Multatuli.online


8
De verlovingsbrieven

Waarheid en verdichting

Het is niet eenvoudig in Multatuli's werk onderscheid te maken tussen fictie en non-fictie. [1] Over de vraag wat fictie is, zijn talloze verhandelingen geschreven. Vgl. Van Luxemburg e.a., Inleiding in de literatuurwetenschap, pp. 41-45. Woutertje Pieterse en Batavus Droogstoppel hebben nooit bestaan en zijn daarmee, zou men zeggen, dus fictie. Maar zo gemakkelijk komen we er niet van af. Wouter heeft immers veel van Dekker, en zelfs Droogstoppel heeft wel iets van hem. En wat te doen met de rest van Multatuli's werk, dat meer ‘essayistisch’ is en schijnbaar minder fictioneel, hoewel ook daarin voortdurend parabelen voorkomen en personen die in geen burgerlijke stand zijn te vinden? Multatuli gebruikte verschillende vormen door elkaar. In Max Havelaar staan bijvoorbeeld gedichten en parabelachtige vertellingen, maar ook ambtelijke documenten die bijna woordelijk met bestaande stukken overeenstemmen. [2] Over Multatuli's parabels, zie het proefschrift van Vermoortel, De parabel bij Multatuli, passim. De Ideeën zijn vaak beschouwend of polemisch en nauwelijks fictioneel, maar tegelijk is daarin wel de vertelling over Woutertje Pieterse opgenomen, naast trouwens ook weer parabelen, het toneelstuk Vorstenschool en een aantal puntdichten. Het werk van Multatuli lijkt geen scherpe grenzen tussen de verschillende genres te kennen, waarmee het verschil tussen fictie en werkelijkheid andermaal vervaagt.

In wezen doet zich (mogelijk ook wel als gevolg van die vage grens) hetzelfde probleem voor bij het onderscheid tussen Multatuli's literaire werk - dat wil zeggen: wat hij voor de drukpers schreef - en zijn particuliere correspondentie. Niet zozeer als het om zijn eigen bedoelingen gaat, of beter gezegd de schrijversintentie: hij wist normaal gesproken natuurlijk wel of hij voor één of enkele personen schreef, dan wel voor Publiek, zoals hij zijn lezers noemde - al heeft hij er enkele malen in toegestemd dat een persoonlijke brief in druk verscheen. De onduidelijkheid zit hem in de inhoud. In zijn brieven staat veel dat aan zijn publiekswerk doet denken: dialogen, anekdotes, parabelachtige vertellinkjes, gedichten. Meer dan eens is opgemerkt dat Multatuli's brieven na 1877, toen hij ophield voor het publiek te schrijven, in feite de voortzetting waren van zijn werk. Zijn ideeën, die hij zijn lezers vanaf dat jaar onthield, bleef hij op papier zetten, zij het slechts voor een kleine groep correspondenten. [3] Hierover, en over de schoonheid van Multatuli's brieven: Van den Bergh, ‘Multatuli als briefschrijver’.



illustratie
West- en Midden-Java


 

Van de brieven die Dekker schreef voordat hij zijn schrijversloopbaan begon, zou iets soortgelijks kunnen worden gezegd. Ze zijn ook om andere redenen van belang voor het werk van Multatuli. Ze laten een ontwikkeling zien, zowel inhoudelijk als stilistisch, die uiteindelijk zou leiden tot het werk dat hem beroemd maakte. Tegenwoordig is iedereen het er bovendien over eens dat ze literair niet onderdoen voor het ‘officiële’ werk van Multatuli. Zoals de lange brief aan Kruseman uit 1851, waarvan delen, zeer tegen zijn zin, al bij zijn leven werden gedrukt, en die in 1996 nog eens afzonderlijk is uitgegeven. [4] Busken Huet gebruikte in 1885 fragmenten uit die brief voor een aantal biografische artikelen over Multatuli, in oktober-november verschenen in het Algemeen Dagblad van Nederlandsch Indië (zie vw xxiii, pp. 446 e.v.). In 1948 werd de brief door Henri A. Ett voor het eerst volledig uitgegeven (Twee brieven uit Menado, een aflevering van De Vrije Bladen); in 1956 kwam hij in vw ix, en in 1996 werd hij als Griffioen-pocket uitgegeven (Ik ben zwanger van denkbeelden). Voor de brieven die Dekker in zijn verlovingstijd aan Tine schreef, en die daarom wel de ‘Verlovingsbrieven’ worden genoemd, geldt dat zeker ook. De literaire waarde is het sterkste argument om die brieven als werk te beschouwen en te behandelen. Maar tegelijk ook het meest aanvechtbaar: wat is literaire waarde? Waar ligt de grens?

Eén ding is zeker: voor inzicht in de literaire ontwikkeling van Douwes Dekker/Multatuli zijn de Verlovingsbrieven onmisbaar. Na de weinige brieven uit zijn eerste Bataviase periode zijn de brieven aan Tine de eerste persoonlijke documenten van Dekker (hoewel hij zich, zoals we zagen, ook in officiële stukken zeer persoonlijk kon uitdrukken). Belangrijker is nog dat er uit zijn eerste jaren met Tine niet zo heel veel strikt literair werk is overgebleven - al is het niet uitgesloten dat sommige stukken van Max Havelaar in die tijd al tot stand kwamen.

De Verlovingsbrieven kunnen als een literair werk worden benaderd, maar ze wijken op een - voor dit onderzoek - belangrijk punt af van Multatuli's voor het publiek geschreven werk. De geschiedenis van Woutertje Pieterse kon worden vergeleken met (schaarse) documenten uit de werkelijkheid. Voor het andere werk van Multatuli geldt hetzelfde. Maar met de Verlovingsbrieven is iets anders aan de hand: zij zijn bron en werk tegelijk. Dit betekent dat er dikwijls geen controle mogelijk is. Dat is jammer, want Dekker schreef voor Tine dan wel geen roman of verhalen, maar zijn brieven zijn allerminst bedoeld als een neutraal verslag van de werkelijkheid.

Multatuli's weduwe Mimi Douwes Dekker-Hamminck Schepel begon vanaf 1890 delen te publiceren van de epistolaire nalatenschap van haar man, in een reeks die uiteindelijk tien delen zou omvatten. Het was niet ongebruikelijk dat na de dood van een schrijver (een deel van) zijn privé-correspondentie in druk verscheen. In Nederland overkwam Cd. Busken Huet, J.A. Alberdingk Thijm en J.J.L. ten Kate hetzelfde. De meer vrijzinnige kranten reageerden over het algemeen verheugd op de brieven van Multatuli. De familie was er minder gelukkig mee. Multatuli's zoon Edu noemde de uitgave ‘une action indigne’; ‘het grote publiek zou deze brieven absoluut niet mogen lezen. Psychologisch schiet het daarvoor te kort.’ [5] Oorspronkelijk geschreven in het Frans: ‘Le gros public ne devait absolument pas lire ces letters. Il [nl. dat publiek] est trop pauvre psychologue.’ Ingezonden brieven van Edu Douwes Dekker in de Tribune van 26 februari en 19 maart 1891. Een lange brief van Edu werd in het Nederlands in de Tribune van 28 januari 1891 overgenomen en verscheen bovendien als brochure van ‘Prof. Eduard Douwes Dekker’, Kermispret en correspondentie over Multatuli's brieven. (Het ‘Prof.’ verwijst vermoedelijk naar Edu's leraarschap.) Met ‘kermispret’ doelde Edu op de lol die het publiek over de geopenbaarde particuliere aangelegenheden zou hebben. (Multatuli schreef in zijn brieven veel slechts over zijn zoon.) Over de letterkundige kwaliteit van Multatuli's brieven was ook niet iedereen te spreken. Pastoor Jonckbloet, die al vaker werd aangehaald, stoorde zich aan de ‘hoogst onbescheiden openbaarmakingen’ en kwam tot een onverwachte conclusie:


Hij treft slechts door een soort van slijmige slaperigheid en hadden wij de volledige werken niet opgenomen in onzen geest, wij zouden niet kunnen gelooven dat uit den schrijver dezer voor een groot gedeelte zoo matte en makke brieven de geweldige donderaar gegroeid is die de bliksemende slotrede van den Havelaar ten papiere wierp. [6] Jonckbloet, Multatuli, p. 35.

