Multatuli.online


21
Conservatief intermezzo

De stem van het behoud

Hoe nu verder? Met de Vlamingen was het niets geworden. Multatuli zat nog steeds in de benepen kamertjes aan de Keulse Komödienstrasse, tegen zijn zin en nog meer tegen de zin van zijn hospita. Tine was in Milaan, met de kinderen. De berichten die hij van haar kreeg waren slecht. Ze leed gebrek en was gedwongen te werken als gezelschapsdame en later als opzichteres aan een kostschool, hoewel ze hoestte en bloed opgaf. Sinds 1866 ontving ze geld van Potgieter. De welgestelde dichter-koopman was hiertoe door zijn vriend Busken Huet overgehaald. Met sympathie voor Multatuli had Potgieters steun niets te maken, want die had hij niet. Multatuli zelf was niet op de hoogte van de hulpactie.

In Keulen had Multatuli gezelschap van Mimi, maar ook zij was niet alleen een bron van vreugde. Hun gehok werd begrijpelijkerwijs afgekeurd door allerlei bekenden - Tine in de eerste plaats. In het voorjaar van 1867 vertrok Mimi, onder druk van Multatuli, voor een poos naar Wenen. Aan het eind van dat jaar, misschien eerder, was ze bij hem terug. Kort daarop haalden Multatuli en Mimi, ondanks de krapte, nog iemand in huis. ‘Komiek dat ik deze dagen (als bewys van opleven) eindelyk weer eens iemand heb kunnen beschermen’, schreef hij, openhartig als altijd, aan Tine. Het was een jonge vrouw die op straat was gezet, en haar aanwezigheid deed hem veel goed. ‘Ik had sedert jaren niet gelachen, maar dat kind doet me uitproesten van lachen.’ [1] Multatuli aan Tine, 25 en 30 januari 1868. vw xii, pp. 657-658. Een paar onbevestigde verhalen over de vrouw, die Minchen genoemd werd, in: Marie Anderson, Uit Multatuli's leven, p. 17.

De jaren daarvoor viel er inderdaad niet veel te lachen. Maar eind 1867 was er een beetje hoop op verbetering (wat zijn ‘opleven’ verklaart). Zo was hij, ondanks zijn armoede en zijn meer dan eens beleden overtuiging ‘dat hij niets te zeggen had’, toch weer aan het schrijven geraakt: een groot werk, naar het hem voorkwam; een koningsdrama in metrische verzen. In betrekkelijk korte tijd schreef hij in de nazomer van 1867 een groot aantal versregels. Op 20 september deelde hij Busken Huet mee dat zijn drama ‘half af’ was, maar dat hij er niet verder mee kwam. Zijn favoriete bezigheden - beschouwingen, tussenzinnen, maatschappijkritiek - gingen hem makkelijk af, ook als het in verzen moest, maar de intrige, de handeling, kostte hem grote moeite. ‘Ik kan waarlyk niets maken’, zei hij maar weer eens. ‘'t Is gedwongen, en ik voel me hansworsterig by 't verzinnen.’ [2] Multatuli aan Busken Huet, 20 september 1867. vw xii, p. 430. Twee maanden later had hij het alleen nog maar over zijn ‘verongelukt drama’. [3] Idem, 19 november 1867. vw xii, p. 498.

Bij dezelfde brief aan Busken Huet voegde hij een groot aantal verzen. Het ging om twee lange ‘politieke’ tirades van de hoofdpersoon en heldin, koningin Louise. Dit onderwerp lag hem het meest; toen het stuk onder de titel Vorstenschool in 1872 eindelijk voltooid was, bleek hoe weinig hij aan deze beschouwende regels had veranderd. Heel anders was dat bij de gedeeltes die met de handeling te maken hadden. Ook daarvan zijn een paar vroege fragmenten bewaard gebleven. Het manuscript zegt eigenlijk alles: twee geheel beschreven velletjes, vol doorhalingen en verbeteringen in inkt en potlood. Een deel ervan zou, enigszins gewijzigd, in de uiteindelijke versie van Vorstenschool belanden, maar het grootste deel vond Multatuli kennelijk onbruikbaar. [4] Kladversie van Vorstenschool. Afgedrukt in vw xxiv, pp. 639-642. Vgl. vw vi, pp. 46-47. De intrige van Vorstenschool zou gelijkenis vertonen met ‘Le grain de sable’, een verhaal van Michel Masson uit diens Les contes de l'atelier. Zie: Kok en Petit, Multatuliana, pp. 155-156. Wel had hij het plan naar Nederland te gaan om de fragmenten voor te lezen. Weliswaar hing hem daar de gevangenisstraf boven het hoofd, maar daar vond hij iets op.


Myn plan was (indien ik 't geheel had afgewerkt, of misschien reeds met het fragment dat volkomen genoeg is, wyl ik ook niet meer kan voordragen op één avond) myn plan was, my in Holland aantemelden om myne straf te ondergaan, en daarna met dat stuk, in godsnaam als een kermisreiziger rondtetrekken, tot ik geld genoeg had, om myne vrouw en kinderen te doen komen. En reeds heb ik te Maastricht laten informeren, of ik dáár in de gevangenis mogt, om niet - onder geleide! - naar Amsterdam te worden gebragt.

Zijn Maastrichtse vriend De Châteleux had al een avond geregeld waarop Multatuli, na zijn vrijlating, zou kunnen spreken. Maar daarvoor zou Multatuli een vergunning van de minister van Justitie moeten vragen, en dat wilde hij niet. [5] Multatuli aan L. Smit, 9 januari 1868. In: Keijsper e.a. (red.), Men moet van myn gestreken lans, een vlaggestok maken, pp. 23-24.

Hoe verheugend het ook mocht zijn dat hij in staat was in korte tijd zoveel versregels te schrijven, vooralsnog hielp het hem en zijn gezin in Milaan niet verder. Concreter, en dus hoopvoller, was het bericht dat iets van het opzwepende slot van Max Havelaar eindelijk verwerkelijkt leek te worden. Als er niet naar hem werd geluisterd, had hij daarin gedreigd, ‘dan zou ik myn boek vertalen in de weinige talen die ik ken, en in de vele talen die ik leren kan, om te vragen aan Europa, wat ik vruchteloos zou hebben gezocht in Nederland’. [6] vw i, p. 293. Welnu: nadat de Franse vertaling (vooralsnog) was afgesprongen, was er dan toch een vertaling op komst, in het Engels. Niet van Multatuli zelf, hoewel hij er nauw bij betrokken was, maar van een jonge, in Engeland werkzame Nederlander, Alphonse Nahuys. Toen Multatuli eind november 1867 de definitieve toezegging kreeg dat de vertaling zou verschijnen, reageerde hij enthousiast: ‘hoerah, hoerah het zal verschynen, en de Hollanders zullen de waarheid over zee horen!’ [7] Multatuli aan Tine, 30 november 1867. vw xii, p. 527.

De vertaling verscheen in februari 1868 bij de Schotse uitgever Edmonston & Douglas, met als titel: Max Havelaar or the coffee auctions of the Dutch Trading Company. De uitgever voegde er ter verheldering twee kaarten bij van de Indische archipel en Java. De vertaling werd over het algemeen geprezen. Op de titelpagina staan twee bewuste onjuistheden. De eerste is dat Nahuys zichzelf baron noemt, terwijl hij ‘slechts’ jonkheer was. De tweede is iets ernstiger: ‘Translated from the Original Manuscript’, staat er, en dat is vrijwel zeker onwaar. Het ‘definitieve’ (tweede) manuscript kon hij immers niet hebben; dat lag bij uitgever De Ruyter, en die werkte niet mee. Dat hij van Multatuli de oerversie zou hebben gekregen is hoogst onwaarschijnlijk. Vele eerdere uitlatingen van Multatuli in brieven en Ideeën wijzen erop dat hij die toen al niet meer bezat; op veel plaatsen blijkt Nahuys gewoon de gedrukte versie van De Ruyter te hebben gevolgd. Ook waar Nahuys zich in zijn toelichtende noten op het handschrift beriep, blijkt bij vergelijking meteen dat hij dit niet had gezien. [8] Willem Frederik Hermans geeft het volgende voorbeeld. In de eerste drie drukken kon men lezen: ‘Zijn opvolger [nl. de nieuwe gouverneur-generaal Pahud] ken ik niet en weet niet wat er van hem te verwachten valt.’ Nahuys tekende in een noot aan: ‘In the original ms the author wrote: “I know his successor, I know what I may expect of him.”’ Maar in het handschrift staat in werkelijkheid: ‘Wij kennen zijn opvolger. Van dezen is niets te wachten.’ In de laatste twee (door Multatuli geautoriseerde) drukken werd het: ‘Zijn opvolger ken ik en ik weet dat er van hem niets te verwachten valt.’ In: De raadselachtige Multatuli, tweede druk, p. 286. Zie over deze passage verder hoofdstuk 13, noot 17. Wel werd hij geholpen door Multatuli. Zo konden de puntjes in plaats- en eigennamen eindelijk voluit worden geschreven; ook andere wijzigingen van Van Lennep werden ongedaan gemaakt. Bovendien werden er vele noten aan toegevoegd. De vertaling is nog altijd van groot belang, omdat het de eerste uitgave van de Havelaar was sinds 1860 waarop Multatuli invloed kon uitoefenen. [9] Multatuli, Max Havelaar or the coffee auctions of the Dutch Trading Company. Translated from the Original Manuscript by Baron Alphonse Nahuys. In een artikel in De Nederlandsche Spectator van 7 maart 1868 hield Nahuijs vol dat hij het handschrift had gebruikt. vw xii, pp. 697-699.

