Multatuli.online


Deel II Indische jaren

5
Batavia

Beginnend ambtenaar

De rede van Batavia was voor menig reiziger een teleurstelling. Het water was troebel door de modder van de Grote Rivier, de Tjiliwong, en de uitwerpselen van een ook toen al uitgestrekte Zuidoost-Aziatische handelsstad. De stad zelf ging schuil achter een muur van bomen en struikgewas. Het was moeilijk te zeggen waar de zee ophield en de kust begon, want tussen de rede en de stad bevond zich een drassige strook grond van meer dan een kilometer breed: een broedplaats van muskieten, en er stegen moerasgassen uit omhoog. Die gassen, niet de muggen, werden verantwoordelijk gehouden voor de gevreesde ‘Bataviasche koorts’ - die pas veel later malaria zou gaan heten. [1] Selberg, Reis naar Java, p. 55. Malaria was volgens de tweede druk van de Winkler Prins Encyclopaedie - deel 10 (1886), p. 539 - in Italië de naam voor ‘door moerassige uitwasemingen bedorven lucht [...] welke een koortswekkenden invloed hebben’.

Voor veel reizigers was de ongezonde lucht een reden om de stad te mijden. Een van hen was Ivan Aleksandrovitsj Gontsjarov (1812-1891), schrijver van Oblomov. In het voorjaar van 1853 voer hij van Kaapstad naar Singapore. De gebruikelijke route liep door Straat Soenda, de zeestraat tussen Java en Sumatra.


We hebben een voorspoedige reis gehad: in vierendertig dagen hadden we Straat Sunda bereikt en we hebben een etmaal op het eiland Java doorgebracht, maar niet in Batavia, dat door schepen gemeden wordt vanwege het ongezonde klimaat, maar op zeventig mijl daarvandaan, op de rede van Anjer. Eerst morde ik erover dat we niet naar Batavia gingen, maar later, toen ik bij Anjer aan land ging, was ik er blij om. [2] Gontsjarov, Reis om de wereld, p. 94.

Maar met iedereen liet Batavia links liggen. Hoewel de eerste aanblik van de volgebouwde delta weinig reizigers bekoorde en de moeraslucht menigeen de adem benam, lagen er altijd veel schepen te wachten op de rede van Batavia. Er was in de Oost-Indische koloniën geld te verdienen, en geld was voor het overgrote deel van de Europeanen de enige reden om naar de Oost te gaan. [3] Zie bijvoorbeeld Strehler, Bijzonderheden wegens Batavia en deszelfs omstreken uit 1828-1830. Strehler klaagt over het geringe aantal culturele voorzieningen en de afwezigheid van bibliotheken in Batavia, wat hij toeschrijft aan de drang van de Europese bewoners om er zo snel mogelijk binnen te lopen, en dan weer terug te gaan naar Europa.

Het water in de Baai van Batavia was rustig, vaak zelfs zonder enige golfslag, en bij uitstek geschikt om voor anker te gaan. Maar een echte haven had Batavia met. De haven bij Tandjong Priok, nog altijd de grote haven van Jakarta, zou eerst in 1886 worden voltooid. Vóór die tijd moesten zeelui en passagiers zich behelpen met een kanaal dat door de drabbige kustvlakte vanuit de stad naar de zee liep. Vanaf de havenhoofden was het bijna twee kilometer naar de havenkantoren aan de zogeheten Kleine Boom, waar zich ook de stadsherberg bevond, en vandaar nog bijna een kilometer naar de rand van de stad. En dan was men nog ver verwijderd van het Koningsplein, in de nabijheid waarvan zich de overheidsgebouwen bevonden en de meeste Europeanen woonden. [4] Gegevens naar een door N.M. Joukes getekende kaart uit 1826, aanwezig in het Koninklijk Instituut voor de Tropen (kit) te Amsterdam.

Om de rede te bereiken moesten de schepen tal van klippen en eilanden omzeilen. Het bekendste eiland was Onrust, dat in bijna geen reisverslag ontbreekt. Er bevonden zich dokken en werven; het dankte zijn naam aan ‘de rustelooze drukte, die er heerschte in de dagen der Oost-Indische Compagnie’. [5] Winkler Prins Encyclopaedie, tweede druk, deel 11 (1886), p. 623.

Ondanks de vele schepen kreeg niemand de indruk voor anker te zijn gegaan in de nabijheid van een bloeiend Aziatisch handelscentrum, de Koningin van het Oosten, zoals de stad tot vervelens toe werd genoemd.


Voor ons strekte zich een lage beboste kust uit, met indrukwekkende bergen in de verte; een rijtje huizen, een stel hutten van inlanders, verspreid tussen de bomen; en eindeloze strekdammen aan beide zijden van de rivier: de stad, in een moeras gebouwd en vol geplant met bomen, was geheel aan het zicht onttrokken voor de schepen op de rede. [6] Bennet, Wanderings in New South Wales, Batavia, Pedir Coast, Singapore, and China, deel i, p. 351.

Aldus de natuuronderzoeker George Bennet, die Eduard Douwes Dekker in de jaren 1832-1834 was voorgegaan. ‘Miserable houses lined on the river on either side’, schreef de Australische onderzoeker. Door de begroeiing was er van de stad inderdaad niet veel te zien, maar misschien zag Dekker in januari 1839 de steigers rond de nieuwe Uitkijk boven het groen uitsteken; nog altijd is de seinpost voor de haven, die in de loop van dat jaar werd opgeleverd, hoger dan de omringende bebouwing. Want dat is de ironie van de tijd: van de gebouwen in het destijds door alle nieuwkomers verafschuwde oude stadsdeel staat nog altijd een aanzienlijk deel op zijn plaats - niet in de laatste plaats om toeristen te lokken -, terwijl veel van de latere wijken plaats hebben gemaakt voor hoogbouw en verkeersaders. [7] Ook de beroemde sociëteit De Harmonie is gesloopt, in 1985. Een deel van Weltevreden is tot nu toe echter behouden gebleven; in het aangrenzende Menteng (na Multatuli's dood gebouwd) is veel nog nagenoeg bij het oude. Op het verkeer na, uiteraard.

De gekanaliseerde Tjiliwong was veel te ondiep voor de grote Europese vaartuigen. Voor de kust wemelde het daarom van de prauwen en tambangans: huursloepen waarmee de bemanning en passagiers zich naar de stad konden laten roeien. De tocht over de rivier was niet erg opwekkend. Links en rechts dreven in het vuile, traag stromende water kadavers van honden, varkens en andere dieren. De zware geur van bederf mengde zich er met de moerasgassen. En overal zwommen kaaimannen, die met de dode beesten wel raad wisten en bij de bevolking dan ook in hoog aanzien stonden. [8] Bennet, Wanderings in New South Wales, Batavia, Pedir Coast, Singapore, and China, deel i, p. 352; Weitzel, Batavia in 1858, pp. 4-5. Hier wordt gesproken van kaaimannen, omdat dat het woord is uit de toenmalige reisbeschrijvingen. Strikt genomen is dat on juist: de kaaiman is de Zuid-Amerikaanse variant van de krokodil. Maar de Europeanen hielden niet van die alleseters. Wie voor het eerst Batavia aandeed kreeg te horen dat hij zijn handen en zelfs kleren binnen boord moest houden, want voor je het wist sleurde zo'n kaaiman je uit de sloep. Daarom is het opmerkelijk dat Jan Douwes Dekker, toen Eduard tijdens hun zeiltochtje op de rede tot twee maal toe in het water sprong, zich over haaien zorgen maakte - en niet over de talloze krokodillen die zich volgens verslagen uit die tijd, zonder zich van het zoute water iets aan te trekken, een flink eind uit de kust waagden. Wist hij dat deze dieren zelden op mensen uit waren? Iedereen kon tenslotte zien dat de inlandse bevolking zich, ondanks de massale aanwezigheid van de reptielen, onverstoorbaar in de Grote Rivier waste zonder te worden opgegeten.



illustratie
Uitzicht vanaf de Uitkijk over de douane- en handelsgebouwen, het kanaal en, op de achtergrond, de rede van Batavia. Gefotografeerd vóór 1870


 

De huursloepen brachten de reizigers naar de Kleine Boom. Daar werden de douaneformaliteiten geregeld en de schepen ingeklaard. Tot de oudste foto's die van Batavia bewaard zijn gebleven, horen opnames van de rede en het inklaringskantoor. Op een foto van vóór 1870 (dus zo'n dertig jaar nadat Douwes Dekker op Java arriveerde), genomen vanaf de Uitkijk, zijn in de verte inderdaad vele schepen te zien. Maar erg druk is het bij de douanegebouwen niet. Ze liggen kaal en verlaten in een landschap waar de zon vrij spel heeft. Geen spoor van de bomen die Bennet in 1832 zag; de straten zijn breed en stoffig.

Op 4 januari 1839 zijn ook Dekker en zijn vader tussen de kadavers en de kaaimannen naar de Kleine Boom gevaren. Na afhandeling van de douaneformaliteiten begaven ze zich naar de oude stad. Ze hebben het klimaat in Batavia ongetwijfeld als warm en benauwend ervaren, zoals iedereen. [9] Januari was de koudste maand (toch nog gemiddeld 25,83 graden Celsius). De warmste was slechts 1,17 graad warmer. De luchtvochtigheid, die er zeer hoog is, was uiteraard allesbepalend. Gegevens uit: Pijnappel, Geographie van Nederlandsch-Indië, p. 14. Want ze waren de open zee gewend, al hadden ze natuurlijk meer tijd om aan de weersveranderingen te wennen dan de luchtreiziger van tegenwoordig. Ze arriveerden tijdens de natte moesson, een periode dat de regen, in de woorden van de geoloog en plantkundige (en vrijdenker) Franz Junghuhn, ‘menigwerf’ 24 uur per etmaal viel. [10] Junghuhn, Java, zijne gedaante, zijn plantengroei en inwendige bouw, deel i, p. 223. Vgl. een aantekening van Multatuli over de ‘West-moesson’ bij Max Havelaar. vw i, p. 323.