Dit was een zeldzame beschuldiging; Multatuli werd van alles en nog wat verweten, maar matheid bijna nooit. Lodewijk van Deyssel stelde in 1890 bijvoorbeeld het tegendeel vast:


Multatuli's vurige ziel werkt na zijn dood nog na, er komt nog vuur uit zijn graf, deze brieven zijn als de laatste brandende opwellingen van een vulkaan, dien men geheel ten onrechte reeds voor geheel uitgeput hield.

En daarom, vond Van Deyssel, ‘behoort het Nederlandsch publiek mevr. Dekker dankbaar te zijn, dat zij deze uitgave heeft ondernomen’. [7] A.J. (L. van Deyssel), Multatuli, tweede druk, pp. 9-10. De aanhalingen dateren van 1890.

Die dankbaarheid werd door veel lezers gedeeld. Na de Tweede Wereldoorlog werden er evenwel ook andere geluiden gehoord, en nu juist van de voorstanders van publicatie. Mimi had als een van de eersten het belang van Multatuli's brieven ingezien, zeker. Maar op haar wijze van uitgeven viel bij nader inzien veel aan te merken. Het verschijnen van de Volledige Werken maakte het mogelijk de door haar verzorgde teksten naast de originelen te leggen - voorzover bewaard gebleven. Wat al langer was vermoed, kwam onloochenbaar vast te staan: Mimi had de brieven voor de lezers ‘geschikt’ gemaakt. Dat wil zeggen: allerlei eigenaardigheden die voor brieven typerend zijn, zoals (in haast ontstane) slordigheden en afwijkende interpunctie, zijn door Mimi gecorrigeerd. In onze ogen is dat niet altijd een verbetering, want de interpunctie van 1890 is vaak evenzeer achterhaald als die van 1845. Lastiger is dat Mimi de brieven aanpaste aan haar eigen smaak. Zo hield zij, anders dan Multatuli, kennelijk niet van onderstrepingen/cursiveringen - en dat leidt nog wel eens tot inhoudelijke afwijkingen. Zie bijvoorbeeld het verschil tussen Mimi's weergave:


Vaarwel myne Everdine, vertrouw er vast op dat ik u innig liefheb, en troost u met onze toekomst. [8] Brieven, wb ii, p. 8.

en het oorspronkelijke


Vaarwel mijne Everdine, vertrouw er vast op dat ik U innig liefheb, - en troost U met onze toekomst. [9] Dekker aan Tine, 17 januari 1846. vw viii, p. 603.

De vraag is of dit soort verschillen haar zijn aan te rekenen. De inhoud van een tekst, of liever nog: de geest van de auteur, werd belangrijker gevonden dan de letterlijke weergave van een tekst. Maar al kan men Mimi moeilijk iets verwijten waaraan álle tekstbezorgers zich schuldig maakten, het bezwaar van deze praktijk is toch dat de brieven soms zijn uitgegeven in de geest van de bezorger, in plaats van die van de schrijver. Pastoor Jonckbloet durfde al in 1894 ‘om honderd guldens’ te wedden dat Mimi bij allerlei belangrijke kwesties brieven had achtergehouden. Helemaal ongelijk had hij niet. Bovendien gebeurde het nog wel eens dat Mimi brieven onvolledig of met belangrijke inhoudelijke wijzigingen liet verschijnen. Een mooi voorbeeld van dat laatste kwam bij de voltooiing, in 1995, van de laatste delen der Volledige Werken aan het licht.


Gunst ik ben Holda 'n komieke confidentie schuldig. Haar namelyk, omdat zy onlangs iets over vloeken schreef. [10] Multatuli aan Vosmaer, omstreeks 19 februari 1874. vw xxv, p. 54.

Niet om Multatuli's confidentie gaat het, maar om Holda. Holda - schrijversnaam van mevrouw Adriana Clant van der Mijll-Piepers - had enige tijd een buitenechtelijke verhouding met de Haagse schrijver Carel Vosmaer, aan wie Multatuli in 1874 deze regels schreef. Maar Vosmaer, die net als Holda getrouwd was en bovendien vader was van zes kinderen, wilde zijn naam niet voor het nageslacht bezoedeld zien. Hoewel hij niet lang na Multatuli overleed, voorzag hij blijkbaar dat diens brieven nog wel eens in de openbaarheid konden komen. Omdat hij beter dan wie ook besefte hoe waardevol Multatuli's brieven waren, bewaarde hij ze zorgvuldig, maar de passages die op Holda betrekking hadden bewerkte hij met schaar en pen. Een enkele keer zag hij een passage over het hoofd. Dan kwam Mimi, die erg op ‘Vos’ gesteld was, hem te hulp. Zij nam de pen ter hand en veranderde de geciteerde regels in:


Gut, ik ben u een komieke confidentie schuldig omdat ik je onlangs iets over vloeken schreef. [11] Brieven, wb ix, p. 200. Door Stuiveling, die het origineel nog niet had, overgenomen in vw xvi, p. 491.

Zo verscheen het in druk, eerst in haar eigen brievenuitgave, en later in deel xvi van de Volledige Werken. Pas toen in het Vosmaer-archief het origineel opdook, kwam de ingreep van Mimi aan het licht. Doordat de inkt waarmee zij de tekst had doorgehaald verbleekt was, werd de hand (en de geest) van Multatuli weer zichtbaar. En zo heeft Vosmaer, door zijn pogingen de sporen van zijn buitenechtelijke verhouding uit te wissen, er juist de aandacht op gevestigd.

Door dit soort ingrepen wordt het toch al zo lastige onderscheid tussen waarheid en verdichting nog wat moeilijker: hoe betrouwbaar is in het algemeen Mimi's weergave van die brieven? Helaas, een groot deel van de originelen zijn verdwenen - iets wat haar tegenwoordig heel wat meer wordt kwalijk genomen. Hoewel de kans groot is dat niet zij, maar W. Versluys, de eerste uitgever, ze heeft zoekgemaakt. [12] Het zijn immers alleen de ‘Verlovingsbrieven’, die in één band verschenen, die alle ontbreken. Dit wijst erop dat de hele stapel op één moment is verdwenen.

Wij hebben, kortom, te maken met teksten waarvan de status aanvechtbaar is en de weergave onbetrouwbaar; waarvan niemand weet of ze volledig zijn of ingekort en gecensureerd. En toch heeft Mimi, na alle kritiek die sinds de oorlog over haar is uitgestort, er recht op dat haar verdiensten eens worden uitgemeten. Zij was het, die meteen na de dood van haar man zijn brieven begon te verzamelen, waardoor er vele bewaard zijn gebleven die anders ongetwijfeld verloren waren gegaan. En het mag haar schuld zijn dat we het in veel gevallen moeten doen met een corrupte weergave van Dekkers mooiste brieven - maar die weergave hebben we tenminste. We moeten, in navolging van Van Deyssel, Mimi ervoor dankbaar zijn dat ze, ondanks de druk van familieleden en sommige (ex-)vrienden, heeft besloten tot publicatie van de brieven. Zonder dat besluit was er misschien geen enkel woord over van de Verlovingsbrieven, die zo belangrijk zijn voor de kennis van Multatuli's leven en zijn literaire ontwikkeling.

Zotte brieven zonder zamenhang

De allereerste brief aan Tine brengt de hoofdpersoon, die meer dan drie jaar lang schuilging in rekesten en missives, meteen tot leven. Twee dagen tevoren, op 26 september 1845, waren Eduard Douwes Dekker en Everdine Huberta (barones) van Wijnbergen officieel verloofd, tussen de wouden en de jonge thee-aanplant van Parakan Salak. Ze hadden elkaar op 4 augustus in Batavia leren kennen en kusten elkaar voor het eerst op het landgoed Bolang, ten westen van Buitenzorg: een land van grillige, dichtbegroeide heuvels, grotten, ravijnen en rivieren. [13] Voor een beschrijving van deze streek, zie: Van Diest, Een reistochtje van Batavia naar Buitenzorg en omstreeken, pp. 19-53. Ze waren half augustus officieus en eind september officieel verloofd en trouwden op 10 april 1846. Alles nog met de opgewekte vaart van de negentiende eeuw, waarbij het trouwen ongetwijfeld nog vertraging opliep door Dekkers onzekere vooruitzichten en doordat hij tussen de verloving en de trouwdag nauwelijks uit het afgelegen Poerwakarta (residentie Krawang) weg kon, waar hij een tijdelijke aanstelling had gekregen. Aan hun hartstocht heeft het in elk geval niet gelegen.