Het leverde gunstige besprekingen op in een aantal dagbladen, zoals The Daily News en The Evening Star. Ook de recensent in The Contemporary Review was ervan onder de indruk. De klaagzang van Saïdjah (‘Ik weet niet waar ik sterven zal’, in het Engels ‘I do not know where I shall die’) werd ‘Simply a nineteenth-century miracle’ genoemd;


Zullen alle mannen en vrouwen met stapels verzen, gereed voor of in afwachting van publicatie, hun tijdgenoten en nazaten niet verplichten door, na het lezen van bovenstaande regels, hun handschriften in het vuur te werpen? [10] The Contemporary Review, 1 april 1868. vw xii, pp. 742-748.

In de Nederlandse kranten werden de Engelse recensies met gemengde gevoelens ontvangen. Zo vond de nrc het enthousiasme van een Britse krant weliswaar ‘voor onze litteratuur vereerend’, maar ‘minder eervol is voor onze nationaliteit de indruk van onze koloniale politiek, dien de Max Havelaar aan het Engelsche blad heeft gegeven’. [11] Nieuwe Rotterdamsche Courant, 16 februari 1868. De nrc-redactie stond hierin niet alleen. Mede daardoor kwam de verschij ning van de Engelse Havelaar op een voor Multatuli onhandig moment. Want juist in deze tijd leek zich voor hem een mogelijkheid voor te doen om toch nog een rol van betekenis te spelen in de Nederlandse politiek.

In Nederland regeerde van 1866 tot 1868 een minderheidskabinet van conservatieven. Koning Willem iii had de strijdbare graaf J.Ph.J.A. van Zuylen van Nijevelt de formatieopdracht verleend na de val van het liberale kabinet-Fransen van de Putte. Van Zuylen was conservatief en antirevolutionair. Hij bracht een kabinet - of ministerie, zoals men in die dagen meestal zei - tot stand dat door hemzelf en J. Heemskerk Azn. werd geleid. De formateur werd minister van Buitenlandse Zaken; Heemskerk was, als minister van Binnenlandse Zaken, de spil van de ministersploeg. Het kabinet, dat de Kamer tegen zich had, maar de koning vóór, sleepte zich van crisis naar crisis. De liberalen hadden in het parlement weliswaar de meerderheid, maar waren verre van eensgezind gebleken.

De eerste serieuze problemen voor de regeringsploeg van Van Zuylen en Heemskerk deden zich voor toen minister van Koloniën P. Mijer, nog geen vier maanden in functie, op 15 september 1866 aftrad en de volgende dag tot gouverneur-generaal van Nederlands-Indië werd benoemd. [12] C. Tamse, ‘Het ministerie-Van Zuylen-Heemskerk 1866-1868’. In: agn, deel 12, p. 406; lemma P. Mijer in: Molhuysen e.a., Nieuw Nederlands Biografisch Woordenboek, deel iii, kolom 897. Een oude vriend van Multatuli, L.W.C. Keuchenius, inmiddels antirevolutionair Tweede-Kamerlid (wél van de richting Groen), diende een motie van afkeuring in. Die werd aangenomen. Dit leidde er - typerend voor de toenmalige politieke verhoudingen - niet toe dat de regering opstapte. In plaats daarvan ontbond de koning de Kamer, wat staatsrechtelijk ook was toegestaan. Voorafgaand aan de verkiezingen liet de koning een proclamatie verschijnen waarin het gedrag van de Kamer werd bekritiseerd. De verkiezingen brachten geen grote veranderingen. De ministers ploeterden voort.

Van Zuylen is de geschiedenis ingegaan als de man die de ‘Luxemburgse kwestie’ heeft opgelost. Na de annexatie van Sleeswijk-Holstein door Pruisen en zijn overwinning op Oostenrijk leken ook de gebieden van de Duitse Bond onder Nederlands gezag, zoals Limburg en het door Willem iii geregeerde groothertogdom Luxemburg, gevaar te lopen onder Pruisische heerschappij te raken in de nieuwe Noord-Duitse Bond. De zaak werd echt spannend toen de Franse keizer in 1867 een bod van drie miljoen gulden deed op Luxemburg. Zoiets was onaanvaardbaar voor Bismarck, die liet weten een overdracht van het groothertogdom aan Frankrijk als een casus belli te beschouwen. Maar Willem iii had er wel oren naar. Hoewel het formeel een zaak van de koning was - de Nederlandse grondwet beperkte zich tot zijn koningschap en liet zich niet in met nevenactiviteiten als Willems groothertogelijke zeggenschap over Luxemburg - greep minister Van Zuylen toch in. In het buitenland zou men het handelen van de Nederlandse koning zonder twijfel de regering aanrekenen. Nu had Van Zuylen het geluk dat de koning een groot zwak had voor zijn conservatieve minderheidskabinet, en dus wist hij de monarch op andere gedachten te brengen. Tijdens een conferentie in Londen wist de minister van Buitenlandse Zaken gedaan te krijgen dat de neutraliteit van Luxemburg internationaal werd vastgelegd, en werd Limburg stilzwijgend van zijn status als Bondsland ontdaan. (Pas in 1890 werd Luxemburg werkelijk onafhankelijk, omdat er na de dood van Willem iii geen mannelijke opvolger was.) [13] Tamse, ‘Het ministerie-Van Zuylen-Heemskerk 1866-1868’, pp. 405-417; lemma Julius Philip Jacob Adriaan van Zuylen van Nijevelt in: Nieuw Nederlands Biografisch Woordenboek, deel ix, kolom 1326-1330.

Hoe tactvol Van Zuylens manoeuvreren in de kwestie Luxemburg ook was - het staatje zou aan Frankrijk noch aan Duitsland toevallen en Willem bleef groothertog -, de oppositie had er geen waardering voor. Ze trok massaal en eensgezinder dan voorheen tegen het kabinet ten strijde. In november 1867 werd de begroting verworpen. Opnieuw leidde dit niet tot de val van het kabinet, maar tot ontbinding van de Kamer. Voor de regering betekende het alleen maar uitstel van executie: de samenstelling van de Kamer veranderde nauwelijks, en nadat de begroting eind april 1868 nogmaals werd verworpen, diende het kabinet zijn ontslag in. De koning aanvaardde het (met tegenzin) in juni. Na een mislukte poging opnieuw een conservatief kabinet te vormen kwam er een puur liberale ministersploeg tot stand. Zonder twijfel had de oppositie in 1867 wel wat meer waardering mogen hebben voor Van Zuylens handelen in de Luxemburgse kwestie. Ook is het niet zo dat kabinet en koning staatsrechtelijk hun bevoegdheden overschreden. Toch worden de gebeurtenissen achteraf vooral gezien als een weinig elegante poging van de koning om iets van zijn oude macht te herwinnen, en als een noodsprong van de conservatieven, wier einde (in de huidige vorm) nabij was. [14] Lemma Julius Philip Jacob Adriaan van Zuylen van Nijevelt in: Nieuw Nederlands Biografisch Woordenboek, deel ix, kolom 1326-1330; Kossmann, De Lage Landen 1780-1980, deel i, p. 238; C.W. de Vries, ‘De strijd om het parlementaire stelsel, 1866-'87’. In: agn, eerste reeks, deel 10, pp. 188-201.

Op 27 november 1867, één dag nadat de oppositie de begroting van het kabinet-Van Zuylen/Heemskerk had verworpen, schreef Multatuli een brief aan J.J. Rochussen. Hij had vernomen dat de ministers hun ontslag hadden ingediend (dat was juist, maar het ontslag werd door de koning niet aanvaard) en vreesde nu dat ‘de liberale praatjesmakers’ het voor het zeggen zouden krijgen. Daarom bood hij Rochussen en de zijnen zijn diensten aan, om te helpen ‘den Koning weder tot Koning, de regering weder tot Regering te maken’. Hij, Multatuli, zou er wel voor zorgen dat er na ‘eene allernoodzakelykste kamerontbinding (nu of nooit!)’ een ánder parlement zou komen, met ‘mannen die hunne roeping anders begrypen, dan drie-vierde onzer “geachte leden”’. Want, zo verzekerde Multatuli, ‘myn schryven heeft invloed’.


Is er dan op den duur te 's Hage zooveel talent over, dat men het myne niet gebruiken kan?
Het is waar, behoudend ben ik niet. Maar dat is uwe Excellentie ook niet! Er is behoefte aan geheel iets anders, dan die versleten vormen waarmede - sedert 1848 vooral - velen, die zonder zulke partyvlag volstrekt niets zou-den geweest zyn, zich hebben moeten behelpen. Dat andere meen ik te kunnen leveren, indien ik gesteund word.