Het oude stadsdeel, beter bekend als de Benedenstad, was het eerste dat Eduard van Batavia zag. Het nam de ongelukkige indruk die hij op de rede had gekregen niet weg. ‘Thans’, schreef de Indiëvaarder Johannes Olivier, ‘ziet het er op vele plaatsen uit alsof er een regiment kozakken hadde huisgehouden.’ [11] Geciteerd naar: Brommer, Reizend door Oost-Indië, p. 13. ‘Ingestorte kanalen, vervallen huizen, doodsche straten ontmoeten allerwege den verwonderden blik’, getuigde een andere bezoeker rond 1840. [12] Selberg, Reis naar Java, p. 34. Men kwam er hoofdzakelijk nog op weg van en naar de rede, en voor zaken. De voornaamste handelshuizen stonden er, de Beurs, en het kantoor van de Nederlandsche Handel-Maatschappij. [13] Van der Aa, Nederlandsch Oost-Indië, deel ii, pp. 335-342. Sommigen kwamen er 's avonds, om vertier te zoeken. Oud-Batavia was het domein van de Chinezen, die daar hun dobbelhuizen hadden en de ‘amfioen kitten’, waar opium werd geschoven. [14] Weitzel, Batavia in 1858, pp. 14-16. De Nederlandse overheid verdiende miljoenen aan de ‘opiumpacht’. Fasseur, Kultuurstelsel en koloniale baten, p. 40.

Overdag was er veel te doen in de straten van de Benedenstad, maar na de korte avondschemering was er van die menselijke bedrijvigheid buiten niets meer te merken. Stil was het allerminst. Meer nog dan door de vochtige warmte en het rommelige leven overdag werd de Europeaan getroffen door de geluiden van de tropische avonden:


De schemering neemt steeds meer en meer toe, in gelijke mate wordt het gegons der insekten allengs luider; het schijnt als hadden de tallooze scharen van cicaden, kevers, muggen en andere insekten, die zich des daags in het loofgewelf van het geboomte schuil hielden, slechts op het ondergaan der zon gewacht, om hun gonzend, tjilpend, klaterend, brommend, fluitend, sissend, krassend, snorrend en knorrend concert met duizend koren aan te heffen. [15] Junghuhn, Java, zijne gedaante, zijn plantengroei en inwendige bouw, deel i, p. 249.

* * *

Dat was de eerste indruk van een stad waar de Europese reizigers maanden naar hadden uitgezien. Vaak was Batavia de eerste plaats waar ze weer vaste grond onder de voeten kregen, hoewel Rio de Janeiro of Sint-Helena nog wel eens in de route werd opgenomen. Het ballingsoord van de in 1821 overleden Franse ex-keizer is door de Dorothea in 1838 niet aangedaan. [16] Dat blijkt uit de uitvoerige aantekeningen die hij maakte in 1852, toen hij met verlof naar Nederland terugvoer, vw ix, p. 284. Het schip voer, zoals in die tijd gebruikelijk, bijna tot de Zuid-Amerikaanse kust, om vervolgens met een grote boog Kaap de Goede Hoop te ronden. Op deze wijze maakten de schippers zo goed mogelijk gebruik van de passaatwinden. [17] Olivier, Tafereel van Oost-Indië, p. 9. Er waren drie redenen om de Kaap niet meer aan te doen: hij was niet meer in Hollands bezit, de reis werd er langer door en het stormde er vaak. (Olivier, van 1817 tot 1826 en 1840 tot zijn dood in 1858 woonachtig te Batavia, schreef vooral voor de jeugd. Over hem en zijn (vermeende) verlichte denkbeelden, zie: Hoppen, ‘Elviro's reis... van Johannes Olivier’.) Selberg, Reis naar Java en bezoek op het eiland Madura, p. 30. Van 't Veer, Het leven van Multatuli, p. 71. Er is geen reden om aan te nemen dat Dekker op weg naar Indië de Kaap heeft aangedaan, noch in 1838, noch op zijn latere reizen, zoals Stuiveling heeft gemeend (vw ix, p. 268).

Waarmee hield een gelegenheidszeeman als Dekker zich al die tijd bezig? Hij mocht niet eens de mast in. En al was er voor een lichtmatroos altijd wel wat te schrobben of te versjouwen, hij had ongetwijfeld veel gelegenheid om om zich heen te kijken.

Voor kapitein Engel Douwes Dekker was de weidsheid van de oceaan een demonstratie van Gods grootheid. Hoewel hij de wispelturige wereldzeeën beter kende dan zijn eigen bed, had hij ervoor gezorgd dat twee van zijn zoons zijn voorbeeld volgden. Willems dood was er het treurige gevolg van. Godsdienst en zeevaart: dat was (in deze volgorde) waar het in het leven van vader Dekker om draaide. Maar wie zich voor het eerst op zee bevond had meer aan zijn hoofd dan goddelijke almacht. Door de bijna onvermijdelijke zeeziekte en het onaantrekkelijke eten aan boord was de aandacht van een beginnend zeevaarder vooral gericht op zijn eigen darmkanaal. De eindeloze watervlakte en het eeuwige klotsen van de golven waren bovendien een bron van weemoedigheid en heimwee.

De zee had echter meer te bieden dan deining en verlatenheid. De Duitse scheepsdokter Strehler, die in 1828 aan boord van het Nederlands fregatschip De Anthonij voor het eerst naar de Oost voer, had een scherp oog voor merkwaardige natuurverschijnselen op zee (zoals het ‘phosphorisch’ oplichten van het zeewater bij nacht) en voor de fauna. Hij zag albatrossen, walvissen, dolfijnen, vliegende vissen en haaien. Dolfijnen waren eetbaar en werden gevangen. Haaien trouwens ook:



illustratie
Het fregat India, vergelijkbaar met de Dorothea, waarmee Dekker in 1838 naar Nederlands-Indië reisde. Met de India voer Dekker in 1856 voor de tweede keer naar de Oost.


 


Met veel gejuich haalt men nu den roover op uit het water, en vol woede en pijn slaat hij met zijnen buigzamen staart in het rond; maar de mensch, het grootste roofdier, lacht met die woede, met vermaak slaat hij aan het moorden. [18] Strehler, Bijzonderheden wegens Batavia en deszelfs omstreken, p. 28. Olivier, Tafereel van Oost-Indië, beschrijft een soortgelijke vangst (p. 5). Het ‘lichten der zee’ wordt ook beschreven door Selberg, Reis naar Java, p. 21.

Maar Strehler (niet minder ‘roofdierlijk’ overigens dan de andere zeelui) moest ervaren dat de zee niet alleen een met vreemde beesten bevolkte watervlakte was. Hij maakte hevige stormen mee en windstiltes - beide voor een zeilschip even erg - en als arts werd hij dagelijks geconfronteerd met de kwalen aan boord van een schip: vooral ontstekingen en een enkele botbreuk. Hoewel de tijd van scheurbuik min of meer voorbij was, kon het leven aan boord niet gezond worden genoemd: op ieder van zijn reizen zag Strehler wel - ‘heden uw beurt, morgen de mijne; vaarwel in Godsnaam!’ - zeelui overboord gaan. [19] Strehler, Bijzonderheden wegens Batavia en deszelfs omstreken, p. 102. Scheurbuik kwam onder de armen nog wel voor, en soms ook op schepen, maar omdat de oorzaak onderkend was (vitamine c-gebrek), kon er bij de voedselvoorziening aan boord gewoonlijk rekening mee worden gehouden. De scheepsarts werd het aangenaamst getroffen door de religieuze tolerantie aan boord. Diensten waren er niet; ‘Ieder viert hier God op zijne eigene wijze, en niemand wordt daarin door een ander gestoord.’ [20] Strehler, Bijzonderheden wegens Batavia en deszelfs omstreken, p. 102.

Toen het schip zijn eindbestemming naderde sloeg de stemming, die door het maandenlange verblijf op zee onverschillig en gelijkmatig als het klotsen van de golven was geworden, eensklaps om. Het hout werd geschuurd, het koper gepoetst, zwart geworden lappen werden vervangen door schoon textiel en iedereen trok schone kleren aan. ‘Ook de vrouwen’, schrijft Strehler, ‘hadden weder een vrouwelijk aanzien bekomen.’ Zo voer zijn Anthonij glimmend en mooi opgetuigd langs de havenplaats Anjer en het eilandje Onrust, om op 16 februari 1829 op de rede van Batavia voor anker te gaan.

En zo is, tien jaar later, ook de Dorothea van Engel Douwes Dekker de Baai van Batavia binnengevaren. Niets van die reis, die voor een achttienjarige landrot nogal ingrijpend moet zijn geweest, is echter doorgedrongen tot het werk van Multatuli, en ook in zijn brieven heeft hij erover gezwegen. Het enige wat rest is de anekdote over zijn klauterpartij in de mast. Het is natuurlijk mogelijk dat hij toen al gedachten had ‘over de lengte op zee’ - de lengtebepaling op zee was immers eeuwenlang een probleem (Droogstoppel: ‘Ik denk dat op zee alles wel even lang zal wezen als op 't land’ - of ‘over het doorgraven der landengte van Suez en de gevolgen daarvan’. [21] Zie het Pak van Sjaalman, vw i, p. 40. De aanleg van het Suez-kanaal, hoewel al jaren een onderwerp van discussie, begon in 1859; mogelijk bracht dit Dekker bij het schrijven van de Havelaar, datzelfde jaar, op de gedachte het in het Pak op te nemen. Uitwerking hiervan in zijn Minnebrieven. vw ii, p. 21. Over de lengtebepaling op zee: Barreveld, Tegen de Heeren van de voc, pp. 222-226. Maar die kunnen evengoed van een latere zeereis stammen.

Vanaf Oud-Batavia deed men er met een huurrijtuig ongeveer een uur over om naar Weltevreden te komen.

In de loop van de achttiende eeuw was de ontevredenheid over het leefkli-maat in de oude stad steeds groter geworden. ‘Bataviasche koorts’ en vuil drinkwater eisten steeds meer slachtoffers, zodat vooral de rijkeren rond 1730 de stad massaal begonnen te verlaten. Aanvankelijk vestigden ze zich in buitenplaatsen nabij de stad, maar uiteindelijk kwamen ze in de nieuwe wijken terecht rond het landgoed Weltevreden. Gouverneur-generaal Daendels (1808-1811) verplaatste het bestuur naar Weltevreden, dat daarmee in feite het nieuwe centrum van Batavia werd. De nieuwe stad was in 1839 dan ook de plaats waar de meeste Nederlanders woonden.

