruyn Prince.

22 jaar oud en controleur tweede klasse op West-Sumatra. Dat klonk indrukwekkend. In feite verhulde het echter het onvermogen dat Eduard Douwes Dekker op bijna elk terrein had laten blijken - in de ogen van zijn tijdgenoten, maar ook van hemzelf. Zonder diploma of bevoegdheid was hij in Indië aangekomen, met als enige wapenfeit het voltooien van de lagere school. Hij had de Latijnse school niet afgemaakt en was (mede daardoor) in plaats van dominee te worden, de handel ingegaan. Maar ook daar had hij het niet lang volgehouden. Hij was bovendien geen lidmaat van de doopsgezinde kerk geworden. Vermoedelijk zag hij dat zelf niet als een tekortkoming, maar zijn naasten zeker wel.

Was het in Nederlands-Indië zoveel beter gegaan? Oppervlakkig gezien wel: hij had meteen werk gevonden en was vrij rap opgeklommen van onbezoldigd medewerker via klerk tot tweede commies; zijn post op West-Sumatra leek wederom een bevordering. Er zijn echter aanwijzingen dat het hem bij de Rekenkamer niet altijd voor de wind was gegaan. Hij maakte fouten die ‘een inlandsch kind’ vermeden zou hebben, ‘walgde’ soms van zijn werk en kwam als weerspannig lid van de schutterij nogal eens in aanvaring met zijn Rekenkamerchefs. Zijn benoeming tot controleur op Sumatra was, zoals hijzelf erkende, meer dan hij had mogen hopen. En óf die aanstelling wel zo gunstig was? De kuststrook boven Padang stond niet bepaald als een bestuurlijk paradijs bekend. Weinig ambtenaren voelden zich ertoe aangetrokken, en met reden.

Dekkers eerste echte liefde was ronduit dramatisch verlopen. Na de afwijzende brief van vader Versteegh zou het nog lang duren voordat hij zijn hartstocht wat kon temperen. Toen hij in februari 1843 vernam dat Caroline getrouwd was, werd hij (naar eigen zeggen) gek van verdriet. ‘Ik heb vijf of zes zeer kommervolle jaren doorgeleefd’, schreef hij naderhand over zijn laatste jaar in Batavia en zijn verblijf op West-Sumatra.


Ik ben miskend en bestolen geworden, ik heb honger geleden, ik heb moeten vechten om de menschen te dwingen mij te groeten, ik heb op het punt gestaan iemand in koelen bloede te vermoorden, later, om zelf een einde aan mijn vreugdeloos leven te maken, - (ik had mijne afscheidsbrieven geschreven, maar ik stuitte op het vaarwel aan mijne moeder, - dat kon ik niet, - die brieven heb ik nog), - ik heb schipbreuk geleden, mijn huis is verbrand, ik ben 40 dagen krankzinnig geweest [...]. [4] Dekker aan Tine, 25 januari 1846. vw viii, pp. 615-616.

Tegenover dit droevige verslag staan latere herinneringen, zoals de mededeling van Mimi dat hij altijd met ‘veel genoegen’ aan de Rekenkamer terugdacht. Zie ook wat hij in 1876 aan een inwoner van Semarang schreef over Insulinde:


Myn hart klopt warm voor 't schoone land waar ik 't eigenlyke leven intrad, waar ik m'n ziel voelde geboren worden. Wat ik in Septr 1838 toen ik, 18 jaren oud zynde, uit Holland vertrok, geleerd had of bygewoond en ondervonden, beteekent niet veel! Eerst in Indie ontwaakten m'n vermogens, m'n gedachten en m'n hart. Zal ik 't ooit weerzien? [5] Multatuli aan Boulet, 5 april 1876. vw xviii, p. 332.

* * *

De eerste 22 jaar zijn cruciaal geweest voor zijn werk. Maar voor wie geldt dat niet? Ons gaat het erom hoe dat leven in de boeken van Multatuli heeft doorgewerkt (en omgekeerd - maar daaraan zijn we nog niet toe).

Dat Multatuli zijn eigen ervaringen in zijn boeken verwerkte is geen nieuws. Dat hij, ter wille van de waarheid, de werkelijkheid herschiep, mag evenmin een verrassing heten. Opvallend is wel dat voor hem, die vond dat zijn eerste achttien jaar zo weinig hadden betekend, juist die jeugd zo'n rijke bron is gebleken. Terwijl de eerste jaren in Indië, waar zijn vermogens, gedachten en hart ontwaakten, in Multatuli's werk nauwelijks zijn terug te vinden.

Dat alles maakt een reconstructie van de Rekenkamertijd bijna even lastig als een beschrijving van zijn jeugd. Wat heeft hij bijvoorbeeld tussen zijn toetreding tot de rooms-katholieke kerk en zijn vertrek uit Batavia gedaan? Heeft hij zich, zogezegd, als een katholiek gedragen?