En ik vraag dien steun niet uit eigenbelang, doch in het belang der zaak. [15] Multatuli aan Rochussen, 27 november 1867. vw xii, p. 520. Waarom wendde hij zich tot Rochussen? Multatuli kende hem al sinds de tijd dat Rochussen gouverneur-generaal was en hijzelf, na zijn echec aan Sumatra's westkust, een onaanzienlijk tijdelijk baantje had in het Javaanse Poerwakarta. In die jaren (1845-1846) bezocht hij Rochussen met het verzoek om een wat betere aanstelling, maar de gouverneur-generaal ontving hem, zoals we hebben gezien, bij die gelegenheid ‘niet vriendelijk’. In de kleine wereld van het Indische bestuur hadden ze in de volgende jaren regelmatig met elkaar te maken. Welbeschouwd is de verstandhouding van de conservatieve politicus met de weerspannige ambtenaar en schrijver altijd moeizaam geweest, hoewel Rochussen zich meer dan eens voor Multatuli heeft ingezet. De laatste keer dat ze contact hadden was in de novembermaand na het congres in Amsterdam. In een (ongepubliceerd) verslag dat Multatuli Mimi in 1866 dicteerde, kan men lezen dat hij Rochussen tijdens het congres een dienst zou hebben bewezen door hem niet openlijk aan te vallen.


En toen ik later in Parys door nood gedrongen zyn hulpe inriep voor een ellendige 300 frcs. Je weet hoe hy my toen antwoordde - er was sedert niets tusschen ons voorgevallen - hy zond me de 300 frcs. maar dat was voor 't laatst dat hy met my te maken wilde hebben. Hy kon 't me niet vergeven dat ik holl. zoo had aangevallen [tijdens het congres]. Myn god had ik het dan vroeger niet 100 maal gedaan. Had hy het niet gelezen en my menig maal beaamd? Had hy my dan niet tot 't laatst toe gevleid dat ik hem sparen zou en niet hem aanvallen persoonlyk? Dacht hy, en dan heeft hy tot nu toe gelyk gehad, dat het uit was met me? Dat ik stikken zou in de armoede - En me zoo aftestooten op 't oogenblik dat hy my hielp. 't was fyn berekend. Zonder zyn bekwaamheden of karakter hoog te stellen had ik hem een lieve man gevonden maar hierin handelde hy laag! [16] Aantekeningen van Mimi, 9-17 november 1866. Acht bladzijden, gescheurd uit een cahier. Fragment, mm/uba, jaarmap 1866.

Hij dacht met gemengde gevoelens aan Rochussen terug, zoveel is uit deze woorden, opgetekend precies een jaar voordat hij zich opnieuw tot hem zou wenden, wel duidelijk. Maar Rochussen was nu eenmaal iemand met politieke invloed. Weliswaar was de oud-minister en gewezen gouverneur-generaal in 1867 alleen nog maar lid van de Tweede Kamer, maar hij kende natuurlijk wel iedereen, en bovendien was Van Zuylen in de verte een (aangetrouwd) familielid. Multatuli meende zelfs dat Van Zuylen Rochussens schoonzoon was, maar hij verwarde de minister met een achterneef, die overigens ook nog even eerste minister was geweest. [17] vw xxii, p. 528. Die schoonzoon was J.P.P. van Zuylen van Nijevelt. Hij was in 1852-1853 bovendien minister van Buitenlandse Zaken geweest, net als zijn achterneef in 1866-1868. Rochussen was oud geworden, maar bemoeide zich nog met alles en iedereen. Of ze hem nog serieus namen, is minder zeker. Een ingewijde schetste hem in januari 1869 aldus:



illustratie
J.J. Rochussen


 


Ontegenzeggelijk is de heer Rochussen een aangenaam mensch in den omgang. Alleen een kaal hoofd getuigt van zijn hoogen leeftijd, die niet op te maken is uit zijne regte en nog rijzige gestalte, zijn levenslust, zijn zucht tot weelde en gezelligheid, al is hij aan lichaam en geest merkbaar afgenomen, zoodat de heer Thorbecke en anderen hem in den laatsten tijd meermalen op eene voorstelling van feiten betrapten, die bewees ‘dat zijne memorie hem parten speelde’. Bovendien wordt hij door dagbladlitteratuur met den dag eenzijdiger. [18] Sagittarius, Parlementaire portretten, pp. 125-134, citaat op p. 133.

Rochussen bestookte het kabinet met brieven en briefjes. Een paar daarvan gingen over Multatuli.

Deze had zelf eigenlijk weinig verwachtingen van zijn schrijven aan Rochussen. Een jaar eerder had Multatuli zich al eens tot de pas benoemde gouverneur-generaal Mijer gewend, in de hoop op eerherstel, en toen had hij niet eens antwoord gekregen. En nu dus Rochussen, die hem weliswaar geholpen had toen hij, Multatuli, vastzat in Parijs, maar die zijn bedenkingen geen moment had verborgen.

Multatuli was dan ook blij verrast dat Rochussen hem een welwillende brief terugschreef. Treedt Van Zuylen niet af, zo beloofde Rochussen, ‘dan zal ik hem uwen brief mededeelen, en de strekking daarvan aanbevelen, mits - ik voeg er dat uit eerlykheid by, ge U verbindt het Koloniaal kultuurstelsel niet te bestryden’. Verder erkende hij Multatuli's talent, al betreurde hij de strekking van diens werk. Dat Rochussen hem toen hij in Parijs zat wat gepikeerd had teruggeschreven, kwam door de voorgenomen Franse vertaling van Max Havelaar. [19] Rochussen aan Multatuli, door de laatste geciteerd in een brief aan Tine, 30 november 1867. vw xii, p. 528.

Het kabinet trad niet af, en Rochussen hield woord: hij stuurde Multatuli's brief naar Van Zuylen. En of het nu aan Rochussens autoriteit lag of aan zijn eigen politieke nood - Van Zuylen wees de gedachte dat de zonderlinge schrijver iets voor hem en zijn regering zou kunnen betekenen, niet direct van de hand. Zelfs de mededeling dat Multatuli bij verstek tot twee weken cel was veroordeeld, schrikte hem niet af. Hij informeerde bij zijn collega Heemskerk, die jurist was, of er aan die veroordeling niets te doen was. Heemskerk ging te rade bij de procureur-generaal van het provinciaal gerechtshof in Noord-Holland. Deze liet daarop de minister van Justitie weten dat Multatuli's strafblad, voorzover bekend, zich beperkte tot het vergrijp in de Salon de Variétés. [20] Brief van de minister van Binnenlandse Zaken aan de procureur-generaal van het provinciaal gerechtshof in Noord-Holland, 4 december 1867, en het antwoord van de laatste aan de minister van Justitie, 9 december 1867. vw xxiv, p. 646. Met het vonnis viel, kortom, wel iets te proberen. ‘Amice!’, schreef Heemskerk aan Van Zuylen terug,


Er zijn wel eens gratiën verleend wegens veroord. bij verstek; evenwel zelden. Dit is dus geen bezwaar, maar de off. van justitie en de regtbank te Amsterdam moeten gehoord worden, zoo E. Douwes Dekker een request om gratie indient. [21] Heemskerk Azn. aan Van Zuylen van Nijevelt, 12 december 1867. ara, Den Haag, collectie Van Zuylen van Nijevelt, archief nr. 2.21.180, inv. nr. 75.

Een paar dagen later, op 13 december 1867, diende Multatuli een gratieverzoek in bij koning Willem iii. [22] Rekest van Multatuli aan de koning ter verkrijging van gratie, 13 december 1867. vw xii, pp. 547-548. Ondanks afwijzende adviezen van de rechtbank en de officier van justitie werd Multatuli op 11 januari 1868 gratie verleend. Niet alleen de aandrang van figuren als Van Zuylen zal hierop van invloed zijn geweest. Wat ook hielp, was het feit dat er sinds 4 januari een nieuwe minister van Justitie was: mr. W. Wintgens, met wie Multatuli goed kon opschieten. [23] vw xii, pp. 585-587; 604; 611; 619-620. Nog in 1873 was Wintgens een van de zeer weinigen in de Kamer in wie hij wel vertrouwen had. Zie de vijfde bundel Ideeën. vw vi, pp. 446-449. De gratieverlening bewijst dat de regering de aangeboden hulp van de berooide schrijver in ballingschap serieus in overweging nam.

Een tijdlang was Multatuli, zoals altijd als men hem nodig leek te hebben, veel te optimistisch over de goede afloop. Toch zag hij in dit geval in dat de plotselinge vriendschap van de conservatieve bestuurders vooral was voortgekomen uit politieke noodzaak.


Ik ben boos op myzelf dat ik zoo ergdenkend ben. Ik stel my gedurig voor, dat ze trachten my te gebruiken voor de aanstaande verkiezingen, om my dan òf weg te werpen òf zoo goedkoop mogelyk afteschepen. [24] Multatuli aan Busken Huet, 18 december 1867. vw xii, p. 561.