Men bereikte het nieuwe centrum langs het Molenvliet, de brede weg die langs het gelijknamige kanaal uit 1648 liep. Langs de weg stonden kolossale huizen met brede veranda's. Voor de negentiende-eeuwse bezoekers was het Molenvliet doorgaans een verademing na de benauwde benedenstad. Aan het eind van het kanaal lagen de wijken Noordwijk en Rijswijk. In Rijswijk, ‘eene aaneenschakeling van sierlijke villas’, stond het ‘hotel’ van de gouverneur-generaal. Dit was een naar koloniale maatstaven niet bijzonder groot huis, waar de landvoogd zich dan ook zo weinig mogelijk ophield. Ook het sociëteitsgebouw De Harmonie stond in Rijswijk. [22] Weitzel, Batavia in 1858, pp. 36-41; Van der Aa, Nederlandsch Oost-Indië, deel ii, pp. 357-363.

Weltevreden en de aangrenzende wijken werden gedomineerd door twee pleinen: het Waterlooplein en vooral het kolossale Koningsplein, een rommelige vlakte die oorspronkelijk als exercitieterrein diende. Aan het Waterlooplein stonden de meeste bestuursgebouwen. Tussen de nieuwe gebouwen liep iets wat een verdedigingswerk had moeten worden: de Defensielijn Van den Bosch. Het meest zichtbare deel daarvan was de citadel Frederik Hendrik, aan de noordoostkant van het Koningsplein. Van de rest was niet veel terechtgekomen, maar de Defensielijn had wel grote invloed op de indeling van de stad.

De huizen van de Europeanen waren over het algemeen zeer ruim, altijd gelijkvloers, omringd door bomen en met ‘eene meer of min ruime voorgaanderij of weranda, die met kanapés, stoelen en tafels gemeubileerd en, na zonsondergang, doorgaans uitmuntend verlicht is’. Ook binnen bevonden zich gaanderijen, en diverse woonvertrekken. Koelte, daar ging het bij deze huizen om. Men deed zijn best het zonlicht buiten te houden, en dat lukte redelijk. De voornaamste plaag was dan ook niet de warmte, maar waren, vooral 's nachts, de muggen. [23] Weitzel, Batavia in 1858, pp. 111-113.

Kort na hun aankomst trof de jonge bestuursambtenaar Alexander Godon Eduard en zijn vader aan in de buurt van het Koningsplein.


Mijn broeder ook eerst kortelings met zijne familie te Batavia aangekomen, logeerde destijds in het hotel te Rijswijk, eigenaar Faes en ik herinner het mij zeer goed, dat terwijl ik hem een bezoek bracht, papa Dekker, een echte Hollandsche scheepskapitein door de binnengalerij liep met zijn zoon, destijds 18 jaren oud, achter zich; deze was toen een magere slungel, gekleed in een jasje met een wit overliggend kraagje. [24] Godon, ‘Mijn levenservaringen’ (mm). Het geciteerde fragment in vw xxiv, pp. 501-502. nb: Godon (1816-1899) zette zijn herinneringen pas op zijn 81ste op schrift, bijna zestig jaar later.

Jan was er niet bij; vermoedelijk was hij als stuurman aan boord van de Dorothea gebleven om zich met het lossen en laden en bijkomende formaliteiten bezig te houden. Of Eduard net als zijn vader in dat hotel logeerde, vermeldt de geschiedenis niet. Zijn kortstondige zeemansbestaan was in elk geval ten einde; het was zaak dat hij zo spoedig mogelijk werk vond. En dat lukte hem. Binnen zes weken.

Tot die tijd had hij de gelegenheid zich te verbazen, niet alleen over de ruime, luxueuze woningen in Weltevreden, met hun schaduwrijke tuinen, galerijen en stille bedienden, maar ook over de kampongs waar het overgrote deel van de inlandse bevolking woonde. Hij liep over de modderige paadjes tussen benauwde hutten en bananenbomen, waarboven kokospalmen wuifden. Het krioelde er van de kinderen, kippen, geiten en honden. In het gele water van de rivier stond de bevolking zich te wassen: mannen, vrouwen, kinderen en karbouwen door elkaar. De mannen en vrouwen zelden geheel naakt overigens, want ‘het kuische gevoel’ van de Nederlanders mocht niet worden gekwetst. [25] Weitzel, Batavia in 1858, p. 23. Voor de hutten stonden vrouwen rijst te stampen of rode tjabé (spaanse peper) tot sambal te wrijven, terwijl hun mannen kokosnoten uit de klapperbomen gooiden. Hoewel het er ogenschijnlijk rustig en gemoedelijk uitzag, konden de dikke oedeembuikjes van de kinderen de bezoeker nauwelijks ontgaan, al spraken de meeste Europeanen schouderophalend over ‘nasi en pisangbuiken’. [26] Ibidem, pp. 23-27.

Dekker kende het contrast tussen de grachtengordel en de Jordaan of joodse wijk. Hier waren de tegenstellingen zo mogelijk nog groter, maar niet iedereen had daar oog voor. En hijzelf? Met in zijn geestelijke bagage Rousseau, het Nut, de gesprekken vol christelijke naastenliefde met Bram van der Hoeven en mogelijk iets van de verlichte, ‘ethische’ beginselen van oud-gouverneur-generaal Van der Capellen - zou hij zich toen niet al hebben voorgenomen iets te doen aan het lot van de kampongbewoners, die hem vriendelijk begroetten en volstrekt niet onder de armoede gebukt leken te gaan? [27] Zie de sterke, hoewel niet erg duidelijk omschreven ideologische bevlogenheid van Van der Hoeven in diens enige bewaard gebleven brief aan Dekker, 19 augustus 1846. vw ix, pp. 20-23.
G.A.G.Ph. baron van der Capellen, gouverneur-generaal van 1816 tot 1826, streefde niet zozeer naar een gelijkwaardige, maar toch wel naar een humanere behandeling van de inheemse bevolking. Bovendien streed hij tegen het vérgaande afknijpen van de bevolking door de Europese landeigenaren. In Max Havelaar noemt Multatuli hem een ‘mensenvriend’ (vw i, p. 96). ‘Ethisch’ staat hier tussen aanhalingstekens, om verwarring te voorkomen met de zgn. Ethische Politiek van bijna een eeuw later. Van den Doel, Het rijk van Insulinde, pp. 26-31. Het beleid van Van der Capellen bleek uiteindelijk geen groot succes, maar hij werd jaren later nog in ere gehouden, vooral door de ‘mindere klasse’ der Javaanse bevolking. Selberg, Reis naar Java, p. 47.

Dat er achter de goedmoedige Javaanse gezichten andere gevoelens schuil konden gaan, had de recente geschiedenis geleerd: de Java-oorlog was nog geen tien jaar daarvoor geëindigd, en Diponegoro, de legendarische Javaanse leider, leefde nog, zij het in gevangenschap. In feite was Nederlands-Indië niet langer dan 25 jaar, sinds het vertrek van de Britten in 1816 om precies te zijn, een echte kolonie: dat wil zeggen behorend tot het Koninkrijk der Nederlanden. In de eeuwen daarvoor was de macht van de Verenigde Oost-Indische Compagnie beperkt geweest tot een aantal (vooral Noord-Javaanse) steden, kuststroken en wat eilanden - voldoende overigens om de handel te domineren. In 1839 had Nederland het gezag op Java evenwel stevig in handen. De traditionele hiërarchische structuren werden daarbij grotendeels intact gelaten. [28] Van den Doel, Het rijk van Insulinde, pp. 39-60.

Het meest geruchtmakende dat er in die eerste 25 jaar plaatsvond was, naast de Java-oorlog, de invoering van het Cultuurstelsel door Johannes van den Bosch, gouverneur-generaal van 1830 tot 1834. Hij verplichtte de boeren gewassen te verbouwen die voor export geschikt waren, zoals suiker en koffie, ten behoeve van het gouvernement. Het Cultuurstelsel moest ervoor zorgen dat de kolonie winstgevend werd, want dat was tot dan toe allerminst het geval geweest. En hoewel het stelsel veel weerstanden opriep, slaagde althans díe opzet: al in 1834 was er een ‘batig slot’ van bijna zes miljoen gulden. De Nederlandsche Handel-Maatschappij kreeg de exportproducten in bewaring en trad op als commissionair. Ook de inlandse regenten voeren er wel bij. Het Cultuurstelsel was niet overal op Java zo belangrijk. In de schrale residentie Bantam bijvoorbeeld, waar de afdeling Lebak onder viel, liep het deel van de bevolking dat bij het Cultuurstelsel was betrokken snel terug: van 92 procent in 1840 tot 16 procent in 1850. Het ging hier voornamelijk om koffie. [29] Ibidem, pp. 49-58 en 91-98; Fasseur, Kultuurstelsel en koloniale baten, pp. 11-36. De percentages, betrekking hebbend op Bantam staan op p. 16. De opmerking over de nhm is ontleend aan de tekstkritische editie van Max Havelaar, bezorgd door A. Kets-Vree, deel ii, p. 1.

Een van de instellingen die het batig slot nauwlettend in de gaten hielden, was de Algemene Rekenkamer, gevestigd in het enorme gouvernementsgebouw aan het Waterlooplein in Batavia, het zogenaamde Paleis van Daendels, ook bekend als het ‘Grote Huis’.

Toen Daendels het bestuurscentrum naar Weltevreden verplaatste, liet hij, met de stenen van het oude Kasteel van Batavia, eerst een nieuw paleis bouwen en vervolgens De Harmonie. [30] Aldus tenminste Van Diessen, Jakarta/Batavia, pp. 237-239. Het is opvallend hoe beknopt alle Batavia-publicaties over het Paleis van Daendels zijn. Ook de ‘tempo doeloe’-boeken hebben er maar enkele woorden voor over, of gaan er geheel aan voorbij (bijv. Voskuil, Batavia, beeld van een stad). Terwijl het toch tot de niet zo heel grote groep van bewaard gebleven gebouwen uit die periode hoort. Het huisvest nu het ministerie van Financiën. De sociëteit werd in 1815 geopend, onder Raffles, maar het paleis werd (bij gebrek aan voldoende bouwmateriaal) pas in 1828 voltooid. Daendels heeft er dan ook niet gewoond, en zijn opvolgers evenmin: het werd bestemd tot gouvernementsgebouw.

Twee jaar nadat koning Willem i de eerste Nederlandse grondwet tekende, waarin besloten werd tot de oprichting van ‘eene algemeene Rekenkamer’, werd ook in Batavia een Algemene Rekenkamer in het leven geroepen, ‘ter verantwoording van 's lands penningen en goederen’. [31] Margry e.a., Van Camere vander Rekeninghen, pp. 9 en 328-329. Natuurlijk bestonden er al vóór 1814 instellingen die de overheidsuitgaven controleerden. De Algemene Rekenkamer in Indië kan gezien worden als de opvolger van de Generale Rekenkamer, ingesteld door Daendels. Dit laatste hield in dat de Rekenkamer zich bezighield met de controle op de koloniale uitgaven en inkomsten.