Het is onduidelijk of Dekker heeft geweten dat haar adellijke titel niet officieel geregistreerd was, zoals Garmt Stuiveling in 1954 opmerkte. [14] vw viii, p. 699 (ook in Van Straten, Multatuli, van blanke radja tot bedelman, pp. 62-64). Bij Koninklijk Besluit van 30 september 1815 nr. 10 werd bepaald dat oude Nederlandse geslachten die een adellijke titel voerden, hiervoor erkenning moesten aanvragen. Dat kostte 275 gulden. Vanwege dit hoge bedrag gebeurde het regelmatig dat die erkenning niet werd aangevraagd. Ook in het geval van Tine en haar zusters is dit kennelijk nagelaten; vooral bij meisjes loonde dit immers nauwelijks de moeite, omdat de titel toch alleen maar langs de mannelijke lijn overerfbaar was. Maar in de praktijk bleven zulke families nog lang hun titels dragen, zonder dat iemand daar een probleem van maakte. ‘Uw adel hindert mij volstrekt niet’, schreef Dekker; ‘ik wenschte, dat gij gravin waart, - ik houd veel van adel, ik heb er een soort van eerbied voor.’ [15] Dekker aan Tine, 5-8 november 1845. vw viii, p. 532. Dat méénde hij, hoewel hij tegelijk spottend kon schrijven over Tines ‘hoogadelijken’ neef Van Heeckeren. [16] Dekker aan Tine, 14 oktober 1845. vw viii, p. 489. De ‘spelfout’ (adelijk in plaats van adellijk) was in de negentiende eeuw niet ongebruikelijk.

Everdine was voor een ongehuwde vrouw in die jaren niet jong meer; ze was zesentwintig. Geld had ze nauwelijks. Haar grootvader, Willem Lodewijk van Wijnbergen, was bij Quatre-Bras gesneuveld; haar vader, Carel van Wijnbergen, had daar een hoofdwond opgelopen. Multatuli vertelt in Max Havelaar dat Carel vruchteloos over het slagveld had gezworven, op zoek naar het lijk van zijn vader. [17] vw i, p. 101. Door die hoofdwond was hij later krankzinnig geworden en in 1829 gestorven, zes jaar na zijn vrouw, die na de geboorte van Tines jongste zuster was overleden. Tine en haar zusters werden opgevoed door hun grootmoeder, Everdine Kleijnhoff, douairière van Wijnbergen, die haar man tientallen jaren overleefde.

Ze hadden het niet breed. In 1835 richtte haar grootmoeder een verzoekschrift tot koning Willem i. Tine was toen vijftien en had de ‘genegenheid’ en ‘geschiktheid’, aldus mevrouw Kleijnhoff, ‘om in het vak van het onderwijs zich een eerlijk bestaan te zoeken’. De grootmoeder had daar het geld niet voor en wendde zich daarom tot de koning, wetende dat hij ‘steeds met vaderlijke bezorgdheid de belangen ter harte neemt, der betrekkingen, nagelaten door hen, die in dien gedenkwaardigen Kampstrijd, hun bloed hebben gestort’. [18] Verzoekschrift van Everdine Kleijnhoff, Douairière van Wijnbergen aan koning Willem i, Breda, 25 maart 1835. ara, Den Haag, Archief Binnenlandse Zaken - Onderwijs, Kunst en Wetenschappen, map 4616. Zij verzocht om een der beurzen, ‘ingesteld, voor de opleiding van jonge meisjes tot onderwijzeressen’. Het is niet bekend of Tine zo'n beurs kreeg toegewezen. Wel kwam zij, zestien jaar oud, als surveillante op een kostschool in het Overijsselse Hasselt. Toen ze negentien was werd Tine met haar zusters Henriëtte en Sophie opgenomen in het gezin van haar voogd Jan van der Hucht, een oudere broer van Willem van der Hucht. Met deze familie en het gezin van Cornelis Pen trok zij in 1845 naar Indië, waar Willem van der Hucht, zoals gezegd, een theeplantage op Parakan Salak was begonnen. De drijvende kracht achter deze onderneming was Jan van der Hucht.

De Van der Huchten zaten zonder twijfel een beetje omhoog met de drie nog niet getrouwde zusters. In eerste instantie deden ze dan ook niet moeilijk toen zich een kandidaat voor de oudste aandiende. Hoewel dat een ambtenaar op wachtgeld bleek te zijn, van ‘geringe’ komaf bovendien en zonder duidelijke vooruitzichten, gaf Jan van der Hucht dadelijk zijn fiat aan het engagement. Want Eduard Douwes Dekker had iets wat zijn gemis aan hooggeboren voorgeslacht in die kennismakingstijd meer dan goedmaakte: zijn persoonlijkheid.

Verschillende mensen uit Dekkers omgeving hebben geprobeerd zijn uiterlijk te beschrijven. Hij was heel blond, tenger, vlug in zijn bewegingen en goed gekleed, lezen we - en hoewel het bijna altijd beschrijvingen zijn van de oudere Dekker, die al lang en breed Multatuli was, golden ze ongetwijfeld nog meer voor de jonge verloofde. Verder droeg hij naar eigen zeggen een baardje (net als op de oudste foto, waarvan de echtheid niet vaststaat), dat hij later blijkbaar heeft afgeschoren. [19] In Idee 1048a kijkt Multatuli terug op Natal, waar hij eens recht moest spreken over twee ruziemakende Arabieren. Ze hadden, aldus Multatuli, ‘baarden waarachter ik m'n hele tengerheid verbergen kon, en wenkbrouwen die myn baardje beschaamd maakten’. vw vi, p. 419. Maar zijn belangrijkste eigenschap was toch wel dat hij buitengewoon welbespraakt en onderhoudend was - of kon zijn, als het gezelschap hem beviel. Naar eigen zeggen was hij overigens meestal stil en in zichzelf gekeerd; ‘men zoude het niet gelooven als men mij te Parakan Salak had hooren gekscheren met de meisjes, en vrolijk zijn; ik begrijp mij zelven op dat punt niet’. [20] Dekker aan Tine, 2-11 oktober 1845. vw viii, p. 465. Parakan Salak werd door Dekker vaak als Parkan Salak gespeld. De goede indruk die hij in eerste instantie vaak maakte, was bepaald niet altijd blijvend, zoals zal blijken.

Wat Tine betreft: van haar aandeel in de briefwisseling is weinig over. De reacties van Dekker geven soms een indruk van wat zij schreef en hoe ze schreef, maar het beeld blijft onbestemd. Voor de jaren die volgden zou het niet anders zijn. Dit feit, samen met haar onverwoestbare trouw aan Dekker, tegen alle verdrukking in, heeft de bekendste echtgenote uit de Nederlandse literatuur het imago van ondoorgrondelijkheid bezorgd.

Het is dan ook Eduard Douwes Dekker die alle aandacht naar zich toe trekt, door de hartstochtelijke woordenvloed die de ingetogen barones als een banjir overspoelde. ‘O wat was mijn hart vol, gisteren toen ik u daar zoo alleen te midden van velen, achterliet!’ Zo schreef hij in zijn eerste brief, uit Buitenzorg, één dag nadat hij Parakan Salak had verlaten:


door de menigte van aandoeningen heen, die het hart vermoeijen en het hoofd belemmeren, zie ik eene rustige, ik zoude bijna zeggen, prosaische toekomst te gemoet, met juist zooveel poezie als er noodig is om mijne lieve Everdine, mijne Engel, en mijne kinderen, gaven Gods te noemen. [21] Dekker aan Tine, 28 september 1845. vw viii, p. 454.

Hij citeerde de dichter J.J.L. ten Kate (die bevriend was met de vrouw van zijn broer Jan) en besloot met duizend kussen voor ‘mijn meisje, mijne Everdine’. Een brief die net als de volgende overloopt van vertellingen, beschouwingen en beschrijvingen, en die meteen al zijn kenmerkende nerveuze aandacht voor Tines naasten laat zien, evenals zijn vaderlijke betrokkenheid met enkelen van hen. Een van hen is Tines zuster Sophie, die in Indië niet kon aarden en al in 1846 zou sterven.