‘Ergdenkend’ of niet, de gedachte dat men gebruik zou maken van zijn schrijftalent, was genoeg om hem weer aan het werk te krijgen. Vorstenschool liet hij liggen; in plaats daarvan begon hij een vervolg te schrijven op zijn pamflet Over vryen arbeid. Hij stuurde een paar bladen naar Rochussen, die hem terstond had willen telegraferen: ‘continuez et achevez’, ondertekend met: ‘philo-multatuli’. Maar de telegraafverbinding met Keulen was defect. [25] Multatuli aan Tine, 14 december 1867. vw xii, p. 553.

De eerste grote tegenslag kwam nog voor de jaarwisseling. Rochussen zond Multatuli, die immers in grote financiële problemen zat, tweehonderd gulden - maar het geld kwam nooit aan. Omdat er vaker post zoek was geraakt - zoals een brief van Busken Huet met Multatuli's loon van de Opregte Haarlemsche Courant - verdacht Multatuli een medewerker van de posterijen van diefstal. Vermoedelijk had hij gelijk, maar die wetenschap hielp hem niet. De verstandhouding met Rochussen zou door de diefstal voor enige tijd ernstig bekoelen. Rochussen, die zich de slechte reputatie herinnerde van de bestuursambtenaar E. Douwes Dekker, liet doorschemeren dat hij Multatuli zelf van het zoekraken der bankbiljetten verdacht.

In de koude dagen rond de jaarwisseling hield Multatuli zich hoofdzakelijk bezig met het onderzoek naar het verdwenen geld. Tevergeefs, maar hij wist Rochussen er wel van te overtuigen dat hij de dader niet was. De betrekkingen werden hersteld.

Eind januari vonden in Nederland de verkiezingen plaats. De steun voor het kabinet in de nieuw gekozen Kamer was nog geringer dan voorheen. Inmiddels verscheen ook de Engelse vertaling van Max Havelaar - iets wat Rochussen, die destijds al zo ontstemd was over de voorgenomen Franse vertaling, vast niet zinde. Maar hij bleef vriendelijk en voorkomend. Hij schreef dat Van Zuylen hem welgezind was, maar dat zij beiden de minister van Koloniën, Hasselman, niet konden ‘dwingen’. [26] Idem, 30 januari 1868. vw xii, p. 659.

In februari 1868 verloor Multatuli zijn geduld. Rochussen had hem geschreven dat er nog geen schot in de zaak zat, en vroeg hem een ‘overdrevene brochure’ te overwegen ‘om het gezag te steunen’. Multatuli antwoordde:


Ik kan geene regeering steunen die knevelary en moord in bescherming neemt, en dit doet men zoolang men hem die zich tegen knevelary en moord verzette, mishandelt. [...]
Maar ook over de Europesche zaken verwachtte ik Uwe Exc en den graaf van Zuilen te spreken. Wat de kamer aangaat... Zy is even onbruikbaar als de vorige. Met de tegenwoordige wyze van verkiezing is niets aan te vangen. Ware ik tydig in Ned. geweest, en hadde men my oorzaak gegeven om dit kabinet te steunen dan hadde ik gezorgd voor een anderen uitslag. [27] Afschrift (gedeeltelijk van Mimi) in een brief van Multatuli aan Tine, 12 februari 1868. vw xii, p. 674.

Multatuli's brief is weinig diplomatiek, maar zou waarschijnlijk nog veel scherper zijn geweest als hij had geweten wat Rochussen een paar dagen eerder aan Van Zuylen had geschreven. De bejaarde lobbyist deelde mee dat hij Multatuli had aanbevolen voor een baan bij de Opregte Haarlemsche Courant. Daar zou hij Busken Huet kunnen opvolgen, die juist een betrekking in Nederlands-Indië had aanvaard. Rochussen:


Dat ik hem [Multatuli] voor die betrekking met nog al warmte heb aanbevolen vindt zyn oorzaak daarin dat ik vrees dat hy, ná het halve uitzigt op rehabilitatie, zich daarin te leur gesteld ziende hy bitter zal worden en welligt door brood gebrek zal gaan schryven voor de tegen party. Dat ik zyn aanbod om voor U en Uw Ministerie te schryven aan U overhandigde deed ik alleen om dat ik voorzag en nog geloof dat hy van groot nut kan zyn om dat hy zoo geniaal is en het snaartje zoo goed weet te laten trillen. De man is my geheel vreemd; ik wist niet eens waar hij was. [28] Rochussen aan Van Zuylen van Nijevelt, 6 februari 1868. ara, Den Haag. Voor de volledige brief zie bijlage iii.

Begin maart hield Multatuli het niet langer uit. Hij reisde naar Den Haag, een tocht die mogelijk werd gemaakt door een bedrag van driehonderd gulden dat hij had ontvangen van de sleepvaarder Fop Smit. [29] Keijsper e.a. (red.), Men moet van myn gestreken lans, een vlaggestok maken, p. 40. In Den Haag had hij binnen twee dagen tweemaal een onderhoud met Rochussen. Ze schaakten, en zo nu en dan riep Rochussen: ‘Och, och... Multatuli en Rochussen!’ [30] Multatuli aan Busken Huet, 11 maart 1868. vw xii, p. 706. Maar een soortgelijke uitroep slaakte Rochussen ook al in 1861, toen Multatuli voor vergelijkbare zaken bij de politicus op bezoek was. Zie hoofdstuk 18, p. 423. Multatuli drong erop aan dat zijn ontslag zou worden ingetrokken, ‘rappel van wachtgeld, herstel in dienst, en dan ter beschikking van binnenl. zaken voor de grondwetsver-andering, en van buitenl. zaken om te stryden tegen graaf Bismarck die Holland bepaald wil inslikken’. [31] Multatuli aan Tine, 6 maart 1868. vw xii, p. 696. Aldus Multatuli in een brief aan Tine.

Rochussen, enigszins ontdaan over deze vergaande voorstellen, vroeg Multatuli de zaak nog eens op papier te zetten. Hij deed dit, maar in gematigder bewoordingen. Ook legde hij nu de nadruk op de toestand in Indië.


Indien men, door my te releveren, bewys geeft dat men voortaan den Javaan in de daad wil beschermen, zal ik dankbaar en hartelyk my hechten aan de regering die eindelyk de gruwelen afschafte, welke - na myne mislukte poging vooral - onzen naam schande aandoen. [32] Multatuli aan Rochussen, 9 maart 1868. vw xii, p. 701.

Multatuli was over de gesprekken met Rochussen niet ontevreden. Maar Rochussen was dat wél, ondanks de schaakpartijen. Hij had gehoopt Multatuli zover te krijgen dat deze de aanvallen op de conservatieve regering eens ‘flink [zou] weêrleggen’. Multatuli had dat geweigerd. [33] Multatuli aan Busken Huet, 11 maart 1868. vw xii, p. 707. ‘De onderhandeling met D. Dekker loopt niet zoo als ik gehoopt had’, berichtte Rochussen Van Zuylen. ‘Hij is wel bijzonder geniaal en knap, maar ook zeer excentriek en verwaand. Hij denkt dat alles van zijn pen afhangt.’ [34] Rochussen aan Van Zuylen van Nijevelt, 9 maart 1868. vw xii, p. 703. Intussen hield hij tegenover Multatuli de schijn op dat hij de schrijver in alles steunde.

Een dag of wat later, rond 10 maart 1868, ging het gerucht dat het kabinet zou aftreden. ‘Dat behoeft niet!’, schreef Multatuli aan Rochussen, die in de Tweede Kamer doende was. ‘Het kan zich zoo sterk maken als 't wil, mits het een nieuwe banier opsteke.’ En die banier, daar zou Multatuli voor zorgen.

Maar Rochussen had niets meer van zich laten horen sinds de gesprekken die Multatuli met hem had gevoerd. Daarom schreef hij Rochussen op 12 maart opnieuw. Enigszins ongeduldig (hij zat ‘op hooge kosten’) informeerde hij of ze hem nog konden gebruiken, en nog eens drong hij aan op ontbinding van de Kamer. Dan zou hij vervolgens het voortouw kunnen nemen:


Ieder dien ik spreek, erkent dat er een nieuwe leus noodig is. Ook de liberalen stemmen toe, dat hunne praatjes versleten zyn, en dat ook zy niets zouden bereiken zonder iets nieuws. Mag men hun nu den triumf gunnen dat nieuwe gevonden en geëxploiteerd te hebben?
Het zoude handig zyn, hen voortekomen. [35] Multatuli aan Rochussen, 12 maart 1868. ara, Den Haag. Voor de volledige tekst zie bijlage ii.

In een brief aan Huet berichtte hij een dag later dat Rochussen hem nog niet had geantwoord. ‘Ik moet dus gelooven dat de zaak nog altyd in deliberatie is.’ Veel hoop had hij niet. ‘Vraagt ge my of ik geloof te zullen slagen? Neen! De tegenstand van de inertie is te groot. Maar 't is al veel dat het niet slagen nog niet bepaald is.’ [36] Multatuli aan Busken Huet, 13 maart 1867. vw xii, pp. 709-712.