Op 4 februari 1839 trad Dekker in dienst van die Rekenkamer, als onbezoldigd medewerker.

Hoewel de Nederlands-Indische overheid, en met name gouverneur-generaal J.C. Baud, al in 1826 duidelijke plannen had voor een opleiding voor Indische ambtenaren, zou het tot 1842 duren voordat deze in Delft van de grond kwam. Tot die tijd kon niet iedereen op goed geluk naar Nederlands-Indië gaan: men had er een paspoort voor nodig, dat pas werd uitgereikt als iemand een bewijs van goed zedelijk gedrag en een degelijk onderbouwde akte van borgtocht kon overleggen. Dat betekende dat de Indisch ambtenaar in hope van redelijke (financiële) komaf moest zijn. Vermoedelijk heeft Engel Douwes Dekker voor zijn zoon borg gestaan. In elk geval overhandigde Eduard op 28 maart de autoriteiten de vereiste stukken; op 26 april legde hij de eed af en werd ‘als vast ingezeten’ toegelaten. [32] Akte van toelating, 28 maart 1839. vw viii, pp. 74-75. Zie ook: Fasseur, Kultuurstelsel en koloniale baten, p. 6. Vgl. Fasseur, De indologen, p. 46.

Met een onbezoldigde aanstelling bij de Rekenkamer begon menige Indische loopbaan. Dekker deed het in de ogen van zijn chefs goed: twee weken na zijn aanstelling kenden ze hem een maandelijks traktement van tachtig gulden toe, en op 10 april kreeg de gouverneur-generaal (in die tijd D.J. de Eerens) te horen dat Dekker,


ofschoon nog jong van jaren en nog korten tijd van dienst, alleszins blijken geeft welke van hem doen verwachten dat hij tot een bekwaam ambtenaar zal kunnen worden opgeleid, daar hij in het bezit van gezonde geestvermogens, het voordeel heeft van een zeer bekwaam onderwijs te hebben genoten; zijnde hij door ons wederhouden om tot andere Departementen overtegaan, welke hem daartoe met zeer voordeelige propositien hebben aangezocht. [33] Missive van de Algemene Rekenkamer aan de gouverneur-generaal, 10 april 1839. vw viii, p. 75.

Waaruit overigens blijkt dat de vraag naar veelbelovende ambtenaren groter was dan het aanbod.

Zelf heeft Dekker, waar het zijn Rekenkamerwerk betrof, wel eens aan die gezonde geestvermogens getwijfeld. ‘Toen ik kommies bij de Rekenkamer was, heb ik een werk, dat mij jaarlijks opgedragen was, geheel in de war laten loopen en naderhand is het door een jong inlandsch kind [hier: een Indische Nederlander] zeer goed waargenomen’, bekende Dekker in 1845. Hij vervolgde:


en toen ik op de Rekenkamer al een jaar gewerkt had, ben ik 's morgens eens de verkeerde trap opgegaan en ik had moeite mijn kamer te vinden. Ik ben menigmaal in de verzoeking geweest om alle hoop op avancement geheel op te geven en ergens klerk te worden om geheel niets te doen dan te copieëren, ten einde niet genoodzaakt te zijn mij toe te leggen op zaken, die mij walgden. [34] Dekker aan Tine, 5-8 november 1845. vw viii, p. 528.

Het stond zijn ‘avancement’ niet in de weg. Op 17 april 1839 werd hij benoemd tot klerk en nog geen jaar later volgde een aanstelling tot tweede commies (= rekenplichtig ambtenaar). [35] Omschrijving van commies ontleend aan het wnt, deel iii [2, 3], p. 2077.

Dekker woonde de eerste tijd bij zijn directe chef in, C.G. Coorengel, secretaris van de Rekenkamer. [36] Volgens een aantekening van Mimi uit 1872 trok Dekker onmiddellijk na aankomst in Indië bij de familie Coorengel in (vw xv, p. 509); Godon schreef dat Dekker ‘door behulp van aanbevelingsbrieven’ bij Coorengel logies kreeg (vw xxiv, p. 502). Hij was geen gemakkelijke kostganger. Alexander Godon herinnerde zich dat hij mevrouw Coorengel ‘meermalen onheusch beje-gende’, omdat zij hem ‘niet genoeg als man, doch meer als haar zoontje behandelde’. Coorengel verzocht Dekker daarom een ander huis te zoeken. [37] Herinneringen van Godon. vw xxiv, p. 502. Toch had Coorengel wel een zwak voor de jonge ambtenaar. Nog in 1855 stelde hij zich (met de ambtenaar R. Zellner) voor hem borg, toen Dekker het gouvernement om een voorschot van 2000 gulden verzocht. Dat heeft Coorengel bezuurd: in 1856 moesten Coorengel en Zellner het bedrag terugbetalen, minus 375 gulden die Dekker had afgelost. [38] Rekest van Dekker aan de minister van Koloniën, 21 maart 1855. vw ix, p. 377; beslissing van de gouverneur-generaal inzake een rekest van Coorengel en Zellner, 11 november 1856. vw ix, pp. 666-667.

President van de Rekenkamer was de oud-marineofficier J.P. Chr. Ruloffs. Tijdens Dekkers Indische loopbaan duikt deze figuur voortdurend op. De eerste jaren ondervond Dekker veel steun en vriendschap van Ruloffs. In 1846 schreef Dekker dat zijn baas hem in de Rekenkamertijd ‘altijd nogal genegen’ was. [39] Rekest van Dekker aan de gouverneur-generaal, 2 februari 1846. vw viii, p. 634; Dekker aan Tine, 6-7 maart 1846. vw viii, p. 646. Maar de president had bij anderen geen goede naam. Niemand anders dan de latere gouverneur-generaal Duymaer van Twist beschreef hem als ‘norsch, streng, onaangenaam en ongemakkelijk’ en ‘van slegt zedelijk gedrag, had vroeger op Java een bijzit in huis [...], zoodat de vrouw is gaan vlugten’. [40] Bijlage vi in: Zwart, A.J. Duymaer van Twist, p. 256. Zijn slechte reputatie stond zijn carrière lange tijd niet in de weg: hij bracht het tot vice-president van de Raad van Indië, tot hij in 1857 werd gedwongen ontslag te nemen. Jaren later zou het een van de weinige opvattingen zijn die Multatuli met Van Twist deelde. In 1872 vergeleek hij Ruloffs met de Franse politicus Thiers (onder andere onderdrukker van de Commune; door Multatuli een ‘zwendelaartje’ genoemd):


Nu, Thiers doet me aan dien man denken, ook - volgens portret - in 't gelaat. Ruloffs was kittig, zoogen. driftig - nooit tegen iemand die hem áánkon! - had flux de bouche, ‘schreef 'n mooi stuk’ en dacht altyd aan z'n voordeel. Toen hy President van de Rekenkamer was, lag de oorzaak der fouten van... een of ander, altyd hierin dat er niet in de plaats van zoo'n kollegie, eene ‘generale contrôle’ bestond. [41] Multatuli aan Roorda van Eysinga, 9 januari 1872. vw xv, p. 49.

Maar dat was na de Lebak-zaak, toen ook Ruloffs zich tegen hem had gekeerd. De eerste jaren had Dekker aan Ruloffs meer te danken dan hijzelf vermoedelijk ooit beseft heeft.

Behalve die van Coorengel en Ruloffs is in enkele documenten de naam van een andere ambtenaar overgeleverd: Hendrik Jacob Lutjens, die voor streng doorging, maar op wie Dekker nogal gesteld was. Lutjens was tevens commandant van de Bataviase Schutterij en in die hoedanigheid de meerdere van Dekker, die daar (dienstplichtig) korporaal was.

Een goede verstandhouding met zijn collega's; snelle promotie; een goed inkomen: al met al lijkt de Algemene Rekenkamer een mooi begin te zijn geweest van Dekkers Indische carrière. Vele jaren later was hij er ‘nog vol van’ en sprak hij er dikwijls ‘met genoegen’ over. [42] Over Lutjens en Dekkers goede herinneringen aan de Rekenkamer: aantekeningen van Mimi, 7 december 1872. vw xv, pp. 509-510. Maar in de loop van 1842 begon het werk hem toch tegen te staan. In juli van dat jaar werd Dekker, op eigen verzoek, overgeplaatst naar Sumatra. Reden: Dekker voelde ‘zich voor zijne tegenwoordige betrekking minder geschikt’. Er was waarschijnlijk nog een aanleiding, of liever, er waren er twee, die hem wel vaker parten zouden spelen: geld en vrouwen.

Garnalen en selterswater

Over Dekkers doen en laten in zijn eerste Bataviase jaren weten we niet bijzonder veel. Anders dan het geval is voor de periode daarvóór (Amsterdam) en de tijd die erop volgde (Natal), heeft hij in zijn publieke geschriften niet teruggegrepen op deze periode. Met één uitzondering.

In 1869 schreef Multatuli voor de Nederlands-Indische krant De Locomotief een serie Causerieën. Na de achttiende aflevering brak hij de reeks af. De redactie had zich steeds minder geïnteresseerd getoond in de stukken en begon bovendien passages weg te laten (vooral waar de schrijver de toenmalige minister van Koloniën aanviel). Toch was dat niet waarom Multatuli stopte: dat kwam omdat hij, zoals hij zei, weer ‘aan 't zwerven was’. [43] Multatuli aan Roorda van Eysinga, 10 en 11 januari 1871. vw xiv, pp. 356-357. De ontstaansgeschiedenis doet denken aan die van Millioenen-studiën (als feuilleton begonnen in 1870); ook inhoudelijk hebben de Causerieën (vooral afleveringen v-viii) daar wel wat van weg. Maar anders dan bij Millioenen-studiën schijnt Dekker nooit te hebben overwogen van de Causerieën een boek te maken. Dat is vreemd, als men bedenkt dat Multatuli voortdurend om kopij verlegen zat. Bovendien was hij zich ervan bewust dat er ‘amusante’ stukken tussen zaten. Garmt Stuiveling noemde de afleveringen v tot en met viii zelfs ‘briljant’. [44] Multatuli aan Huisman, 20 december 1869. vw xiii, p. 706; Stuivelings inleiding bij het jaar 1869 van Multatuli's brieven en documenten, vw xiii, p. 293. Helemaal onbevooroordeeld was Stuiveling niet, want hij was het die de Causerieën voor het eerst bundelde, in 1952, in deel iv van Multatuli's Volledige Werken. Maar briljant of niet, van een afzonderlijke uitgave is het nooit gekomen. Ook is er sinds de herontdekking nauwelijks meer over geschreven. De Causerieën zijn Multatuli's minst bestudeerde werk.