Dekker schildert zijn tocht van Parakan Salak naar Buitenzorg: een van de schaarse landschapsbeschrijvingen van zijn hand. Java, en zeker de Preanger, was in deze tijd nog een land van oerwoud en tijgers. Een schilderij uit die tijd laat ons het landschap tussen Buitenzorg en de Salak zien: een holle weg door een woest, bergachtig land, met ravijnen in de verte en een kampong op de voorgrond. Bovenal was het er nat. De Preanger heeft zich nooit veel aangetrokken van droge moessons en regentijden, en hoewel september op Java bekend stond als een droge maand, regende het. Het grootste deel van de tocht kon Dekker gebruikmaken van Daendels' Grote Postweg, maar het hielp hem niet. De hevige regen benam hem het zicht. Hij raakte van de weg en kwam op de verkeerde plaats bij een rivier (mogelijk de Tjileuleuj of een zijrivier daarvan, die de weg van Parakan Salak naar de Postweg kruiste). In plaats van een vlot, dat hij nodig had om met zijn paard de rivier over te steken, zag hij alleen ‘een hoogzwevend bamboezen bruggetje’.



illustratie
De weg van Parakan Salak naar Buitenzorg


 


Gij kunt u geen idee maken van de massa water die ‘hotsend en klotsend en schuimend en stuivend’ aanstroomde, - de weg zelf was rivier geworden. Het was een vreesselijk gezigt. Ik had grooten lust er in te gaan om er te paard schuins met den stroom afdrijvende zwemmende over te komen. De inlanders die ik daar aantrof raadden het mij af; - de schuimende stroom scheen mij toe te roepen: ‘gij durft niet!’ O, ik wilde zoo gaarne! Luister wat ik gedaan heb. Ik bragt mijn paard bij een chinees die daar woont, en ging bedaard te voet het bruggetje over, omdat... omdat... gij begrijpt het wel, mijn lieve, omdat ik aan zekere Dame beloofd heb mij niet te wagen. [22] Idem, p. 452.

Het is Multatuli, maar het is hem tegelijk nog niet, met zijn landschapsbeschrijvingen, zijn bewondering voor een dichter als Ten Kate en zijn schrijfstijl die het stempel draagt van de literatuur van zijn tijd. Maar de toon voor de Verlovingsbrieven was gezet.

Op 13 september werd Dekker tijdelijk ‘ter beschikking gesteld van den assistent Resident van Krawang’. Een echte aanstelling was het niet, want hij bleef formeel een ambtenaar op wachtgeld. Wel kon het worden gezien als een begin van eerherstel - maar dan ook niet meer dan een begin.

Krawang, tussen 1828 en 1867 een zelfstandige assistent-residentie, was schraal en arm. Hoewel het voor 1828 en na 1901 bij de residentie Batavia heeft gehoord, is de belangstelling ervoor altijd gering geweest. Ambtenaren werkten er niet graag; berichtgevers noemden de streek maar zelden. Garmt Stuiveling bezocht de hoofdplaats Poerwakarta in 1971 en trof, blijkens een paar verbleekte vakantiekiekjes, een ingedut stadje aan, warm, met zandwegen en bamboehuisjes. In de verte, blauw en wazig, de bergen van de Preanger. Paul van 't Veer fotografeerde een paar jaar later, in 1976, de bestuursgebouwen aan de aloen-aloen, het grazige ‘plein’ van de plaats. Ook toen was er weinig veranderd. Het monumentale huis van de (assistent-)resident stond er, zoals het er in 1845 moet hebben gestaan. [23] Gegevens uit: Encyclopaedie van Nederlandsch-Indië, eerste druk, deel ii, pp. 308-309; Encyclopaedie van Nederlandsch-Oost-Indië, tweede druk, deel ii, 's-Gravenhage/Leiden 1918, pp. 449-450; Van 't Veer, Het leven van Multatuli, fotokatern tussen pp. 256 en 257. De foto's van Stuiveling uit 1971 bevinden zich in het Multatuli Museum.

Een onopvallend provinciestadje, en in Dekkers tijd was dat niet anders. Een tijdgenoot:


De hoofdplaats of kotta-Poerwakarta prijkt met een wijd-uitgestrekt plein, in welks midden een groote vijver is, en dat omringd wordt door enkele europésche huizen, waaronder het afzonderlijk gelegen gouvernementshuis eene goede vertooning maakt, en eenige pakhuizen. Digt aan dit plein wonen de regent en een paar inlandsche hoofden, en ter zijde ligt de groote inlandsche dessa, die vrij sterk bevolkt is en er zeer goed uitziet. [24] Buddingh, Nederlandsch-Oost-Indië, deel i, p. 111. (Buddingh beschreef de situatie in 1852.)

Een afgelegen nederzetting, ondanks de betrekkelijke nabijheid van Batavia, en een plaats waar weinig gebeurde. Hoewel dat wel eens anders was geweest: in 1832 was er een ‘Chineezenoproer’ waarbij alle Europese huizen werden verwoest en een natuuronderzoeker werd gedood. [25] Encyclopaedie van Nederlandsch-Oost-Indië, tweede druk, deel ii, p. 450. Maar daar was in 1845 weinig meer van te merken. De enige die dat jaar in Poerwakarta voor wat onrust zorgde was Dekker zelf.

Na een moeizame tocht van zes dagen, door een stoffig, verlaten landschap, bereikte hij de hoofdplaats van Krawang. Hemelsbreed was het van Buitenzorg tot Poerwakarta niet eens zo ver. Er liep echter geen weg tussen de twee plaatsen, en hij was gedwongen helemaal door de Bataviase ommelanden te reizen. Bovendien had hij, zoals meer reizigers, problemen met de gouvernementspaarden. Toen het rijdier van zijn bediende was neergevallen, gaf Dekker hem zijn eigen paard, en ging zelf te voet verder. Tot overmaat van ramp werd hij niet toegelaten in een van de schaarse Nederlandse landhuizen, waar hij gehoopt had de nacht door te brengen. [26] Dekker aan Tine, 2-11 oktober 1845. vw viii, pp. 468-472. Maar het was een meevaller dat hij ongeschonden door de ‘uitgestrekte bosschen van bamboestruiken’ ten noorden van Poerwakarta kwam, waarin zich, aldus de reizende predikant S.A. Buddingh, ‘menig tijger’ ophield. [27] Buddingh, Nederlandsch-Oost-Indië, deel i, p. 111.

Hij nam zijn intrek in het gebouw van de assistent-resident, J.H. Dickelman. De eerste avond maakte hij al kennis met de commies Permentier en diens vrouw en met hun logé Cateau Teunisz, ‘die en passant een mooi meisje is’, zoals hij Tine onmiddellijk toevertrouwde.

Het was de bedoeling dat Dekker de assistent-resident van Krawang zou helpen met het wegwerken van administratieve achterstanden. Dickelman stond bekend als een stevige drinker, die door intriges in zijn vorige standplaats Malang naar deze onbetekenende afdeling scheen te zijn verbannen. Aanvankelijk zag hij in Dekker een spion. Maar Dekker deed zijn werk goed en met grote ijver, hoewel hij meermalen te kennen gaf zo snel mogelijk weer uit Poerwakarta weg te willen. [28] De gegevens over Dickelman zijn van Dekker zelf: mededeling van Multatuli aan Mimi, 14 december 1872. vw xv, pp. 515-516. Het spreekt vanzelf dat de betrouwbaarheid van deze herinneringen, zoals van alle herinneringen, onzeker is.

Het is in dit stadje dat hij, ver verwijderd van zijn verloofde, voor, na en tijdens zijn werk lange brieven begon te schrijven aan Tine.

Zijn brieven waren ongewoon, en hij wist het. ‘Gelooft gij ook niet dat onze correspondentie interessanter was dan gewoonlijk tusschen verloofden het geval is?’, schreef hij in een van de laatste Verlovingsbrieven. ‘Waren er niet velen die zich niet begrijpen konden “hoe wij toch altijd zoo veel te schrijven hadden” en toch, - kwamen wij niet altijd tijd te kort?’ [29] Dekker aan Tine, 26-27 maart 1846. vw viii, p. 661. Vanaf de allereerste brief probeerde hij zich te ontworstelen aan het negentiende-eeuwse keurslijf van terughoudendheid en kruideniersfatsoen. Hij verzocht Tine te schrijven zoals hijzelf deed:


Als gij mij een genoegen wilt doen, schrijf dan niet juist op het oogenblik als er gelegenheid ter verzending is; ik heb zoo gaarne een blaadje van diversen datum met de invallende gedachten van onderscheidene oogenblikken. Bekommer er u volstrekt niet over dat alles dan verward dooréénstaat, voor niemand immers behoeft gij u minder daaromtrent in acht te nemen dan voor mij, - schrijf desnoods zóó dat een ander zeggen zoude: ‘Welk een zotte brief, zonder zamenhang!’ [30] Idem, 19-22 oktober 1845. vw viii, p. 484.