Intussen benaderde Multatuli de man die tot dat moment kennelijk weinig in zijn medewerking had gezien: minister van Koloniën J.J. Hasselman. Zijn eerste brief aan de bewindsman lijkt een reactie op een mededeling of een brief van de bewindsman zelf. Blijkbaar wilde deze meer weten over de ware toedracht in Lebak. Multatuli betoogde maar weer eens dat alles wat hij in zijn ‘Brief aan een gouverneur-generaal in ruste’ had geschreven letterlijk waar was. [37] Multatuli aan Hasselman, 18 maart 1868. vw xii, pp. 715-716.

Opeens kwam er weer schot in de zaak: Rochussen - ‘Hy is waarlyk fideel en lief’, schreef Multatuli over hem - zorgde ervoor dat hij bij zowel Van Zuylen als Hasselman op bezoek kon gaan. Bij Van Zuylen had Multatuli zelfs ‘vryen toegang’, zoals hij Tine schreef. ‘“Dat is wat” zou je zeggen! Welnu, van Zuylen staat op 't vallen, en in de gesprekken die wy voerden kwam 't eer neder op hulp aan hem, dan my.’ [38] Multatuli aan Tine, 19 maart 1868. vw xii, pp. 717-718. Maar ook Hasselman ontving hem nu allerhartelijkst. Hij vertelde Multatuli dat hijzelf eveneens assistent-resident was geweest in de residentie Bantam, en wel in Pandeglang. [39] Encyclopaedie van Nederlandsch-Indië (eerste druk), deel ii, p. 23; Molhuysen e.a., Nieuw Nederlandsch Biografisch Woordenboek, deel iv, kolom 713-714. Dat was eind jaren veertig, een kleine tien jaar voordat Multatuli er zou dienen. Hasselman vertelde Multatuli dat hij


alles van Lebak wist, en zelfs een memorie had geschreven waarin de knevelaryen werden aangetoond. Hy verwonderde zich dat ik die nooit had aangehaald, en zei: dan hebben ze 'm zeker verdonkeremaand! Hy vertelde my knoeieryen van Lebak, inplaats dat ik 't hoefde te doen. [40] Multatuli aan Tine, 19 maart 1868. vw xii, p. 718.

Met zoveel steun kon het voor Multatuli niet meer fout gaan, zou men zeggen. Maar er waren obstakels, zoals ook hij begreep. Hij was eigenlijk te laat gekomen: de verkiezingen waren achter de rug en dus niet meer door hem te beïnvloeden; de regering stond opnieuw op het punt te vallen en voor nog eens een Kamerontbinding had niemand meer de moed. Waarbij vooral de koning, ‘die het verzamelingspunt wezen moet’, het liet afweten. ‘Die man moet niets niets waard zyn’, aldus Multatuli. (Hij baseerde zich op Rochussen, die ‘onwel’ was met Willem iii.) Maar Multatuli noemde nóg een bezwaar, en dit lijkt wezenlijker dan de andere:


Het schynt dat men na myn vertrek uit Indie, om zich te wreken omdat men den Havelaar niet openlyk tegenspreken kan en zelfs genoodzaakt was te erkennen dat ik gelyk had, my heeft zwart gemaakt, zoodat het een minister moeielyk is my te helpen zonder het Indisch bestuur een slag in 't gezigt te geven. [41] Idem, 19 maart 1868. vw xii, pp. 717 en 719.

Zijn verwachtingen waren op dat moment dus niet al te hoog gespannen. Terecht. Met het verstrijken van de tijd begon het er slechter uit te zien, voor het kabinet en voor Multatuli's kansen om nog iets in Den Haag te betekenen. Zijn volgende brief aan Hasselman ging vooral over de Engelse vertaling van de Havelaar. ‘Binnen weinig weken komt de Havelaar in 't Parlement, en ik wilde zoo gaarne vóor dien tyd dat valsch liberalisme ontmaskeren, en openlyk betuigen dat een behoudend ministerie my de hand gereikt had.’ [42] Multatuli aan Hasselman, 23 maart 1868. vw xii, pp. 722-723. Ook bewaard gebleven in eigenhandig afschrift (met marginale verschillen) in ara, Den Haag, collectie Van Zuylen van Nijevelt, archiefnr. 2.21.180, inv. nr. 102. Hij bedoelde met dat parlement het Engelse Lagerhuis, zoals ook blijkt uit een brief aan Rochussen die hij dezelfde dag schreef, en waarbij hij een afschrift voegde van zijn brief aan Hasselman.


De Havelaar zal in 't Parlement behandeld worden. Ik hoop te kunnen zorgen, dat er tegen dien tyd een hartig naschrift van my by is. En dan zal ik tegelyker tyd een zysprong doen op ander terrein. Ik zal zorgen dat het Engelsch Parlement wete, met welke wapens het liberalisme den Heer van Zuylen heeft aangetast. Het is van belang dat ik dankbaarheid voele voor dit ministerie. Want als men my by voortduring tobben laat, kàn ik geen partytrekken, en dan loopen de liberalen met de gestolen eer weg, dat alles beter wezen zou, als zy aan 't bewind waren. Mag ik Uwe Excellentie verzoeken dit aan Graaf van Zuylen te doen opmerken? [43] Multatuli aan Rochussen, 23 maart 1868. ara, Den Haag. Voor de volledige tekst zie bijlage ii.

Maar ook hiervan zou Multatuli verder geen werk maken. Hoewel de politici in Engeland - per slot van rekening 's werelds grootste koloniale macht - zonder twijfel belangstelling hadden voor het reilen en zeilen van andere koloniale mogendheden, lijkt het niet zo waarschijnlijk dat ze zouden debatteren over een roman die in Nederland weliswaar voor een parlementaire rilling had gezorgd, maar verder niet tot veranderingen had geleid. Over een behandeling van de Havelaar in het Britse Lagerhuis is in ieder geval verder niets bekend.

Multatuli bleef enige hoop houden. Op 26 maart had hij een gesprek met minister Hasselman. Het leverde hem geen toezeggingen op. De dag daarna zond hij de minister het stuk van Busken Huet over Een en ander over Pruisen en Nederland, en betuigde hij zijn koningsgezindheid: ‘De ware democraat in onze toestand, moet koningsgezind zyn.’ [44] Multatuli aan Hasselman, 27 maart 1868. vw xii, pp. 731-732.

Maar hij blijkt nog een bespreking te hebben gehad: diezelfde dag liep hij aan bij de minister van Buitenlandse Zaken, Van Zuylen. Over het gesprek zelf schreef Multatuli niets; wel stuurde hij de minister diezelfde dag nog de bloemlezing uit zijn werk van 1865. In de begeleidende brief sprak hij de hoop uit dat Van Zuylen nog lang in functie zou blijven:


Hoe vereerend het my wezen zoude indien U Hooggeboren myn anthologie niet al te onaandachtig geliefde te lezen - toch beken ik nog altyd de stille hoop te koesteren, dat de tyd daartoe U nog zeer langen tyd ontbreken moge. [45] Multatuli aan Van Zuylen van Nijevelt, 26 maart 1868. ara, Den Haag. Voor de volledige tekst zie bijlage ii.

Een reactie van Van Zuylen is niet teruggevonden. Multatuli wachtte nog een dag of tien, voerde bijna dagelijks gesprekken met Rochussen, maar hij kwam er niet verder mee. Op zondagmorgen 5 april schreef hij Busken Huet, moedeloos:


Den 27 Novr. begonnen myne onderhandelingen. Nu, 5 April, ben ik even ver. En let wel, dat ik daarvoor veel dingen heb uitgesteld of afgezegd, en al dien tyd moeite had om in 't leven te blyven. [46] Multatuli aan Busken Huet, 5 april 1868. vw xii, p. 751.

Hij besloot te vertrekken. Hij was ‘moe van Haagsche praatjes’, en zijn hotelkosten bleven stijgen.

Multatuli's verblijf in Den Haag leidde dus tot niets. Maar hád het ergens toe kunnen leiden? Eigenlijk is het verbazingwekkend dat een balling, berooid, bij wijlen dakloos en aanvankelijk ook nog met een arrestatiebevel aan zijn broek, nog zover heeft kunnen komen. Vaste gast bij oud-minister Rochussen, gespreksgenoot van Van Zuylen, minister van Buitenlandse Zaken, en Hasselman, minister van Koloniën; en verder onderwerp van gesprek bij de ministers Wintgens en Heemskerk, die het kabinet met Van Zuylen leidde. Een verklaring lijkt te vinden in de benarde omstandigheden waarin het kabinet zich bevond. De regering was dit keer werkelijk de wanhoop nabij - en de situatie was voor de conservatieven zelfs nog ernstiger dan de meesten zullen hebben vermoed. Enkele leidende figuren als Van Zuylen en Heemskerk hebben het misschien ingezien: de tijd van de conservatieven als afzonderlijke politieke machtsfactor was voorbij. [47] Misschien zag ook Rochussen dat in. Multatuli noemde hem eens ‘den focus van 't behoud’ (Multatuli aan Busken Huet, 18 december 1867. vw xii, p. 599). Maar het hiervoor aangehaalde oordeel van Sagitarius over Rochussens geestelijke achteruitgang pleit daartegen. Het behoud verdween natuurlijk allerminst uit Nederland, maar het zou langzaam opgaan in de nieuwe partijen die in aantocht waren, en waarvan de Anti-Revolutionaire Partij de eerste was. Heemskerk zelf zou in de jaren zeventig een comeback maken en nog twee keer als ‘een onafhankelijke politicus’ een kabinet voorzitten. [48] Van Raak, In naam van het volmaakte, pp. 178-195. Vgl. J.H. Geertsema, ‘De Volksvertegenwoordiging’. In: Ritter (red.), Eene halve eeuw 1848-1898, deel i, pp. 61-97.