De hoofdpersoon van de Causerieën is een naamloze markies, die sterke gelijkenis met Douwes Dekker vertoont. De schrijver doet geen moeite dat te verbergen. [45] Vooral in de voetnoten laat hij weten dat hijzelf de markies is. ‘Reeds in 1861’, zegt de edelman bijvoorbeeld, ‘heb ik gewaarschuwd tegen de gevolgen die de doorgraving der landengte van Suez voor ons gezag in Indië hebben zou.’ Met als noot: ‘Zie: brief aan de kiezers in Minnebrieven’ (vw iv, p. 222). Overigens is daar weer Max Havelaar aan het woord. De vertelinstantie bij Multatuli (of moeten we zeggen: Douwes Dekker?) zou op zichzelf al een proefschrift waard zijn. De markies ‘causeert’ over politiek, geloof en geschiedenis. De vier afleveringen die door Stuiveling zo werden geprezen, vormen min of meer een geheel: de markies legt erin uit hoe hij kort tevoren een gouden friedrich (een muntstuk) heeft verloren in de speelbank te Bad Ems, een kuuroord nabij Koblenz. [46] Blijkens het bovenschrift werd deze Causerie (en misschien ook de volgende) in Ems geschreven. Maar die geschiedenis is hooguit een kronkelpad door een woud van multatuliaanse uitweidingen.

Het verhaal van de verloren friedrich begint in 1839 of 1840, te Batavia. De causeur heeft het over 1839, kort na zijn aankomst in Indië, maar daar staat de mededeling tegenover dat gouverneur-generaal De Eerens kort tevoren was gestorven, en die overleed op 30 mei 1840. Hoe het zij, hij was met een stel vrienden naar ‘de chinese kamp’ gegaan. (Deze wijk, aan de zuidkant van de oude stad, heet tegenwoordig Glodok en wordt nog altijd overwegend door Chinezen bewoond.) Ze aten er garnalen en dronken ‘rynwyn met selterswater’ - sommigen lieten het selterswater zelfs achterwege. [47] Selterswater: alkalisch (basisch) water met keukenzout, afkomstig uit bronnen bij Selters (niet ver van Koblenz en... Ems); in Duitsland nog altijd populair. Werd, gemengd met wijn en suiker, als een verfrissende drank beschouwd. Het was dan ook een vrolijke terugtocht naar Weltevreden: zingend reden ze in wagens met vierspan langs het Molenvliet. Maar ter hoogte van de Prinsenlaan kregen ze ruzie om ‘een paar baboes waarmee ze wel eens een praatje hadden gehouden’, waarbij, aldus de causeur, ‘de teugels werden gegrepen door den onbekwaamste’. De wagen viel om en de feestgangers belandden in de modder.



illustratie




illustratie
Boven de ‘Chinese Kamp’ en onder het Chinese kerkhof te Batavia. Op het kerkhof raakt de verteller van de Causerieën met een groot aantal dode - en enkele levende - beroemdheden in gesprek.


 

Tot zover is het allemaal niet onmogelijk. Maar daarna wordt het vreemder. De hoofdpersoon wist zich te ontdoen van een adelborst die op zijn buik lag, en liep verder langs het Molenvliet, in de richting van Noordwijk. Voor hij daar aankwam sloeg hij linksaf de gang Petjenonang in (de ‘Moordenaarslaan’), tot hij de Chinese graven bereikte. Hij sprak daar met dwaallichtjes. Ten slotte kwam hij bij de Chinese tempel, waar hij met boeddhistische goden in gesprek raakte. Een van hen leidde hem ‘om den tempel heen langs kampongs en over sawahs naar Goenoeng Sahari’ (een weg die min of meer parallel aan het Molenvliet van Weltevreden naar de benedenstad liep). Maar in plaats van naar het huis te gaan dat Dekker met zijn vrienden aan de Goenoeng Sahari had gehuurd, ging hij ‘linksom omdat m'n huis rechts lag. 't Is nu eenmaal m'n bestemming een verkeerden weg in te slaan.’ Hij stak een ‘bamboezenbrugje’ over, ging links en weer rechts, en bevond zich ‘in een laan van tamarindebomen’: de oude ‘Jacatrasche’ weg. Ten slotte kwam hij in een oud huis, waar hij de geesten ontmoette van zo ongeveer alle overleden beroemdheden. Daar ook beginnen de Causerieën sterk op Millioenen-studiën te lijken.

Waar eindigt de waarheid, en waar begint nu de verdichting - of is het allemaal verzonnen? De dwaallichtjes, de goden en de spoken zijn het probleem niet; de markies geeft trouwens zelf te kennen dat het een soort droom was, veroorzaakt door de garnalen, ‘een zwaar eten!’ Niettemin komt de routebeschrijving vrij nauwkeurig overeen met de werkelijkheid. Een vergelijking met een kaart van het toenmalige Batavia levert eigenlijk maar één verschil op: vanaf de Chinese tempel hoefde men niet door kampongs en sawahs te gaan om op de Goenoeng Sahari te komen. De afstand was hooguit tweehonderd meter, en al in 1828 liep er gewoon een weg. Een weg die je bijna wel moest gebruiken, want een tekening van de Chinese begraafplaats laat zien dat het een drassige woestenij was, vol watervogels. [48] Zoals blijkt uit de door Joukes getekende kaart uit 1826 (kit), en een anonieme tekening, aanwezig in het kitlv te Leiden.

Wat nu de garnalen en de rit langs het Molenvliet betreft: Stuiveling en Van 't Veer gaan ervan uit dat het inderdaad zo gegaan is. De baboes van wie Multatuli spreekt waren, aldus Van 't Veer, natuurlijk njais, de huishoudsters met wie veel westerlingen in een soort concubinaat leefden. [49] Van 't Veer, Het leven van Multatuli, p. 76. Er is echter geen bewijs voor dat de uit de hand gelopen maaltijd echt heeft plaatsgevonden. Wel is er een aanwijzing. Bij de beschrijving van het ongeluk lezen we het volgende:


Ja, we vielen om! Daar lagen we op Molenvliet, zowat tegenover de Prinsenlaan, waar ik den vorigen dag op de schuttersexercitie door den kommandant Lutjens - een hartelyken goeden man toch, al was hij wat driftig! - wegens ‘verregaande excentriciteit’ van korporaal gedegradeerd was tot gemeen. Lieve god, ik was van den troep afgelopen om tjin-tjao te drinken. [50] vw iv, pp. 155-156. Tjintaoe is een liaan (Cyclea peltata); van de bladeren werd een aftreksel gemaakt dat, met stroop vermengd, onder naam Tjin-tjao idjo als een lekkernij werd gedronken.

Als aanvulling op het leger en de politie kende het Koninkrijk der Nederlanden in de negentiende eeuw schutterijen, waarvan alle jongemannen een paar jaar lid moesten zijn. Over Dekker en de Bataviase Schutterij is wel een en ander bekend. Zijn vriendin Caroline Versteegh schreef hem in 1841: ‘Gij gaat morgen zeker exerceeren, niet waar? Om niet weder eene straf te ondergaan.’ [51] Caroline Versteegh aan Dekker, voorjaar 1841. vw viii, p. 85. Men lette op dat weder. Alexander Godon herinnerde zich dat Dekker een keer naar de provoost moest (in dit geval: cel), omdat hij zijn kapitein had ‘getracht te sarren’. Het was Lutjens die hem uit de provoost ontbood en naar Ruloffs bracht, die volstond met een vaderlijke vermaning. [52] Herinneringen van Godon. vw xxiv, pp. 502-503. Dit alles (en de naam Lutjens in de Causerie) wijst erop dat Multatuli het schutterij-incident niet heeft verzonnen. En dat maakt het op zijn beurt niet onaannemelijk dat ook de rest (althans zonder spoken) waar is. De wijn en het selterswater, beide afkomstig uit het Rijnland, passen op het eerste gezicht meer bij Ems dan bij Batavia, maar ze waren Dekker in Indië wel degelijk bekend. [53] Toen Dekkers spullen in 1843 te Natal werden geveild, bezat hij bijvoorbeeld voor f 2,50 aan selterswater en voor f 40 aan wijn.

Waar of niet: de causerie geeft een mooi beeld van de jolige stemming onder de jonge ambtenaren. Bevrijd uit de houdgreep van het kleinburgerlijke moederland gaven zij zich over aan een leven van spel, feesten en maîtresses, van alles kortom wat God en gouvernement verboden. Jan Douwes Dekker had ‘niet zooveel kwaad gedaan’ als Eduard, maar de rechtschapen zeeman kende zulke verleidingen ook niet. ‘Wy jongelui van 1839 waren vrolyk’, vatte de markies het samen. [54] vw iv, p. 154. De al eerder aangehaalde opmerking van Jan: brief van Eduard Douwes Dekker aan Tine, 30 november - 3 december 1845. vw viii, pp. 563-654.

Het vrolijke leven had een keerzijde. In juli 1842, een paar dagen nadat men had besloten hem over te plaatsen, richtte Dekker tot de gouverneur-generaal een rekest met het verzoek of het gouvernement maandelijks 55 gulden van zijn salaris kon inhouden, ter aflossing van een schuld van een kleine duizend gulden. Door ‘onvoorziene omstandigheden’ was Dekker, zoals hij het noemde, ‘in geldelijke ongelegenheid’ gekomen. [55] Rekest van Dekker aan de gouverneur-generaal, 15 juli 1842. vw viii, p. 96.

Zijn ‘geldelijke ongelegenheid’ kwam hierboven al aan de orde. Dat zij in publicaties over Multatuli telkens weer opduikt, ligt niet alleen aan de speeltafelallergie van zijn lezers of de middenstandsmoraal der Nederlandse literaten. Hijzelf droeg eraan bij door zijn geldgebrek onophoudelijk publiek te maken. Bovendien is het altijd vermakelijk dat iemand die zijn loopbaan bij de Rekenkamer begon, zijn hele leven is achtervolgd door schuldeisers en kastekorten. Het leed schijnt in Batavia te zijn begonnen.