Het program voor zijn Ideeën is, 25 jaar voordat hij zich daaraan zou zetten, al geboren. Hij wees Tine erop dat ze niet in puntjes moest schrijven, ‘al kost het u moeite u uittedrukken’. [31] Idem, 30 november - 3 december 1845. vw viii, p. 564. Om meteen zelf puntjes te schrijven toen hij het over de gevolgen van de geslachtsdaad had. Dat hij daarover aan zijn verloofde durfde te schrijven, is van belang. De rekenschap die hij over de puntjes aflegt is dat nog meer: ‘daar schrijf ik nu zelf puntjes, ik durf nog niet anders’ - met de nadruk op nog.

De Verlovingsbrieven zitten vol literaire verwijzingen. Petrarca, Rousseau natuurlijk, La Rochefoucauld, Les mystères de Paris van Eugène Sue. Hij spiegelde zich graag aan de hoofdpersoon van de Mystères, de deugdzame Rodolphe. (Maar Tine vond dat een onleesbaar boek.) [32] Idem, 7-10 december 1845. vw viii, p. 567. Van de Nederlandse schrijvers noemde Dekker Betje Wolff en Aagje Deken, die hij bewonderde, evenals Ten Kate. Deze dichter zou hij jaren later een handige ‘verzenmaker’ noemen, die bij het dichten van zijn Schepping wat al te goed naar Horatius had gekeken; in 1881 eiste hij voor de dichter ‘levenslang cellulair, of 'n hofcharge [hofbetrekking]. Een professoraat in de Letteren is ook goed.’ [33] Multatuli aan De Beer, 8 juni 1881. vw xxi, p. 319. Er is een groot verschil tussen de spottende toon van de latere Multatuli en de eerbied waarmee de bestuursambtenaar Dekker in 1845 over letterkundigen van naam sprak.

Ook over zijn eigen letterkundige probeersels schreef hij. Hij had het vaak over zijn Eerloze en over de held daarvan, Holm, meestal in verband met zijn eigen omstandigheden. Kort na hun kennismaking gaf hij Tine en haar zusters het toneelstuk ter lezing. ‘Ik zal gelukkig zijn, gij weet wat ik geluk noem, ik laat het Holm zeggen in de Eerlooze’, schreef hij in de eerste brief aan Tine. (Holm: ‘Ja, ja, het leven is schoon, als men in engen kring voor het geluk van zyn naasten leeft...’) [34] Idem, 28 september 1845. vw viii, p. 454. Hij haalde de gedichten aan die hij had gemaakt. ‘Gij schrijft over een onweder. Heb ik niet regt gehad toen ik zeide dat men op bergen zijn’ God als het ware, meer nabij was?’ Om die ene vondst is het afscheidsgedicht van Parakan Salak beroemd geworden; Dekker begreep ook zelf al vroeg dat op die regel het gehele vers steunde.

Over zijn alledaagse bezigheden vertelde hij bijna niets. Hij werkte vrij hard, maar wat hij uitvoerde, daar moest zijn verloofde naar raden. Daar ging het immers niet om. De brieven deden vooral dienst als letteroefeningen - en als biecht. Tine ontving lange beschouwingen, over oprechtheid en openhartigheid, over godsdienst, literatuur, drift en temperament. Dat is wat de brieven anderhalve eeuw later nog steeds de moeite waard maakt, en dat is ook waarin de schrijver Multatuli zich aankondigt. Zoals later de Ideeën, zo zijn in 1845 zijn brieven aan Tine de ‘Times van zijn ziel’, zoals hij het in Idee 34 zei: de plaats waar hij al zijn invallen kwijt kon.

De beschouwingen en invallen werden afgewisseld of aangevuld met herinneringen, zoals over het petje dat hij als kind bij de Hogesluis uit de Amstel had gevist (zie p. 75), dialogen en parabelachtige uitweidingen. Een voorbeeld van zo'n uitweiding is een vertelling over de Nederlandse dichters Bellamy en Ockerse, die zich oefenden in het discussiëren.


B. moest het bestaan van god bewijzen en O. het tegendeel. De laatste was gevatter of meer ervaren in logica, althans elk bewijs dat B. bijbracht werd door hem weggecijferd. Bellamy was driftig van gestel en konde in weerwil van de goede bedoeling van O. die alleen tegensprak omdat hij disputeren moest, niet bedaard blijven, nu hij zijne dierbaarste overtuiging zoo koel hoorde wegredeneren. Het was slecht weder en er brak een hevige onweersbui los juist op het oogenblik dat B. in zijne bewijsgronden verward was, en niet meer wist wat hij zoude aanvoeren. Moest hij nu de zaak verloren geven, dat kon toch niet, daartegen kantte zich zijn gevoel aan. Hij opende het venster, stak onder het rollen van den donder de hand omhoog en riep: Ik zweer dat er een God is, - zoo gij meent regt te hebben, sta op en zweer het tegendeel! [35] Idem, 30 november - 3 december 1845. vw viii, pp. 557-558.

Deze geschiedenis heeft hij ongetwijfeld niet zelf bedacht, maar hij heeft haar toch zeer zorgvuldig verwoord - als een schrijver: zie bijvoorbeeld de opbouw, met de fraaie climax aan het eind. Ook vermeed Dekker, net als elders in zijn brieven, voor de hand liggende woordherhalingen: eerst worden de argumenten van Bellamy door Ockerse weggecijferd, en vervolgens weggeredeneerd. ‘Geene betrekking zoude mij beter passen dan die van schrijver’, had hij een maand daarvoor geschreven, ‘dat heet, als ik mij eerst een jaar of tien oefende en er mij geheel op toelegde.’ [36] Idem, 29 oktober 1845. vw viii, p. 519.

Het dispuut tussen Bellamy en Ockerse was bedoeld om Tine ervan te verzekeren dat hij niet helemaal van God los was; als teken dat Dekker, met Bellamy én Ockerse, ‘vast aan eene eeuwigheid’ geloofde, al vond hij er geen bewijzen voor. Godsdienst is een regelmatig terugkerend onderwerp in de Verlovingsbrieven, en men krijgt soms de indruk dat hij, om Tine niet te kwetsen, vaker met enige nadruk zijn gelovigheid beleed. Hij hoopte dat Tine, mocht hij opeens komen te overlijden, zou zeggen: ‘Heden ging Eduard van mij af, - dat smartte mij zeer, hij werd opgeroepen om “naar huis” te gaan - dat verheugt mij meer. Mijn vreugde is groter dan mijn smart.’ [37] Idem. vw viii, p. 520. Hij dankte God ervoor dat zijn omstandigheden sinds Padang zoveel beter waren geworden: ‘Nu heeft God alles boven bidden en danken, wèl gemaakt’ - wat meer schijnt te zijn dan een negentiende-eeuwse frase. [38] Idem, 4 maart 1846. vw viii, p. 647. Hij was zijn katholieke avontuur en Caroline Versteegh niet vergeten; hij verzekerde Tine dat hun kinderen ‘niet Roomsch’ zouden worden. Wel vond hij zichzelf ‘zeer liberaal op het punt van godsvereering’ en zag hij ‘veel schoons in de roomsche kerk’. [39] Idem, 24-27 oktober 1845. vw viii, pp. 503; idem, 17-20 december 1845. vw viii, pp. 584-585.

Hij schreef veel over godsdienst, maar heeft hij Tine volledig in vertrouwen genomen? Wist zij dat hij zich niet had laten dopen? Wist ze überhaupt dat hij in een doopsgezinde omgeving was opgegroeid? Daarover sprak hij met geen woord. Tines familie wist in elk geval van Dekkers roomse verleden en vreesde blijkbaar dat hij er nog steeds zo over dacht. Hij was op dit punt meer dan liberaal. Dat er een twijfel bezig was te ontstaan die verder ging dan de godsdienstige bloedgroepen, is uit tussenzinnen af te leiden - voor wie achteraf weet hoe Multatuli er uiteindelijk over zou denken. Maar wat kon Tine er in 1845 uit opmaken? ‘Ik vind nergens zekerheid.’ ‘Welnu, veel, wat zeker scheen, heeft zich in twijfel opgelost en ik heb een “ik weet niet” gereed voor menige vraag, die ik toen [in zijn jeugd] klaar en duidelijk vond.’ [40] Idem, 24-27 oktober 1845. vw viii, pp. 502-503. Verder ging Dekker niet. Hij had reden terughoudend te zijn op dit terrein, want Tines familie was niet bijzonder vrijzinnig en Dekker wist zich, door zijn katholieke intermezzo, bij voorbaat verdacht.