Wel rijst de vraag of de conservatieven niet een wat meegaander opiniemaker hadden kunnen zoeken. Het antwoord is eenvoudig: zulke figuren waren zeldzaam, en het aantal Indische ‘specialiteiten’ was zo mogelijk nog geringer: wie zich met dit onderwerp bezighoudt stuit immers telkens op hetzelfde rijtje namen. Bovendien: de liberalen hadden Van Hoëvell; hoe mooi was het voor de conservatieven niet geweest als zij daar Multatuli tegenover hadden kunnen stellen?

Maar misschien zagen de conservatieven wel meer in Multatuli dan alleen een welbespraakte Indië-specialist. Hij had immers niet alleen op koloniaal gebied van zich laten horen, maar bleek opeens ook verstand te hebben van het grote, dreigende Pruisen. De paar concrete voorstellen die ze hem bij monde van Rochussen deden, hadden niet veel om het lijf. Hij had de regering kunnen beschermen tegen liberale aanvallen in de pers, en hij had een ferme (‘overdrevene’) brochure voor het behoud kunnen schrijven. Maar niemand zal toch hebben gedacht dat de levensduur van het kabinet daarmee ook maar één dag zou worden gerekt? - Behalve Multatuli zelf natuurlijk, die voor zichzelf mogelijkheden zag het gehele maatschappelijke en politieke aangezicht te veranderen. Zijn optreden zou, zo voorspelde hij, leiden tot grondwetswijziging en uitbreiding van het koninklijk gezag.

Het is mogelijk dat er hier en daar wel een behouder rondliep die dezelfde reactionaire ideeën koesterde. Maar realisten als Heemskerk hadden wel wat anders aan hun hoofd dan zulke wilde maatschappijhervormingen. En dus bleef Multatuli gewoon wie hij was: schrijver van Ideeën, pamfletten en boeken.

Uiteindelijk heeft de hele affaire toch nog iets opgeleverd: een boekje - al hadden veel bewonderaars van Multatuli's werk ongetwijfeld liever gezien dat hij dit nu maar ongeschreven had gelaten. Ondanks zijn mislukte poging de redder te worden van het behoud, besloot hij het vervolg op zijn eerste pamflet over vrije arbeid af te maken. Hij was er in december 1867 aan begonnen. Een aantal bladzijden van deze toen nog onvoltooide vervolgbrochure had hij, zoals we zagen, naar Rochussen gestuurd, die voor de verspreiding onder de conservatieve ministers zorgde. [49] Iets ervan is bewaard gebleven in de vorm van ‘verkladde blaadjes’ bij een brief van Multatuli aan Busken Huet (18 december 1867); afgedrukt in vw xii, pp. 562-568.

Nog-eens: Vrye arbeid in Nederlandsch-Indië was een aanval op de liberale plannen voor een stelsel van vrije arbeid (in een eerder hoofdstuk besproken) en een verdediging van het Cultuurstelsel. Daarmee verschilde het van Multatuli's eerste brochure over dit onderwerp, waarin beide stelsels werden bekritiseerd. Hij leek nu ook publiekelijk partij te kiezen voor de conservatieven, die het Cultuurstelsel wilden behouden, en tegen de liberalen. Wat hijzelf overigens ontkende: ‘Het behoud kan my niet oproepen, wyl ik niet tot het behoud behoor. De Nederlandsche liberalen hebben geen regt op my, omdat ik... inderdaad liberaal ben.’ [50] vw v, p. 391. Daar was iets voor te zeggen. De aanleiding voor Nog-eens: Vrye arbeid was weliswaar zijn flirt met het behoud geweest, maar hij had de brochure voltooid toen dit bondgenootschap was vastgelopen; het verscheen pas in druk toen de conservatieven als afzonderlijke machtsfactor al bijna verdwenen waren. Toch zagen zijn tijdgenoten het geschrift wel degelijk als een vorm van politiek kleurbekennen. ‘Multatuli heeft een nieuwe brochure tegen vrijen arbeid uitgegeven’, stelde de satirische Uilenspiegel vast, ‘waarin hij alléén den heer Rochussen opvijzelt, maar alle liberalen verguist. Is die arbeid wel “vrij” geweest?’ [51] Uilenspiegel. Humoristisch-satyrisch weekblad, 1 (1870), nr. 29. Geciteerd naar vw xiv, pp. 291-292.

Ondanks dit soort kritiek lijkt Multatuli wel degelijk zijn eigen standpunten te hebben weergegeven. Hij was in de jaren na zijn eerste pamflet over dit onderwerp tot de oprechte overtuiging gekomen dat het Cultuurstelsel vooralsnog de best denkbare manier was om de Javaanse boeren te beschermen én te laten bijdragen aan het batig saldo van het koloniale systeem. Weliswaar was er in Indië op grote schaal misbruik van gezag en knevelarij, maar dat was niet het gevolg van het Cultuurstelsel. Daarin waren de wetten vastgelegd die de inheemse bevolking tegen deze misstanden moesten beschermen. Het was zaak, aldus Multatuli, die voorschriften na te volgen, en niet het systeem te veranderen. In wezen hadden de Nederlanders zich met het stelsel van Johannes van den Bosch gevoegd naar de Javaanse wetten en gewoontes: ‘het kultuurstelsel is niets anders dan: de Javaanse zeden overgezet in staatsblads-termen’. [52] vw v, p. 411. Wat de vrije arbeid betreft: met idealisme had dit niets te maken. Hij verzette zich tegen de voorstelling ‘alsof er mensenliefde verscholen lag in de zucht “om dien armen Javanen werk te verschaffen”. Zó menslievend was Batavus Droogstoppel ook!’ [53] vw v, p. 395. Integendeel: het resultaat van vrije arbeid zou een moderne vorm van slavernij zijn. De (voorlopige) winnaars zouden bikkelharde industriëlen zijn, op Amerikaanse leest geschoeid:


Go ahead! go ahead!... voorwaarts over puinhopen en lyken... weg met dien man... hy heeft my gister beledigd, geloof ik... hy of zyn broeder... of een ander... om 't even, weg met hem! Weg met die vrouw... ze schreit... vervelend gezang... weg met haar! En dat kind?... weg! Wat hebben wy hier kinderen nodig!... Weg met die desa... vuur hier, de brand erin! Dat bos... koffietuin, klappers, djati... never mind... branden... go ahead!
Zo doen de trappers... de ware mannen van het go ahead! daar ginds in de backwoods van het westen... hoera, hoera!’
Hoera... voor wát eigenlyk?
Hoera voor de ‘particuliere industrie’. [54] vw v, p. 437.

Door de vrije arbeid zou Indië ten slotte voor Nederland verloren gaan. En van het Nederlandse beheer over de Oost-Indische gewesten betoonde Multatuli zich in Nog-eens: Vrye arbeid een voorstander, duidelijker nog dan in voorgaande geschriften. Maar niet tot elke prijs: ‘Want boven Vaderland staat de Mensheid. [55] vw v, p. 461.

Het was een verloren strijd. Het Cultuurstelsel was sinds het midden van de jaren vijftig al op zijn retour. Het definitieve doodvonnis werd in 1870 bij de Suikerwet en de Agrarische Wet van minister De Waal over het stelsel van verplichte landbouwcultures uitgesproken, zij het dat de executie op termijn plaatshad. [56] Fasseur schrijft dat in 1860 54,5 procent van de bevolking bij het stelsel betrokken was, tegen 72,5 procent in 1840. In 1865 werd bovendien de indigocultuur ingetrokken. Fasseur, Kultuurstelsel en koloniale baten, p. 204. Waarom Nog eens: Vrije Arbeid in december van dat jaar dan toch nog in druk moest verschijnen? Zoals wel vaker was geldgebrek weer een belangrijke factor, maar het feit dat Multatuli het boekje publiceerde in een tijd dat er geen eer meer aan te behalen viel, bewijst ook dat hij er nog steeds achter stond. Want al noemde hij het privé wel eens ‘een lam stuk’, de strekking was voor hem boven alle twijfel verheven. [57] Multatuli aan Roorda van Eysinga, 12 december 1870. vw xiv, p. 263. Dit onderstreepte hij in een nawoord bij de tweede druk uit 1882. [58] vw v, pp. 464-466.