Ook in die eerste jaren was de veelbelovende jonge ambtenaar er niet in geslaagd een persoonlijk batig slot te bereiken. Daarvoor waren twee voor de hand liggende oorzaken. In de eerste plaats had Dekker er grote moeite mee, toen al, zijn geld níet uit te geven. Dat blijkt bijvoorbeeld uit een vaak aangehaalde anekdote over Dekker en Alexander Godon. Dekker vroeg (uit zelfbescherming) Godon hun beider geld te ‘administreeren’. Dat wilde Godon wel, maar toen hij probeerde te verhinderen dat Dekker een rondje gaf, zei deze: ‘Och wat, als dat er niet eens af kan, dan moeten we maar weer boedelscheiding houden.’ [56] Valckenier Kips' ‘Voorrede’ in: De Kock, Lebak en de Max Havelaar, p. xiii. Valckenier Kips schreef dat hij dit verhaal van Godon zelf had; volgens Stuiveling (vw viii, p. 68) en G.W. Huygens (‘Alexander Godon, de vriend uit Batavia’, p. 11) zou Julius Mispelblom Beyer, een andere vriend van Dekker, de bron zijn. De anekdote is ook te vinden bij Du Perron (De man van Lebak, p. 31) en Van 't Veer (Het leven van Multatuli, p. 77). De anekdote wordt over het algemeen voor waar gehouden, omdat ze goed past in het algemene beeld dat men van Dekker heeft.

Maar nog andere gevaren dan garnalen en rondjes bedreigden de beurs van een jonge Bataviase ambtenaar. In 1841 ging het gerucht dat Dekker zeer dikwijls aan de biljarttafel werd gezien, waar hij ‘'s wekelijks f 100’ zou ‘verspelen’. [57] Caroline Versteegh aan Dekker, 8 oktober 1841. vw viii, p. 92: ‘Gij wenscht te weten wat wij van u vernomen hebben: vooreerst schijnt gij uwe onverschilligheid omtrent geld al te zeer getoond te hebben, vooral met biljart spelen, uwe beurs schijnt zeer ruim om 's wekelijks f 100 te kunnen verspelen.’
Du Perron tekent hierbij in De man van Lebak aan: ‘Het is verder een grappige bijdrage tot de kennis van het Indië van die dagen, dat men daar zóveel verliezen kon met biljarten.’ Du Perron, Verzameld werk, deel iv, p. 36.
Al moet dit overdreven zijn - dan zou Dekkers ‘geldelijke ongelegenheid’ in juli 1842 immers oneindig veel groter zijn geweest -, dat hij geld heeft verloren aan biljart en kansspel was zonder twijfel waar.

Nu moest een nieuwkomer in Batavia wel stevig in zijn schoenen staan om niet aan het spel, biljarten of iets anders verslingerd te raken. Er werd gespeeld bij het leven, zowel in de oude stad, waar Chinezen ‘dobbelhuizen [...] en andere huizen van vermaak’ hadden, als in de nieuwe wijken, waar de Europese mannen zich massaal rond ‘de whist-, ombre- of quadrilletafel’ schaarden. ‘Hij die niet speelt of danst’, aldus Batavia-kenner kapitein A.W.P. Weitzel (die jaren later minister van Oorlog zou worden), ‘behoort in de Bataviasche gezelschappen niet te huis.’ [58] Weitzel, Batavia in 1858, pp. 15-16 en 138-139. Whist, ombre en quadrille: drie kaartspelen. In Idee 121 (vw ii, pp. 340-344) gebruikt Multatuli het beeld van whist- en biljartspelers. Ombre wordt veelal als omber gespeld. Quadrille wordt in het Woordenboek der Nederlandsche Taal als een soort ombre gezien.

Op zichzelf was het dus eerder een voordeel dan een nadeel als iemand in Batavia graag speelde. Als het maar niet te veel geld ging kosten. Ook als die honderd gulden overdreven was, zelfs als het om een fractie van dit bedrag ging, had Dekker reden om zich zorgen te maken. [59] Zie hoofdstuk 7, de uitweiding over Douwes Dekkers schulden in verhouding tot zijn salaris.

In meerdere opzichten, zou men kunnen zeggen, was daar in Batavia dus de kiem gelegd voor niet alleen Causerieën, maar ook Millioenen-studiën.

Tegenstanders van Multatuli hebben er sinds het verschijnen van Max Havelaar met grote regelmaat op gewezen dat hij een onevenwichtig ambtenaar was, die zijn meerderen onheus behandelde en maling had aan bestuurlijke verhoudingen. In een lezing voor het Multatuli Genootschap heeft de historicus C. Fasseur zich hiertegen gekeerd en erop gewezen dat er in Indië wel meer wonderlijke figuren rondliepen. [60] Fasseur, Tropenkolder. Een stelling die wordt uitgewerkt in Fasseurs Indischgasten. Een van die andere merkwaardige ambtenaren was, aldus Fasseur, Carel Pieter Brest van Kempen. De zeer verscheiden, exotische samenleving met haar in veel opzichten ongekende vrijheden maakte diepe indruk op de nieuwkomers uit het koude trekschuitenland. En het waren toch al niet de gezapigsten die Holland verruilden voor een onzeker bestaan in een eilandenrijk vol tropische ziektes, vulkaanuitbarstingen, banjirs (overstromingen) en verscheurende roofdieren. Dat neemt niet weg dat ook zijn collega's en vrienden Dekker een merkwaardige kerel vonden. [61] Zoals de hem zeer welgezinde resident van Menado, Reinier Scherius. In een aanbevelingsbrief wees hij op Dekkers karakter, dat hij ‘wel wat excentriek’ vond, ‘maar van innerlijke hooge waarde’. De resident van Menado aan de gouverneur-generaal, 6 augustus 1851. vw ix, p. 229.

In één opzicht onderscheidde hij zich in ieder geval van de meesten: hij schreef verhalen en gedichten. ‘Toe Dekker’, riepen zijn kennissen als ze een gelegenheidsvers nodig hadden, ‘jij die zoo geestig, jij die zoo knap in de historie bent, jij die zulke dingen uit je mouw schudt!’ En Dekker rijmde. Ze zijn er niet meer, deze verzen voor bruiloften en jubilea. Busken Huet, die er jaren later iets van onder ogen kreeg, vond ze niet geweldig. [62] C. Busken Huet in zijn biografische schets van Multatuli. vw xxiii, p. 455.

Dekker had op dit terrein een zekere reputatie, en zal ongetwijfeld heel wat hebben geschreven. Veel is er niet van over. Een prozastuk, een liefdesgedicht, een schimpvers. Dat laatste, ‘Toen en thans’, had hij gemaakt nadat het gouvernement een van verkrachting beschuldigde assistent-resident niet had ontslagen en vervolgd, maar slechts had overgeplaatst. [63] Het gedicht is opgenomen in de brief van Dekker aan Krusemann, 24 februari - 6 mei 1851. vw ix, pp. 186-188. Toen Dekker het gedicht in 1851 afschreef voor zijn jeugdvriend Kruseman vond hij er, zei hij, niet veel meer aan. Maar in 1841 meende hij dat het ‘pikant’ was en verwachtte hij er veel van. Hij liet het gedicht op de trappen van het gouvernementsgebouw vallen, ervan dromend dat ze hem uit Indië zouden verbannen omdat hij ‘zoo geestig was. Wat kan men meer verlangen dan dat, op zijn 20e, 21e jaar!’ [64] Dekker aan Kruseman, 24 februari - 6 mei 1851. vw ix, p. 188. Niets van dat al. Hij kreeg alleen te horen dat de regels niet even lang waren en dat er een feitelijke onjuistheid in stond. De gouverneur-generaal - Merkus - heeft het nooit gezien.

Toen en thans’ doet hier en daar wat denken aan ‘De gelukkige Hans’ (vooral door de geestigheden tussen haakjes). Daarnaast is het wel bijzonder omdat het een van zijn zeer schaarse uitingen bevat die men, enigszins kwaadwillend misschien, als antisemitisch zou kunnen duiden: de verkrachting van Tamar door Amnon wordt een ‘smousenstreek’ genoemd die ‘zelfs bij smousen geen genade’ vond. Verder is het vers van belang omdat Dekker nogal nadrukkelijk, zoals hij later ook zelf zag, zijn belezenheid laat blijken (door Tacitus en Homerus te noemen).

Maar het gedicht én de toelichting uit 1851 ontlenen hun waarde vooral aan het feit dat Dekker, bijna twintig jaar voordat hij Max Havelaar schreef, al in een literaire vorm protesteerde tegen een misstand. De verkrachter had er echter geen last van, Nederlands-Indië werd er niet beter van en de loopbaan van Dekker werd er niet door gehinderd.

Van Dekkers oudste prozatekst, ‘Losse bladen uit het dagboek van een oud man’ (eerste deel), zijn twee versies bewaard gebleven: zijn eigen afschrift uit 1851 en een tekst die Mimi in haar brievenuitgave opnam. De oorspronkelijke tekst is verloren gegaan, maar die moet ongeveer gelijk zijn geweest aan die van Mimi. Het afschrift van Douwes Dekker, gemaakt voor Kruseman, bevat enkele duidelijke verbeteringen. Het feit dat er twee versies bestaan van het enige bewaarde proza uit die jaren doet vermoeden dat hij er tevreden over was. [65] De twee versies van de ‘Dagboekbladen’ zijn opgenomen in resp. vw viii, pp. 80-84 en vw ix, pp. 120-126.

De ‘Losse bladen’ uit 1841 bevatten herinneringen van een oude man aan zijn brave jeugdvriend August, die een vogelnestje redt uit de klauwen van een minder edelmoedige klasgenoot. (In de ‘hardere’ versie van 1851 gaat die leerling er de volgende dag alsnog mee aan de haal.) August sterft op zijn vijftiende, bij een poging zijn broer uit een wak te redden: de heldendood die hij zich al een jaar daarvoor gewenst had en die God hem bezorgde. Deze August was niemand anders dan Dekker zelf: ‘je begrijpt’, schreef hij Kruseman, ‘August - ben ik’. [66] Dekker aan Kruseman, 24 februari - 6 mei 1851. vw ix, p. 121.

Het is niet gemakkelijk in de ‘Losse bladen’ uit 1841 de stem van Multatuli te horen. Achteraf zou men er een zekere verwantschap in kunnen zien met het ‘Lijstermannetje’, de eerste tekst die Dekker (in 1859) onder dit pseudoniem publiceerde. Achteraf ook denken we bij Augusts verlangen naar een heldendood aan Multatuli's eigen romantische wereldbeeld. Maar een lezer uit 1841 zou er niet van hebben opgekeken. Voor hem was het een niet ongewoon mengsel van literair pathos en godsdienstig moralisme.