Een overeenkomst van de schrijver van de Verlovingsbrieven met de latere Multatuli is in ieder geval de gretigheid waarmee hij over levensbeschouwelijke onderwerpen schreef, en zijn opvatting dat iemand niet klakkeloos het standpunt van een ander moest overnemen, ook niet als die ander dominee was. Maar het zou voorbarig zijn in deze brieven een vooraankondiging van Multatuli's atheïsme te zien. Wel bevestigen ze zijn onzekerheid van een jaar of wat eerder, toen hij zich niet liet dopen in de kerk van zijn ouders. Ook blijkt eruit dat hij in 1842 niet uit louter opportunisme voor de rooms-katholieke kerk koos. Hij was van de doopsgezinde kudde afgedwaald, maar het christendom had hij nog niet openlijk opgegeven. Dat zou niet lang meer op zich laten wachten.

Hoewel het jaren zou duren voordat hij zich na De eerloze weer aan een toneelstuk waagde, bleef hij zich oefenen in dialogen. In de Verlovingsbrieven komen een paar tweegesprekken voor, die altijd met Cateau Teunisz te maken hebben, het meisje dat bij het commiesgezin inwoonde. Hij trok zich haar lot aan op een wijze die voor een ‘geëngageerd’ man niet helemaal gepast werd gevonden.

Op zichzelf zijn dialogen in een brief niet zo bijzonder (zelfs Cornelis Abrahamsz gebruikte ze in zijn herinneringen), maar Dekker maakte er veel werk van. De eerste, een weergave van een gedachtewisseling met Cateau, beslaat ruim twee bladzijden in de Volledige Werken. Het gesprek is overzichtelijk genoteerd, als een toneelstuk:


Ik. Cateau, Gij moet met eerbied van uw vader spreken, al heeft hij fouten.
Zij. Het ongeluk maakt bitter.

Afgewisseld met waarnemingen:


Ik. Hebt gij mij niet voor uwen vriend aangenomen?
(Zij beet op de nagels - dit doet zij meer.)
Kom Cateau, bijt niet op uwe nagels, dat staat lelijk voor een meisje. [41] Idem, vw viii, pp. 513-515.

En met veel aandacht voor details, zoals dat nagelbijten, die men wel in een roman of een toneelstuk, maar niet in een brief zou verwachten. ‘Uw zijn dáár en alle uwe ontmoetingen lijken wel op een roman!’, schreef Tine dan ook terug. [42] Idem, 29 oktober 1845. vw viii, p. 517. Een van de zeldzame bewaard gebleven reacties van Tine, in dit geval omdat Dekker haar citeerde.

Het is echter te betwijfelen of zij verder veel oog kon hebben voor de schoonheid en de zorgvuldige weergave van de tweegesprekken. Was ze in de eerste weken met Dekker op Parakan Salak voldoende voorbereid op zijn belangstelling voor eenzame, ongelukkige meisjes? ‘Ik zal waarschijnlijk niet kunnen laten dat meisje mijn hof te maken’, schreef hij al in een van de eerste brieven. [43] Idem, 2-11 oktober 1845. vw viii, p. 473. Hij deed haar trouw en soms met grote openhartigheid verslag van zijn avondwandelingen met Cateau en hun nogal intieme gesprekken, inclusief een eerste kus. Er zijn tekenen dat Tine er niet gerust op was, maar Dekker dwong haar min of meer zijn openheid op prijs te stellen. ‘Moest ik ook misschien een klein beetje achterhoudender zijn om u niet te grieven?’, vroeg hij zich af. En toen Tine het (in zijn ogen) enig mogelijke antwoord had gegeven: ‘Ik ben trotsch op de liefde van een meisje die zoo weet lief te hebben.’ [44] Idem, 24-27 oktober 1845. vw viii, p. 515; idem, 10-12 november 1845. vw viii, p. 539.

Het begon als een roman, maar zijn mededelingen over Cateau kregen meer en meer het karakter van een biecht. Begin december 1845 schreef hij over bijna niets anders meer. Cateau was eenzaam, ongelukkig, hield vermoedelijk van Dekker, werd dwarsgezeten door mevrouw Permentier, de vrouw van de commies, bij wie ze nog altijd te gast was... Dekker week nauwelijks meer van haar zijde. ‘Ik moet tegen mijne Everdine opregt wezen en daarom wil ik niet verbergen dat ik heel veel van haar houd [nl. van Cateau], zoo zelfs dat ik er dikwijls knorrig op mij zelven over was’, bekende hij zijn verloofde. ‘Ik heb nooit opgehouden u boven alles lief te hebben, maar er zijn wel oogenblikken geweest dat ik verhit was door het zien van een jong meisje dat in het ongeluk verkeerde en er heel goed uitziet.’ [45] Idem, 7-10 december 1845. vw viii, p. 568. Toen Cateau door toedoen van mevrouw Permentier Poerwakarta moest verlaten, hield Dekker het niet uit en reisde haar achterna. Tine, die net als bij latere affaires een bijna onwaarschijnlijk geduld aan de dag legde, liet eindelijk merken dat hij te ver was gegaan. ‘Gij waarschuwt mij mijne neiging niet meer voedsel te geven’, schreef Dekker, en hij beloofde beterschap. ‘Zoo iets zal niet meer gebeuren, het moet u gehinderd hebben, en dat is toch zoo jammer, daar zijt gij te goed voor, ik heb er spijt van.’ [46] Idem, 22-24 december 1845. vw viii, p. 595.

Behalve dat het een spijtbetuiging was, is het een vooruitwijzing naar wat Tine in later jaren nog zou moeten doorstaan, inclusief de opgewonden, bijna vernielzuchtige mededeelzaamheid van haar man.

Zo zijn er meer passages waarin de schrijver van de Havelaar, de Minnebrieven en de Ideeën al zichtbaar is. Een paar keer schrijft hij waarderend over ‘Inlanders’. Op Sumatra was hij ‘menigmaal’ in de verleiding geweest ‘om met opoffering van alles tegen het gouvernement de partij van de Inlanders te kiezen’, en er was een tijd dat hij ‘het gezelschap van een inlandsch hoofd boven dat van Europeanen stelde’. [47] Idem, 30 november - 3 december 1845. vw viii, p. 551; idem, 22-24 december 1845. vw viii, p. 595. Daar staat tegenover dat hij dit onderwerp verder niet aanroert; eigenlijk schrijft hij (behalve over zichzelf) bijna uitsluitend over de Europeanen die hij in Krawang en elders heeft ontmoet. Wie niet beter wist, zou uit de brieven concluderen dat Poerwakarta alleen door Nederlanders werd bewoond. Een van de weinige Indonesiërs met wie Dekker zich daadwerkelijk bezighield was het Natalse hoofd Soetan Salim, die naar Java was verbannen en niet zo ver van Poerwakarta verblijf hield, in Tjiandjoer, de hoofdplaats van de Preangerregentschappen. In december 1845 nam Dekker zich voor hem daar op te zoeken. Dat heeft hij gedaan, toen, of een paar maanden later, toen hij voor dringende bezigheden opnieuw in Tjiandjoer was. [48] Idem, 30 november - 3 december 1845. vw viii, p. 556; vw i, p. 184.

In zijn opvattingen over vaderlandsliefde en het huwelijk week hij af van zijn tijdgenoten. Hij had de gouvernementsdienst wel willen verlaten omdat hij zijn land ‘niet gaarne’ diende, omdat hij ‘niet hollandsch’ gezind was. En wat het huwelijk betreft: daarover had hij, zo bekende hij, ‘in het algemeen zeer anti-maatschappelijke idées. Blijft men elkander beminnen, dan is er geen band noodig.’ [49] Idem, 27 november 1845. vw viii, p. 550; idem, 5-8 november 1845. vw viii, p. 526. In 1875, toen hij voor de tweede keer trouwde, dacht hij er nauwelijks anders over. Het huwelijk met Mimi Hamminck Schepel was noodzaak, omdat gewoon samenwonen in die tijd nu eenmaal nog niet ging: ‘Noch voor my noch voor haar zyn de formaliteiten noodig, maar in de Maatschappy levende... Ge weet de rest!’ [50] Multatuli aan Van Hall, 9 maart 1875. vw xvii, p. 502.