Een onderneming met een schaduwzijde

Toen Multatuli Tine schreef dat hij voor zijn Haagse bemoeienissen ‘veel dingen’ had ‘uitgesteld of afgezegd’, sprak hij op zijn minst gedeeltelijk de waarheid: zo had hij aanbiedingen gekregen om mee te werken aan Indische kranten (de Semarangsche Courant en De Locomotief), en ook de Schotse uitgever van Nahuys' Havelaar-vertaling wilde meer van hem. [59] Multatuli aan Busken Huet, 18 december 1867. vw xii, p. 560. Maar hoezeer zijn verblijf in Den Haag ook allerlei plannen had doorkruist, een nog grotere domper was vermoedelijk een zaak die de geschiedenis in zou gaan als ‘het geval (of de affaire) Hasselman’, waarbij zijn vriend Busken Huet nauw betrokken was.

De vriendschap tussen Multatuli en Conrad Busken Huet was in de loop van 1867 steeds hechter geworden - vooral van de kant van Multatuli, mogen we achteraf wel zeggen. Multatuli was Huet bijzonder dankbaar voor diens inspanningen bij de Opregte Haarlemsche Courant, en zo mogelijk nog meer voor de bespreking van Een en ander over Pruisen en Nederland.

Eind 1867 ontving Busken Huet uit Batavia het aanbod om hoofdredacteur te worden van de Java-bode - een liberale krant, zoals eigenlijk alle dagbladen in Nederlands-Indië. De voordelen aan het redacteurschap verbonden waren groot (een goed salaris, minder werkdruk en vrijheid om te schrijven wat hij wilde), maar de nadelen waren het niet minder: het ongezonde klimaat in Batavia, de dure overtocht langs de ‘overlandroute’ voor hemzelf en zijn gezin. Dat laatste bezwaar leek zelfs onoverkomelijk, zeker toen zijn vriend Potgieter hem de daartoe benodigde drieduizend gulden niet wilde voorschieten.

Wie kon Busken Huet over zulke problemen beter raadplegen dan Multatuli? [60] Praamstra, ‘De Indische jaren van Conrad Busken Huet’. Die had de reis van en naar Indië immers een paar maal gemaakt (onder andere langs de overlandroute) en was bovendien het beste voorbeeld van hoe je de zaken financieel niet moest aanpakken. [61] Saks heeft verondersteld dat Multatuli ‘de vrees voor schipbreuk lijden bij hem [Huet] had versterkt’. Saks, Busken Huet en Potgieter, p. 32. Toen Multatuli voor het eerst hoorde van Huets aanstelling in Nederlands-Indië, reageerde hij met gemengde gevoelens. Enerzijds raakte hij daarmee zijn belangrijkste vriend in Nederland kwijt, maar aan de andere kant kon Busken Huet in Indië misschien nog wel meer betekenen - niet alleen voor de schrijver van Max Havelaar, maar ook voor de ‘hogere’ doelen die Multatuli nastreefde, zoals het welzijn van de Javaan, en, wie weet, de gehele hervorming van de ‘verrotte’ Nederlandse staat. Hij kwam met een lange lijst van aanbevelingen en opmerkingen, waarvan voor Busken Huet dit verzoek het belangrijkst zou blijken: ‘Mag ik over het u gedaan voorstel, over uwe waarschynlyke aanneming, schryven aan een hooggeplaatst persoon, met het voorstel u met hem in aanraking te brengen?’ [62] Multatuli aan Busken Huet, 18 december 1867. vw xii, p. 560. Huet stemde toe, en zo bracht Multatuli hem in contact met Rochussen.

Busken Huet was er bijzonder mee in zijn schik. ‘Weet ge wel dat gij een toovenaar zijt, mijnheer’, schreef hij Multatuli, ‘en dat het uwe schuld niet zijn zal, indien door uwe tusschenkomst mijne positie tegenover den uitgever van den Javabode niet aanmerkelijk verbeterd wordt?’ [63] Busken Huet aan Multatuli, 23 december 1867. vw xii, p. 574. Maar over het verloop van de onderhandelingen, eerst met Rochussen, later met minister van Koloniën Hasselman, was hij minder mededeelzaam. Een indruk van zijn bezoeken (en van zijn epistolaire taalgebruik) krijgen we uit een brief die Busken Huet aan Van Zuylen schreef.


Door de heusche tusschenkomst van den Heer Rochussen heb ik de eer gehad te vernemen, dat indien ik de beginselen der tegenwoordige regering voor de mijne erkende, en ik in het belang der publieke zaak mij bereid verklaarde, die beginselen te goeder trouw voor te staan, mij bij mijn voorgenomen vertrek naar Indie een drietal faciliteiten zouden kunnen verschaft worden: eene officieuse aanbeveling van Uwe Excellentie aan den Heer Mijer, eene officiële aanbeveling van den minister van Kolonien aan den Gouverneur-Generaal om mij te plaatsen voor de zaken der drukpers of der wetenschap, en een vrijen overtogt voor mijne Vrouw, mijn kind en mijzelven.

‘Ten overvloede’ voegde hij daaraan toe dat de regering van Van Zuylen ‘eene weldaad is voor het Vaderland’, en dat ‘alleen hij in mijne oogen een goed Nederlander is, die Java behouden wenscht te zien als eene bron van magt en overvloed voor den Nederlandschen staat’. [64] Busken Huet aan Van Zuylen van Nijevelt, 15 januari 1868. ara, Den Haag, collectie Van Zuylen van Nijevelt, archiefnr. 2.21.180, inv. nr. 102.

Multatuli was verbolgen over Huets zwijgzaamheid. Het was immers zíjn idee geweest dat Busken Huet met de regering zou praten, en híj had hem met Rochussen in verbinding gebracht; bovendien was Multatuli zelf wél mededeelzaam over zijn eigen vorderingen in Den Haag. Begin februari, zo schreef hij Huet, had hij ‘een en ander’ opgevangen


waaraan ik geen geloof kon slaan, omdat ik begreep dat ge my niet zonder tyding laten zoudt indien er iets geschiedde in de zaken waarover wy correspondeerden en waarin ik, naar ik geloof, met terzyde zetting van eigen belangen U naar myn beste vermogen heb bygestaan. [65] Multatuli aan Busken Huet, 8 februari 1868. vw xii, p. 667.

Multatuli's verstoordheid werd er niet minder op toen hij een brief van Rochussen kreeg met het bericht over Huets besluit naar Indië te gaan. Rochussen beriep zich op een schrijven van Busken Huet, waarin deze melding maakte van zijn voornemen om naar Java te vertrekken. Het was in deze brief dat Busken Huet beloofde Multatuli - zonder deze daarover te informeren - voor te dragen als zijn opvolger bij de Opregte Haarlemsche Courant (wat hiervoor al werd genoemd in een briefje van Rochussen aan Van Zuylen):


De heer Douwes Dekker zal een der eersten zijn aan wie ik melden zal, dat mijne betrekking bij de Haarl. Courant met 1o Mei vakant wordt. Dat hem die wetenschap weinig baten zal, voorzie ik met zoo goed als mathematische gewisheid; doch niettemin zal ik mijn best doen. Dat de Heer Van Vloten bestemd zou zijn om mijn opvolger te worden, is een courantiers-verzinsel. Doch, ook afgezien van die concurrentie, blijf ik gelooven dat slechts één persoon in den lande (den minister van Kolonien bedoel ik) in staat is den Heer Dekker op afdoende en zijner waardige wijze te helpen. [66] Busken Huet aan Rochussen, 4 februari 1868. ara, Den Haag. Voor de volledige tekst zie bijlage ii.

Verder erkende Busken Huet dat er ‘onmiskenbare schaduwzijden’ verbonden waren aan zijn ‘onderneming’.

Nadat Rochussen hem de hoofdstrekking van deze brief had medegedeeld, verzocht Multatuli Busken Huet hevig verontwaardigd om opheldering. Maar Huet ontkende dat hij iets te verbergen had. ‘Slechts twee malen’ was hij in Den Haag geweest’, antwoordde hij, ‘en geen der twee bezoeken heeft tot iets geleid’. [67] Busken Huet aan Multatuli, 15 februari 1868. vw xii, pp. 682-684. Hij sprak de waarheid - in zoverre, dat er nog niets besloten was.

Maar wat bedoelde Huet in zijn brief aan Rochussen met die ‘onmiskenbare schaduwzijden’? Een schrijven van Busken Huet aan Groen van Prinsterer werpt meer licht op een van de gesprekken met Rochussen. Huet had daarin onder andere gevraagd of de regering het ‘op prijs zou stellen, dat althans één (op dit oogenblik het voornaamste) der te Batavia verschijnende bladen, ophield stelselmatig oppositie te voeren’ - waarvoor Huet dan misschien kon zorgen. [68] Geciteerd naar Saks, Busken Huet en Potgieter. p. 34. In dezelfde brief verklaarde hij ‘zeer bepaald een voorstander van het kultuurstelsel’ te zijn, ‘of het althans er voor [hield], dat het liberale systeem van laissez-faire nergens minder vatbaar [was] voor toepassing dan in Indië’. [69] Ibidem, p. 35.