Of Dekker geprobeerd heeft zijn ‘Losse bladen’ ergens te publiceren, is niet bekend. Veel mogelijkheden daarvoor waren er in Indië niet. Er waren maar enkele periodieken die fictie opnamen, zoals het Tijdschrift voor Nederlandsch Indië, waarin Dekker in 1842 een parabel las over een Japanse steenhouwer. [67] Van 't Veer, Het leven van Multatuli, p. 90.

* * *

Als dan uw oog welligt op deze bladen staart

En gij aan vroeger tijd met weemoed zult gedenken,

Wijd dan een oogenblik aan hem wien ge alles waart,

En wil zijn naam een deel van uw herinn'ring schenken!

God geve dat daartoe dit schrift onnodig zij!

Uw naam staat in mijn hart met hechter schrift geschreven.

Uw beeld blijft, ga dan ook de droom der jeugd voorbij

In mijn herinnering, zoolang ik adem, leven!

Zo besloot Dekker in mei 1841 een gedicht vol wijsheid en weemoed. Het vers geeft ons mogelijk een indruk van wat Busken Huet onder ogen kreeg en niet goed vond; poëzie was voor de jonge ambtenaar een al te ernstige zaak. Wat valt er verder van te zeggen? Zo dichtte honderd vijftig jaar geleden iemand die nog op zoek was naar zijn eigen toon: een beetje Bilderdijk of Tollens, wat Verlichting, godsdienst, een verheven toon die misschien ook wel bij de leeftijd hoort en, in dit geval, verliefdheid. Want hij schreef het vers voor ‘Mejufvr. Caroline Versteegh’, die zijn hart in vlam had gezet.

‘Roomsch’

Op zaterdag 28 augustus 1841 kwam Dekker, gekleed in rok, zijn vriend en huisgenoot Godon ophalen. Op de vraag waarom hij er zo deftig bijliep, antwoordde Dekker: ‘Ik ben hedenmorgen in de Roomsch Katholieke kerk gedoopt en ben dus Roomsch.’ De ‘aanleidende oorzaak van die overgang tot een ander kerkgenootschap’ was volgens Godon Dekkers kennismaking met ‘zekere Mejuffrouw V.’ [68] Herinneringen van Godon. vw xxiv, p. 504.

Het is onduidelijk hoe Caroline Versteegh en Dekker elkaar hebben leren kennen. Uit een voetnoot van Mimi heeft Stuiveling de conclusie getrokken dat hij bij een oom en tante van haar in huis woonde. [69] Stuiveling in vw viii, p. 68; aantekening van Mimi in Brieven, wb i, p. 26; Van 't Veer, Het leven van Multatuli, p. 87. Een andere bron meldt dat ze samen in een katholiek koor zongen. [70] De Bruyn Prince, Officiële bescheiden, p. 2. De Bruyn Prince noemt geen bron. Zijn mededeling wordt (vrij overtuigend) in twijfel getrokken door Dierick, ‘Een “roomsch” intermezzo’. Volgens Godon werkten twee broers van Caroline als klerk op de Rekenkamer. Dekker was onder de indruk van de brieven die zij hun schreef en ‘maakte zich wijs dat hij ofschoon de schrijfster niet kennende, op haar verliefd was’. [71] Herinneringen van Godon. vw xxiv, p. 504. In herinneringen van Dekker zelf is overigens altijd sprake van één broer, Willem geheten. Zou het? Dan moeten de brieven aan haar familie, zou men zeggen, een stuk hartelijker zijn geweest dan de koele vermaningen die haar aanbidder gewoon was te ontvangen. De oudste aan Dekker gerichte brief, van 20 januari 1841, heeft als aanhef ‘Mijnheer’. De latere brieven beginnen met het (zeker voor latere lezers) weinig intieme ‘waarde vriend’. De toon van haar mededelingen stemt ermee overeen. Zelfs haar hartelijkste (liever gezegd: minst harteloze) schrijven, waarin ze hem dankt voor een ringetje, bevat een verwijt en besluit met de mededeling: ‘denk niet te veel’, dat zich nauwelijks anders laat lezen dan: verwacht niet te veel. [72] Caroline Versteegh aan Dekker, 14 juni 1841. vw viii, p. 88.

Misschien bedoelde ze het niet zo en was haar vader verantwoordelijk voor de zakelijke brieven. Het lijkt wel of ‘Papa’, zo hij de brieven al niet dicteerde, voortdurend naast het schrijvende meisje heeft gestaan, terwijl zijn censorblik nauwlettend haar pen volgde. ‘Gij kunt U verzekerd houden’, schreef ze, ‘dat Papa met het minste van Uw gedrag wordt bekend gemaakt.’ [73] Idem, 3 september 1841. vw viii, p. 92. Op dat gedrag nu was veel aan te merken. Dekker deed ‘raar’ tegen Carolines broer Willem, maakte schulden en werd voortdurend gestraft bij de schutterij. Maar het voornaamste dat zij op hem tegen hadden was zijn religie.



illustratie
Het Waterlooplein in Batavia, met op de achtergrond het zogeheten Witte Huis, waar de Rekenkamer was gevestigd


 

In schril contrast met de briefjes van Caroline stond de brandende liefde van Eduard Douwes Dekker. ‘Het is mij zoo ledig om mij heen en alles herinnert mij zoo dat gij weg zijt, dat ik nergens rust heb’, schreef hij bijvoorbeeld op 16 juni 1841. [74] Dekker aan Caroline Versteegh, 16 juni 1841. vw viii, p. 89. Met potlood geschreven briefjes van Caroline trok hij over met pen. [75] Mededeling van Mimi, Brieven, wb i, p. 33. Jaren later, toen hij zich al met Tine had verloofd, begon zijn hart bij het horen van haar naam nog sneller te kloppen: ‘toch beefde mijne hand toen ik een verdroogde bloem aanraakte, die zij mij vijf en een half jaar geleden, gaf’. [76] Dekker aan Tine, 24-27 oktober 1845. vw viii, p. 508.

De purperen schaduw van de rooms-katholieke kerk lag over heel het doen en laten van Johannes Versteegh. Hij was sinds 1839 administrateur van de plantage Djati Roenggo, dertig kilometer ten zuiden van Semarang, ‘in het exacte midden van Midden-Java’, aldus J. Kortenhorst. Er werden cacao, koffie, nootmuskaat en rubber verbouwd. [77] Aldus corrigeerde J. Kortenhorst Paul van 't Veer, die in Het leven van Multatuli (p. 80 en noot 66) de onderneming in de residentie Rembang situeerde. Kortenhorst, ‘Djati Roenggo’. Ook zijn dochter Caroline woonde daar, maar blijkbaar verbleef ze ook wel eens een poos in Batavia.

Zij was aanvankelijk wel onder de indruk van de onstuimige verzenmaker. Maar ‘Papa’ had bedenkingen. Hij vernam dat de commies die naar de hand van zijn dochter dong niet katholiek was, maar... ja, wat was die jongen eigenlijk wel? In elk geval moest hij eerst maar eens fatsoenlijk ‘R.C.’ worden, voordat er verder kon worden gepraat. Dit was geen bijzonder bekrompen gedachte van Versteegh. In de eerste helft van de negentiende eeuw gaapte er nog een diepe kloof tussen de geloofsrichtingen, en een huwelijk tussen katholieken en protestanten werd door brede lagen van de bevolking afgewezen.

Welk geloof Dekker op dat moment aanhing wist hij waarschijnlijk ook zelf niet. Tijdens de vrolijke eerste anderhalf jaar had hij er misschien niet al te veel over nagedacht, maar de ontmoeting met Caroline, zijn ‘eerste liefde’, zoals hij naderhand zei, was een goede aanleiding om er weer eens bij stil te staan. Want vermoedelijk vond ook Dekker in die tijd, zoals iedereen, nog dat je ‘iets’ moest zijn (zie Idee 424).

Hij was van protestantsen huize, maar gedoopt was hij niet, zoals we zagen. Rooms-katholiek... Waarom ook niet? Hij wendde zich tot de hoogste katholieke autoriteit in Batavia.

Joannes Henricus Scholten (1797-1865) was als apostolisch prefect belast met het bestuur van de rooms-katholieke kerk in Nederlands-Indië. Een rechtzinnig gelovige die, net als Versteegh, niets moest hebben van gemengde huwelij-ken. Tot 1975 moeten er in het Bisschopshuis te Jakarta schilderijen hebben gehangen van alle apostolische prefecten en vicarissen. Met de sloop van dat gebouw zijn de portretten alle verloren gegaan. [78] Aldus Wilfried Dierick, ‘Een “roomsch” intermezzo’, pp. 28-41. Ook de meeste andere gegevens over Scholten zijn aan dit artikel ontleend. Van Scholtens portret zijn gelukkig wel twee foto's bekend. Daarop zien we een kalende geestelijke met scherpe ogen en een (door een ongelukkige schaduw of vlek) enigszins wrede mond. Het doet hem geen recht, als we op Multatuli afgaan, die hem in Idee 996 memoreert als iemand ‘die de zachtaardigheid zelf was’. [79] vw vi, p. 246.

Dekker heeft met Scholten mogelijk kennisgemaakt via de vrouw van de koster, in wier huis hij een poos woonde, of gewoon via Caroline. De Europese gemeenschap was tenslotte niet zo groot, en de katholieke nog veel kleiner. Het is niet bij één ontmoeting gebleven. Dekker raakte zeer aan Scholten gehecht en heeft zelfs, toen de priester door tyfus werd getroffen, ‘dikwyls’ aan diens ziekbed gewaakt. [80] Mededeling van Mimi, Brieven, wb i, p. 33. Een keer, zegt Mimi, was hij bij zo'n wake in slaap gevallen. Toen hij wakker werd zag hij tot zijn verrassing dat het bed van Scholten leeg was: de pastoor was opgestaan en maakte een wandeling. Heel veel later, in 1872, heeft Multatuli een compleet Idee aan Scholten gewijd, over diens jaren als aalmoezenier tijdens de Java-oorlog. Het is niet uitgesloten dat Multatuli bij het scheppen van de ‘goede’ pastoor Jansen (Woutertje Pieterse) heeft gedacht aan de ‘goede’ Scholten. [81] Over Scholten: vw vi, pp. 243-246. Geschreven overigens in een tijd dat Multatuli niet over Wouter schreef, laat staan over pater Jansen.