Dit soort ‘idées’ schreef hij vaak nogal terloops op, zonder ze uit te werken. Want al in 1845 schreef hij een zin die we, in vele varianten, telkens weer in zijn Ideeën en in zijn brieven tegenkomen: ‘Hier was eigenlijk nog veel over te zeggen.’ [51] Dekker aan Tine, 27 november 1845. vw viii, p. 553.

Rond 30 december 1845 vertrok Dekker van Poerwakarta naar Tjiandjoer, dat min of meer op de route naar Parakan Salak lag. Daar bezocht hij de generaal-majoor J.B. Cleerens, resident van de Preanger-regentschappen, en mogelijk ook Soetan Salim. [52] Met Cleerens had hij kennisgemaakt toen de officier eind november 1845 Poerwakarta bezocht. Dekker vond hem een ‘zacht mensch’ en wilde om hem naar Tjiandjoer reizen, én ‘omdat een Inlandsch hoofd van Sumatra daar gebannen is om voorgwende politieke redenen’. Dekker aan Tine, 27 november 1845. vw viii, pp. 555-556. Met Oud en Nieuw was Dekker op de thee-onderneming van Van der Hucht in Parakan Salak.

Hij had zich op het weerzien met Tine verheugd, maar het zou, helaas, geen vrolijke tijd worden. Dekker bleef er twee weken, veel korter dan de bedoeling was. De stemming jegens hem was omgeslagen, al had hij daar de eerste dagen nog niet veel van gemerkt. Op 10 januari 1846 las hij nog met Tine een preek van Van der Palm (op zichzelf al een teken dat hij geweldig zijn best deed) en leek er niet veel aan de hand te zijn. [53] Dekker aan Tine, 18-19 januari 1846. vw viii, p. 604. Een paar dagen later was hij vertrokken. En waarom?

Tines zuster Henriëtte, die alle andere betrokkenen decennia zou overleven, verklaarde in 1893 of 1894 (in de woorden van een kennis):


De geheele familie had aan Everdine het huwelijk ten sterkste ontraden, omdat Douwes Dekker toen reeds een wispelturig phantast was. Hij wreekte zich later op de familie daarover door in den Max Havelaar te vertellen, dat de heer Van der Hucht, Tine's pleegvader, geld had opgemaakt of niet aan haar had uitgekeerd, dat aan Tine toekwam, en dat nog wel terwijl zij geen sou bezat. Als mensch is van Multatuli bij ons niets dan onaangenaams bekend. Hij maakte overal schulden. [54] Aldus een zegsman of -vrouw van Henriëtte van Heeckeren-van Wijnbergen, eind 1894 of begin 1894 aan Cornelia von Müffling-Wesselman van Helmond, door de laatste geciteerd in een brief aan Julius Pée, 11 januari 1894. In: Pée, Multatuli en de zijnen, pp. 5-6.

Van die wraak blijkt in de Havelaar echter weinig. Wel haalde Willem van der Hucht, wiens dochter met een Schot trouwde, naderhand zijn gram voor de verloren vriendschap of de geschonden familie-eer, door in 1868 in The Scotsman de Engelse vertaling van de Havelaar te kraken. [55] Recensie in The Scotsman, 11 juni 1868. vw xxiv, pp. 648-664. Dat Van der Hucht de auteur is, staat niet in de vw, maar is vastgesteld door A. Kets-Vree in haar historisch-kritische uitgave van Max Havelaar, deel ii, pp. 142-143.

Een wispelturig fantast... deze faam dankte Dekker vermoedelijk aan zijn ambities, die niet in verhouding stonden tot wat hij op dat moment wás: een ambtenaar op wachtgeld, met een tijdelijke aanstelling als hulp van een assistent-resident, en zonder directe vooruitzichten op een degelijker aanstelling. Maar de schulden waren erger.

Hij bleek niet alleen in het krijt te staan bij een enkele Chinese geldschieter en bij het gouvernement (nog altijd vanwege het Natalse kastekort en andere posten uit die periode), maar ook Willem van der Hucht had hij tot een lening weten over te halen. ‘Hij maakte overal schulden.’ Dat deed hij, en de degelijke, protestantse families Van der Hucht, Van Heeckeren, Pen, Holle en wie er zich verder ook in hun gevolg bevond, begonnen zich steeds meer te verbazen over de lichtzinnige wachtgelder, die het in zijn hoofd had gehaald te dingen naar de hand van hun nicht Everdina Huberta, baronesse van Wijnbergen. De gehele thee-onderneming had al zoveel tegenslag gehad; waaraan hadden de nette Hollandse families dit nieuwe onheil te danken?

Vooral Jan van der Hucht, die aan het hoofd stond van de gezinnen op de theeplantage (en door Dekker als ‘de heer’ Van der Hucht werd aangeduid) en bovendien Tines pleegvader was geweest, begon zich steeds meer tegen de huwelijkskandidaat te verzetten. Zijn bezwaren werden nauwelijks tegengesproken door zijn broer Willem, hoewel die aanvankelijk toch blijk had gegeven van zijn genegenheid voor Dekker. Dat verbitterde Dekker nog het meest: de man voor wie hij een half jaar tevoren het afscheidsgedicht van Parakan Salak had gemaakt, zijn beste vers tot dan toe - ook deze man liet hem in de steek. Dat was te veel. Dekker verliet de plantage en ging naar Buitenzorg.

Wie over goede paarden of een rijtuig beschikte, reed in een paar uur van Batavia naar Buitenzorg. De Grote Postweg was breed en goed onderhouden. Gelegen op een hoogte van 267 meter, op de hellingen van het immer vochtige Preanger-gebergte, was Buitenzorg voor de Nederlandse bewoners van Batavia een bron van rust en koelte. De witte huizen van de Europeanen waren omringd door schaduwrijke tuinen, waar elke bloem kon bloeien en alle bomen vrucht droegen. De straten in de kampong waren breed en afgezet ‘met eene nette bamboezen omheining’. De plaats keek uit op de vallei aan de voet van de Salak, de berg waaraan ook de theeplantage van de Van der Huchten haar naam dankte. De talloze dorpen in de vallei, de sawa's, bossen en rivieren zorgden voor ‘een der schilderachtigste tooneelen van het gansche eiland’, aldus de liberale predikant Van Hoëvell, van wie Dekker het verhaal van de Japanse steenhouwer had. [56] Van Hoëvell, Reis over Java, Madura en Bali, deel i, p. 9. Maar niets was mooier dan het paleis van de gouverneur-generaal en de aangrenzende plantentuin. De hortus botanicus, in 1818 aangelegd door C.G.C. Reinwardt, was boven alle lof verheven.

‘Overigens heb ik altijd een afkeer van Buitenzorg gehad’, schreef Dekker echter. ‘Men heeft hier een nageaapten hoftoon, die al zeer ridicule is.’ Hij logeerde er een tijdje bij Bernardus Crone, commies bij de Directie der Cultures, die hem hartelijk ontving. Dekker was somber en zwijgzaam, en Crone, die hem wel anders had meegemaakt, merkte op dat hij veranderd was. ‘En dit is waarlijk goed’, schreef Dekker aan Tine. ‘Ik wil en mag geen genoegen hebben buiten u.’ [57] Dekker aan Tine, 20-22 januari 1846. vw viii, pp. 610-611.