Iets waarover we graag meer zouden weten, is zijn omgang met de inlandse bevolking. We hebben gezien dat hij al in een vroeg stadium, mogelijk al in Europa, Rousseaus Emile las. Dekker was in Indië niet de enige, en ook zeker niet de eerste die in contact kwam met het werk van verlichte schrijvers. De invloed van de Verlichting was al een jaar of twintig voor Dekkers komst naar Indië zichtbaar geworden, vooral tijdens het bewind van gouverneur-generaal Van der Capellen. Dat was vooral te merken aan de veranderende kijk op de inheemse bevolking. In overeenstemming met het gedachtegoed van Rousseau, Chateaubriand (1768-1848) en Bernardin de Saint-Pierre (1737-1814) begonnen sommige Europeanen de oorspronkelijke bewoner te idealiseren; de inlander die, in de woorden van Johannes Olivier (1789-1858), verdiende ‘in vele opzichten boven de hem beheersende Europeaan geacht te worden’. [6] Geciteerd naar Nieuwenhuys, Oost-Indische spiegel, p. 87. Nieuwenhuys gaat uitvoerig in op de verlichte denkbeelden van gouverneur-generaal Van der Capellen en tijdgenoten. Er moeten vraagtekens worden geplaatst bij Stuivelings constatering dat Dekkers roepingsgevoel ten aanzien van de inlander in Natal zou zijn ontstaan. [7] vw viii, p. 103. Het lijkt er meer op dat dit half-verlichte, half-romantische gevoel al daarvóór gestalte heeft gekregen. In 1846 schreef Bram des Amorie van der Hoeven aan Dekker de profetisch gebleken oproep:


Het Vaderland heeft regt om wat uitstekends van U te verwachten, Uw verblijf in de O. mag niet spoorloos voorbijgaan. Men moet er na honderd jaren nog spreken van 't geen gij goeds en groots gewerkt hebt. [8] Van der Hoeven aan Dekker, 19 augustus 1846. vw ix, pp. 21-22.

Van der Hoeven kénde zijn jeugdvriend, dat is wel duidelijk. Zijn (hier enigszins uit hun verband gerukte) woorden kunnen verwijzen naar de lange gesprekken tussen Dekker en Van der Hoeven in de Overveense duinen, waar mogelijk ook hun roeping ter sprake kwam. Maar er is geen bewijs. Geen bewijs voor zulke gesprekken, geen bewijs voor dergelijke opvattingen tijdens Dekkers eerste Indische jaren. Het is jammer dat juist op dit punt, zo bepalend voor Dekkers verdere loopbaan, de gegevens zo schaars zijn.

Wel hebben we - met hiaten - de ontwikkeling kunnen zien van een kopschuw Amsterdams zeemanszoontje tot een, ruw gezegd, wat studentikoze excentriekeling. Met de kanttekening dat hij niet de enige buitenissige Hollander in Batavia was. [9] Zie Fasseur, Tropenkolder. Het woord buitenissig is hier natuurlijk niet gebruikt in de betekenis die zijn bedenker (Multatuli zelf) eraan gaf. De veelgehoorde bewering dat de jonge Dekker vreemd en arro-gant is geworden in plaatsen als Natal, waar hij als een vorst over de plaatselijke bevolking heerste, wordt weersproken door zijn collega Godon. Volgens hem was Dekkers ‘hoogheidswaan’ niet aan Indië toe te schrijven, ‘want hij bezat dit gebrek reeds in hooge mate op negentienjarigen leeftijd. Toen reeds beschouwde hij, een ieder verre beneden hem staande in geestesontwikkeling, en was derhalve in den omgang zeer moeilijk.’ [10] Herinneringen van Godon. vw xxiv, pp. 504-505. Vgl. Swart Abrahamsz, Eduard Douwes Dekker.

Eén ding veranderde in elk geval niet: zijn romantische idealen, die varieerden van de wens koning te worden in Afrika (jeugd), tot een niet minder romantisch verlangen naar een vroege dood (Batavia).

We hebben gezien hoe een kind dat op school zijn les niet kende, opgroeide tot een jongeling die in de problemen kwam bij het exerceren van de schutterij en die schulden maakte; hoe hij die na zijn geboorte was ingeschreven in het Kinderboek-register van de doopsgezinde gemeente, op volwassen leeftijd werd gedoopt in de katholieke kerk. De overstap werd uiteraard niet in de eerste plaats ingegeven door warme gevoelens voor de Moederkerk (al waren die gedurende enige tijd onmiskenbaar aanwezig), maar is wel een belangrijke aanwijzing voor een afnemende verbondenheid met de protestantse kerk.

Uit de brokstukken die van die vroege jaren zijn overgebleven, blijkt dat hij zich al op de school van Meskendorff voor poëzie ging interesseren. Hij schreef gedichten die hijzelf later (terecht) ‘soeperig’ zou noemen, maar daar gaat het niet om: zijn belangstelling was gewekt, en het wachten was op de doorbraak van zijn talent. Dat proza hem misschien meer lag dan poëzie (verondersteld dat zo'n scheiding is vol te houden), besefte hij niet. Zijn dichtkunst werd door familie, vrienden en collega's geprezen. Als er iets te rijmen was werd hij erbij gehaald, dus waarom zou hij aan die vaardigheid twijfelen? Zijn eerste prozaschets was trouwens niet minder soeperig dan zijn verzen. Maar de drie bewaard gebleven brieven uit Batavia zijn van geheel andere orde; vooral die aan Caroline Versteegh doet wel een beetje denken aan de brieven die hij later zou schrijven, en heeft dan ook meer van Multatuli's werk dan bijvoorbeeld het eerste deel, uit 1841, van de ‘Losse bladen uit het dagboek van een oud man’.



illustratie
Sumatra's westkust