Scholten was in veel opzichten een vertrouwenspersoon voor Dekker. Het zegt veel over hun vriendschap, maar niet minder over Caroline, dat zij Dekker via de pastoor van haar ‘genegenheid’ op de hoogte bracht. [82] Scholten aan Dekker, waarschijnlijk voorjaar 1841. vw viii, p. 86. Desondanks was het niet Scholten die Dekker doopte, maar vice-prefect H.J. Cartenstat. Scholten maakte juist een dienstreis over Java en Dekker, ‘opgejaagd door vader en dochter Versteegh’, aldus Wilfried Dierick, had haast. [83] Dierick, ‘Een “roomsch” intermezzo’, p. 32.

Op 28 augustus 1841 werd Dekker gedoopt. Met oprechte geloofsovertuiging had het niets te maken, vond pater G. Jonckbloet, een van de felste Multatuli-bestrijders - die het graf deelt met zijn collega Scholten. [84] Jonckbloet, Multatuli, pp. 97-99; Dierick, ‘Een “roomsch” intermezzo’, p. 39.

Jonckbloet staat met zijn mening niet alleen. De rooms-katholieke zwenking van Dekker is zelden ernstig genomen; zijn latere reputatie als ‘geloofsverzaker’ en ‘apostaat’ (Jonckbloet) heeft daar mede toe bijgedragen. Maar heeft Dekker er werkelijk niets van gemeend? Was het louter de liefde die hem dreef, en ging het, in de woorden van Godon, om niet meer dan een ‘frontverandering’? [85] Herinneringen van Godon. vw xxiv, p. 504. ‘Waarlijk huichelde ik niet toen ik roomsch werd, ik meende op dat oogenblik werkelijk dat hare godsdienst de schoonste was’, schreef hij in december 1845 aan Tine. [86] Dekker aan Tine, 17-20 december 1845. vw viii, p. 584.

Wat er zo ‘schoon’ was aan het katholicisme zei Dekker niet. Het weinige dat uit de bewuste periode van zijn hand bewaard is gebleven (onder andere twee brieffragmenten aan Scholten), laat in elk geval zien dat hij zich in de materie verdiepte. Maar men kan ook niet verwachten dat hij in die omstandigheden iets onverschilligs of negatiefs over de katholieke kerk zou schrijven aan Schol-ten, laat staan aan Caroline of haar vader (wat op hetzelfde neerkwam). Aan Scholten schreef hij over het godsdienstige gemanoeuvreer van (ex-)koning Willem i en over een concordaat tussen de Nederlandse regering en de H. Stoel, dat in het overwegend anti-katholieke Noord-Nederland voor deining zorgde. [87] Dekker aan Scholten, 27 juli 1841. vw xxiv, pp. 516-517. Zie ook Diericks ‘Een “roomsch” intermezzo’. Zijn mededeling dat er tussen de brieven aan Scholten en de volgende persoonlijke brieven van Dekker een gat van ‘zo'n vijf jaar’ zit, is in zoverre onjuist, dat Dierick voorbijgaat aan de zeer persoonlijke brief van Dekker aan Caroline Versteegh van 16 juni 1846.

Was Scholten vermoedelijk wel overtuigd van het in Dekker ontstoken katholieke vuur, Johannes Versteegh had zijn twijfels. ‘Weledele Heer!’ schreef hij, eind april 1841.


Het grootste bewijs dat u zult kunnen geven, dat gij werkelijk den C. godsdienst zijt toegedaan, en dat gij die niet aanneemt om bijkomende omstandigheden, maar alleen uit overtuiging, bestaat daarin dat gij dien godsdienst omhelst voor en aleer er verdere démarches om mijne dochters hand plaats hebben. [88] Versteegh aan Dekker, 29 april 1841. vw viii, p. 86.

Maar na Dekkers feitelijk omhelzen van ‘den C. godsdienst’, eind augustus, liet het fiat van Versteegh op zich wachten. Er waren andere bezwaren tegen Dekker gerezen. Versteegh vernam dat hij zich misdroeg bij het exerceren, betrokken was bij vechtpartijen en kolossale schulden maakte. Dekker wist die twijfel tijdens zijn schaarse ontmoetingen met Versteegh niet weg te nemen. Tijdens hun laatste onderhoud vroeg Versteegh hem hoe het nu eigenlijk met die schulden zat, waarop Dekker een woedeaanval kreeg en riep: ‘Loop naar de maan met je dochter!’, en meer dingen die een schoonvader niet graag hoort. Toen hij wegreed besefte Dekker dat hij alles bedorven had en barstte hij in tranen uit. [89] Dekker aan Tine, 25 januari 1846. vw viii, p. 615.

Zijn formele huwelijksaanzoek, augustus 1842, was een wanhoopsdaad. Versteegh weigerde de hand van zijn dochter ‘om verschil van karakter’. Enkele maanden later trouwde Caroline met een zekere Nicolas Guillaume, kapitein der infanterie. [90] Versteegh aan Dekker, 24 augustus 1842. Tekst niet bewaard; geparafraseerd door Mimi. Brieven, wb i, p. 33; aantekening van Stuiveling. vw viii, p. 98. ‘God geve dat zij gelukkig ware!’, schreef Dekker naderhand. ‘Zij is het niet.’ [91] Dekker aan Tine, 24-27 oktober 1845. vw viii, p. 508.

Hij was nu rooms-katholiek, maar liep er niet mee te koop, zo blijkt uit een brief van Pieter Bleeker. De twee vrienden hadden elkaar in maart 1842 ontmoet, en Dekker had Bleeker verteld over ‘zijne ongelukkige liefde en de opofferingen die hij zich voor de liefde heeft getroost’. [92] Bleeker aan Kruseman, 17 april 1842. vw xxiv, p. 518. Als hij met die opofferingen ook zijn bekering bedoelde, en dat mag niet worden uitgesloten, dan is dat een veeg teken.

Er zijn nauwelijks persoonlijke documenten van of over Dekker bewaard gebleven uit de periode tussen de brief van Bleeker (april 1842) en zijn ontmoeting met zijn latere vrouw Tine, augustus 1845. Pas in een brief aan Tine van december 1845 spreekt hij zich uit over zijn katholieke verleden.


Ik ben zeer liberaal op het punt van godsvereering (let wel dat ik niet zeg godsdienst) ik ben niet tegen het roomsche voor zooverre er ook in die gezindheid geleerd wordt dat men God moet liefhebben bovenal en onzen naaste als ons zelven. Ik vind integendeel veel schoons in de roomsche kerk en word zelfs verdrietig als ik dezelve door vele protestanten zoo geheel als ongerijmd hoor verwerpen. Die afkeer is even roomsch, als de vinnigste middeleeuwsche roomschheid zelve, en spruit meestal uit onkunde voort. Maar ik heb evenzeer een tegenzin in die verbastering welke het catholicisme ondergaan heeft, die vervelende laffe bijvoegsels uit de kloostertijden, dat geheel afhankelijk maken van eigen meening van het oordeel der kerk, zegge van eenige domme, dikwijls slechte, priesters. [93] Dekker aan Tine, 22-24 december 1845. vw viii, pp. 584-585.

De ontvanger van deze voor die tijd inderdaad liberale brief was op dat moment belijdend protestants, iets wat we niet mogen vergeten.

Toen Dekker eenmaal Multatuli was geworden, had hij geen goed woord meer over voor de protestantse gelovigen. Over de katholieken oordeelde hij voorzichtiger. ‘Ik beken dat het Katholicisme een oud, verrot gebouw is geworden’, schreef hij Mimi in 1863, ‘maar 't protestantisme is 'n huis zonder rezdechaussée [begane grond].’ [94] Multatuli aan Mimi, 30 juli 1863. vw xi, pp. 191-192. In zijn boeken was zijn oordeel wisselend. Aan de ene kant vond hij dat de katholieke kerk gunstig afstak bij de protestantse (zie Woutertje Pieterse); anderzijds wees hij als atheïst alle geloof af, en dus ook het katholieke. Of zijn ervaringen uit 1841 hieraan hebben bijgedragen? Het is niet meer na te gaan.

‘Eduard is niet gelukkig!’, schreef Pieter Bleeker op 17 april 1842. [95] Bleeker aan Kruseman. vw xxiv, p. 518. Na die vrolijke eerste anderhalf jaar had Dekker langzamerhand het land gekregen aan Batavia. Dat Caroline voor hem onbereikbaar was had hij al voor de formele weigering door Versteegh begrepen. Het werk op de Rekenkamer begon hem tegen te staan. En hij had, zoals gezegd, schulden. Volgens de oud-Indisch ambtenaar P.M.L. de Bruyn Prince was het ‘geen uitzondering’ dat een ambtenaar naar een der buitengewesten ging om uit de schulden te raken. [96] De Bruyn Prince, Officiële bescheiden, p. 2.

Op 13 juni 1842 wendde Dekker zich tot de gouverneur-generaal, Pieter Merkus, met het verzoek tot overplaatsing of eervol ontslag, en tien dagen later richtte hij opnieuw een rekest tot de bestuurder, omdat hij had vernomen dat er op de westkust van Sumatra een post was vrijgekomen. [97] Rekest van Dekker aan de gouverneur-generaal, 23 juni 1842. vw viii, p. 93. Op 9 juli werd Dekker benoemd tot controleur tweede klasse aan Sumatra's westkust, op het oog een flinke stap voorwaarts; zijn jaarsalaris werd verhoogd van f 2640 tot f 3300. [98] Akte van benoeming, 9 juli 1842. vw viii, p. 95. De benoeming was, zoals hij op 10 augustus 1842 zelf opmerkte, ‘gunstiger dan ik in mijne toenmalige omstandigheden verwachten konde’. [99] Brief van Dekker aan Huskus Koopman, 10 augustus 1842. vw xxiv, p. 519. Hij besefte blijkbaar nog niet dat Sumatra's westkust bij uitstek de plek was waar het gouvernement in Batavia, aldus een tijdgenoot, lastige of onbekwame ‘klerkjes of komiesjes’ loosde, of ambtenaren ‘die zoo in de beeren zaten, dat zij het als eene uitkomst beschouwden maar van Batavia te kunnen wegkomen’. [100] Wilsen, Lain dooeloe, lain sekarang, deel i, pp. 13-14. Het boek is, niet toevallig, uitgegeven door de firma R.C. Meijer, een van Multatuli's uitgevers. Wilsen kende behalve Michiels ook Dekker zelf. Zie ook: Nieuwenhuys, Oost-Indische Spiegel, pp. 189-192.



illustratie
Sociëteit De Harmonie in Batavia


 

Eind september 1842 vertrok Eduard Douwes Dekker van Batavia naar Padang.