Veel reden voor genoegen was er ook niet. Hij lag immers met zijn beoogde schoonfamilie overhoop en (wat daar alles mee te maken had) ook met zijn loopbaan schoot het niet op. Op 31 januari 1846 was de nieuwe gouverneur-generaal, J.J. Rochussen, op het paleis en verleende hem audiëntie. Dat was op zichzelf niet bijzonder: omdat er maar een paar honderd Nederlandse ambtenaren rondliepen in Indië, was de afstand tussen de ambtenaren, hoe laag ook, en de gouverneur-generaal niet zo groot als men zou verwachten. Desondanks gold de gouverneur-generaal als een man met bijna onbegrensde macht, de toean besar van geheel Nederlands-Oost-Indië. Van Hoëvell noemde de invloed van de gouverneur-generaal veel groter dan die van de Nederlandse koning in Nederland: ‘hij is de zon, waarop aller oogen gerigt zijn; als hij lacht dan lacht ieder, als hij ernstig ziet dan trekt de gansche menigte haar gelaat in een' plooi, als hij bedroefd is dan weenen allen die hem naderen met den weenende’. [58] Van Hoëvell, Reis over Java, Madura en Bali, deel i, p. 9.



illustratie
De Grote Postweg, tussen Buitenzorg en de Preanger


 

Dekker drong bij Rochussen aan op een vaste (en betere) betrekking. Maar het bezoek was tevergeefs, door het gebrek aan onderdanigheid waarmee Dekker de gouverneur-generaal aansprak en mogelijk ook door de ongepaste kleding die hij droeg. Hij liet het bezoek volgen door een bewogen rekest, waarin hij zichzelf voor zijn kleding en handelwijze verontschuldigde.


Ik moest in een kwartier lucht geven aan de aandoeningen van negen en twintig maanden; ik moest in één oogenblik Uwer Excellentie mededeelen hoe ik geknakt was in mijne middelen, in mijne carrière, in mijne gezondheid, misschien in mijne geestvermogens. [59] Dekker aan de gouverneur-generaal, 2 februari 1846. vw viii, pp. 630-636, citaat op p. 634.

Hoe prachtig en multatuliaans het rekest misschien ook is voor zijn latere publiek, in de ogen van Rochussen was het een onambtelijk en larmoyant stuk. Op 4 februari bezocht Dekker opnieuw de hoogste gezagsdrager van Nederlands-Indië. Die maakte hem duidelijk dat er voorlopig geen bevordering in zat. Een dag later vroeg Dekker in een kort, deemoedig schrijven om verlenging van zijn werk in de residentie Krawang. Dát kreeg hij. [60] Idem, 5 februari 1846. vw viii, p. 636; besluit van de gouverneur-generaal, 12 februari 1846. vw viii, p. 637. In de tweede helft van februari reisde hij af naar Poerwakarta.

Op de plantage te Parakan Salak was intussen iets belangrijks gebeurd: op 30 januari 1846 was Jan van der Hucht overleden, na een korte ziekte. Een ramp voor de familie, maar niet voor Dekker. Plotseling was een belangrijke hinderpaal voor zijn huwelijk uit de weg geruimd.

Al deze gebeurtenissen zorgden voor een omslag in Dekkers correspondentie. De brieven die hij vanaf 17 januari 1846 aan Tine schreef, eerst vanuit Buitenzorg en vervolgens weer uit Poerwakarta, waren over het algemeen korter en vooral veel concreter, minder beschouwend, dan de brieven die hij voor de jaarwisseling had geschreven. Minder beschouwend, maar niet minder typerend. Vooral de brieven uit Buitenzorg, kort na zijn vertrek uit Parakan Salak, zijn karakteristiek: door Dekkers teleurstelling over hen die hij als zijn vrienden beschouwde, door zijn bitterheid over zijn schuldeisers (die net als later vaak diezelfde vrienden zijn), en door zijn geklaag over geldgebrek. Dat de toon van zijn brieven niettemin anders was geworden, merkte hijzelf al na een paar dagen op:


Als ik vroeger op Krawang een brief aan U begon was het mij een waar genoegen, - nooit was er stof- maar dikwijls tijdgebrek. En nu moet ik mij goed herinneren dat ik het mijne lieve Everdine beloofd heb, om er aan te beginnen. Ik kan U niet anders schrijven dan dat ik zeer verdrietig ben. [61] Dekker aan Tine, 19-20 januari 1846. vw viii, p. 606.

De man over wie hij zich het meest beklaagde was Willem van der Hucht.


Ik begrijp Wm vd Hucht niet. Zoo meenig maal heeft hij mij te kennen gegeven dat hij mij gaarne bij zich had, - in eenige brieven die ik van hem had ontvangen noodigde hij mij zoo dringende uit om toch te komen en Parakan Salak als mijn huis te beschouwen. Hoe konde ik denken dat hij mij zoo flaauw zoude laten heengaan. [62] Idem, 18-19 januari 1846. vw viii, p. 604.

‘Flaauw’ - dat betekende gebrek aan vriendschappelijke betrokkenheid, en dat was in de pen van de romantische Dekker het ergst denkbare verwijt. Overigens had Van der Huchts lauwe ontvangst ongetwijfeld te maken met de schuld die Dekker bij hem had. Hij stond 400 gulden bij hem in het krijt voor een paard. Het was typerend voor Dekker (en later voor Multatuli) hoe hij eerst vast van plan was dat bedrag binnen de afgesproken termijn terug te betalen, die betaling vervolgens begon uit te stellen, om ten slotte, zoals Paul van 't Veer het treffend heeft verwoord, te bedenken ‘dat zijn schuldeiser het geld eigenlijk veel beter kon missen dan hijzelf, die het zo arm had’. [63] Van 't Veer, Het leven van Multatuli, p. 204. Deze schuld betaalde Dekker terug. Maar het leidde, zoals we al zagen, tot een afkeer die wederzijds was en nooit werd overwonnen.

Bittere woorden, ook aan het adres van Tines aanstaande zwager Van Heeckeren en eigenlijk over iedereen, want Dekker zag dat de bewoners van Parakan Salak probeerden zijn huwelijk te verhinderen. Zijn stemming veranderde na de dood van Jan van der Hucht, op 30 januari 1846. Hij zei dat zijn hart bloedde bij de gedachte aan diens dood, maar dat kan hij nauwelijks hebben gemeend. Een groot deel van de maand februari zat hij toch weer in Parakan Salak. Of ze daar nu wel iets anders hadden om zich zorgen over te maken, of dat ze Dekker nu toch wel erg goed konden gebruiken - feit is dat de trouwdag opeens een stuk dichterbij was gekomen.

Eind februari was Dekker weer in Poerwakarta. De brieven die hij vanaf dat moment schreef, staan vooral in het teken van de huwelijksvoorbereiding. Geen woord meer over Cateau; wel werd hij angstvallig weggehouden van een ander meisje, dat in de plaats van Cateau was gekomen. Hij was (voor zijn doen) kort van stof en opvallend mild en vriendelijk, behalve wanneer hij over zijn schulden schreef.

Eén brief volgde nog die de hartstocht van de ‘oude’ brieven ademde, één brief waarin het vuur van de eerste verlovingsmaanden ontvlamde. Twee weken voor de bruiloft weidde hij nog eens ouderwets uit, over het huwelijk - waarover anders? Hij verheugde zich natuurlijk op het samenleven met Tine, maar het besef dat de briefwisseling daarmee tot een eind zou komen, stemde hem weemoedig. ‘De gedachte dat nu eindelijk Uw levenslot onherroepelijk beslist is, zal U als lood op het hart drukken’, waarschuwde hij Tine. [64] Dekker aan Tine, 26-27 maart 1846. vw viii, p. 662. Maar de gedachte drukte hemzelf misschien nog wel het meest.

Op 10 april 1846 trouwden Eduard Douwes Dekker en Everdina Huberta van Wijnbergen in Tjiandjoer. Deze plaats lag min of meer halverwege Poerwakarta en Parakan Salak. Tine woonde op dat moment al in Tjiandjoer, zoals blijkt uit de adresseringen van zijn brieven. Later vertelde Multatuli Mimi dat zij, Tine, het niet langer in Parakan Salak kon uithouden. [65] Dagboekaantekening van Mimi, 14 december 1872. vw xv, p. 517.

Over de bruiloft zelf is niet veel meer bekend dan wat de huwelijksakte vermeldt - die overigens meer is dan een nietszeggende ambtelijke verklaring. [66] Huwelijksakte, 10 april 1846. vw viii, p. 674. Als getuigen traden twee vrienden van Dekker op: John Obdam, bij wie Tine de laatste weken had gelogeerd, en de klerk Frederik Geselschap. Geen familieleden van Tine dus. Maar ze hadden in elk geval geen bezwaar aangetekend. Eén naam uit de akte springt de lezer die de verdere loop van de geschiedenis kent, direct in het oog: Carel Pieter Brest van Kempen, op dat moment ambtenaar van de burgerlijke stand in Batavia.