Uit een brief die Busken Huet op 5 maart aan Rochussen schreef kan men afleiden dat Van Zuylen en Hasselman vaste toezeggingen hadden gedaan, en


dat het den minister van Kolonien slechts één pennestreek zou behoeven te kosten om mij èn van den mij gewaarborgden vrijen overtogt èn van de door Zijne Exc. bedoelde aanstelling of opdragt te verzekeren. [70] Brief van Busken Huet aan Rochussen, 5 maart 1868. ara, Den Haag, collectie Van Zuylen van Nijevelt, archiefnr. 2.21.180, inv. nr. 102.

Maar wat de aanstelling precies inhield, bleef ook in deze brief ongenoemd. En niet zonder reden. Het was inderdaad een taak met ‘schaduwzijden’, zoals blijkt uit een missive van Hasselman aan Busken Huet van 6 maart, waarin de geheime regeringsopdracht voor de aanstaande hoofdredacteur van de Java-bode voor het eerst ondubbelzinnig geformuleerd staat. Hasselman verwees naar een gesprek met Huet, waarbij ze beiden tot de conclusie waren gekomen dat de Indische krantenartikelen ‘eene dikwijls schadelijke werking’ hadden en op den duur zelfs konden leiden ‘tot verzwakking en ondermijning van ons gezag in die kostbare gewesten’. Omdat Huet het dus net als Hasselman wense-lijk vond dat de Indische journalistiek ‘op een beter terrein worde geleid’, kreeg hij van de minister van Koloniën de opdracht mee zich in de Indische drukpers te verdiepen en de gouverneur-generaal (Mijer) te adviseren over de vraag


welke maatregelen er daar te lande, van bestuurswege worden vereischt om zich van de behoorlijke werking van de drukpers te verzekeren zonder de vrijheid om zijne gedachten en gevoelens te uiten en openlijk mede te deelen, te zeer te belemmeren, en aan de anderen kant zonder het algemeen belang te veel in de waagschaal te stellen. [71] Hasselman aan Busken Huet, 6 maart 1868. Geciteerd naar: Termorshuizen, ‘Busken Huet en het geval “Hasselman” na honderd jaar’, p. 141.

Nog explicieter werd de opdracht aan Busken Huet geformuleerd in een ‘Voordragt aan den Koning’. Daarin schreef Hasselman dat Huet zich bereid had verklaard


om, tegen genot van vrijen overtogt naar Java voor zich en zijn gezin, met den zoogenaamden overlandweg, de taak op zich te nemen om, na zich ook in Indie met de journalistiek van nabij te hebben bekend gemaakt, het Indisch Bestuur te dienen van consideratien en advies omtrent de vraag: welke maatregelen dáár te lande van Bestuurswege worden vereischt tot breideling van de uitspattingen der drukpers, zonder de vrijheid om zijne gedachten en gevoelens te uiten en openlijk mede te deelen meer te belemmeren dan tot verzekering der openbare orde gevorderd wordt. [72] Voordragt aan den Koning’ van Hasselman. ara, Den Haag. Afschrift van P. Spigt, mm.

Anders gezegd: Huet moest onderzoeken welke mogelijkheden er waren de pers een (beperkte) vorm van censuur op te leggen. Als beloning betaalde de overheid de overtocht van hem en zijn gezin via de dure overlandroute.

Van dit alles wist Multatuli niets. Maar hij zou er spoedig van horen, net als alle andere krantenlezers in Nederland. Voor Multatuli was het ontslag van het behoudende kabinet een streep door de rekening geweest, maar voor Busken Huet was het een regelrechte ramp. Hij had de gevolgen niet, of niet voldoende voorzien. Begin maart 1868 had Huet Rochussen al geschreven over het gerucht dat het kabinet zou vallen. ‘Ik ben daarvan niet overtuigd’, zei Huet,


en geloof in geen geval, dat mijn persoonlijk belang daaronder lijden zou. De mij door den graaf van Zuylen gedane toezegging luidt zoo stellig, en de heer Hasselman heeft daaraan zoo onbewimpeld zijne adhaesie geschonken, dat ik mijzelven geweld zou moeten aandoen om dienaangaande den geringsten twijfel te koesteren. [73] Brief van Busken Huet aan Rochussen, 5 maart 1868. ara, Den Haag, collectie Van Zuylen van Nijevelt, archiefnr. 2.21.180, inv. nr. 102.

Hij vergiste zich. Met de val van de regering-Van Zuylen/Heemskerk was Busken Huet zijn ministeriële rugdekking kwijtgeraakt, en omdat gouverneur-generaal Mijer toch al niets in zijn missie zag, werd er niet veel moeite gedaan de zaak geheim te houden. Het leidde al heel snel tot een rel in de Indische kranten, die in een felle concurrentiestrijd met elkaar waren gewikkeld, en ver- volgens tot vragen in de Tweede Kamer. Er gebeurde wat te verwachten was: iedereen viel over hem heen, de liberale pers voorop. Het was overigens niet alleen Huets opdracht zelf, maar vooral ook het geheime karakter ervan dat weerstand opriep.



illustratie
Multatuli: een door de schrijver gesigneerde lithografie naar een foto van de Brusselse fotograaf C. Mitkiewicz. (Dit exemplaar was bestemd voor zijn vriend Derk Haspels.) Zowel de foto's als de litho's waren voor de verkoop bestemd; de foto's moesten vijftig gulden kosten, de litho's tien.


 

Multatuli hield zijn mond. Eigenlijk heeft hij zich verder nauwelijks over deze zaak uitgelaten. Toch was hij diep teleurgesteld over het gedrag van Busken Huet. Niet omdat hij diens samenwerken met de conservatieven afkeurde-Multatuli zelf was niet anders van plan geweest. Maar dat Huet gezwegen had, zelfs tegenover de man die hem met de regering in contact had gebracht, en bovendien in hoofdzaak uit eigenbelang scheen te hebben gehandeld, dat was voor Multatuli onvergeeflijk. Wat Multatuli hem vermoedelijk nog het meest kwalijk nam, was dat Busken Huet met zijn geheime optreden verhinderde wat Multatuli van het begin af aan voor ogen had gestaan: een gezamenlijk optreden tegen het verziekte maatschappelijke en politieke klimaat in Indië, met de Java-bode als slagwapen.

Hij wilde niets meer met Busken Huet te maken hebben. Eind 1868 probeerde Huet met een lange brief het contact te herstellen, maar Multatuli heeft hem nooit geantwoord. Toch kan op zijn bezwaren worden afgedongen. Dat Busken Huet minder open was over zijn missie dan Multatuli over de zijne, is waar. Maar Multatuli's zaak was domweg minder geheim. Het is tekenend dat er over de onderhandelingen van de ministers met Multatuli gewoon in de krant werd geschreven, zonder afkeuring, toen de gesprekken nog aan de gang waren. Busken Huet hield niet alleen tegenover Multatuli zijn mond, maar ook tegenover andere (en nog vertrouwder) vrienden, zoals Potgieter. Verder werd hij minder door zelfzucht gedreven dan Multatuli dacht; Busken Huet lijkt oprecht van mening te zijn geweest dat de opstandige toon van de Indische kranten wel wat kon worden afgezwakt. (Of dat een rechtvaardiging was voor zijn geheime opdracht, die onder meer het bespioneren van collega's inhield, is daarmee uiteraard niet gezegd.) In de periode die volgde heeft hij, nu tegen de wil van de inmiddels liberale regering in, de mogelijkheden hiertoe onderzocht. [74] Termorshuizen, ‘Busken Huet en het “geval Hasselman” na honderd jaar’, pp. 147-149; Praamstra, ‘Conrad Busken Huet als redacteur van de Java-Bode’, pp. 25-28.

Uit dit alles blijkt nog eens hoe dicht de opvattingen van Multatuli en Busken Huet bij elkaar lagen. Beiden braken ze met hun ‘natuurlijke’ bondgenoten, de liberalen, en kwamen bij de tegenpartij terecht, die het op dat moment nog nét voor het zeggen had. Materiële overwegingen speelden bij beiden een rol: Multatuli leed regelrecht gebrek; Busken Huet had geld nodig om de overtocht naar Indië te betalen. Maar toen het erop aankwam verloochenden ze hun oude denkbeelden geen van beiden; zowel Multatuli als Busken Huet werd gedreven door ontevredenheid over de koers van de liberalen en door oprecht pessimisme over de toepassing van vrije arbeid. Toch is er verschillend geoor-deeld over hun beider toenadering tot het behoud. In de tijd zelf werd Busken Huet scherp aangevallen toen het bekend werd, terwijl Multatuli's politieke manoeuvres voor kennisgeving werden aangenomen. Naderhand echter kwam er meer begrip voor Busken Huets handelwijze, terwijl Multatuli er juist om veroordeeld werd (vooral door zijn Nog eens: Vrye Arbeid), niet in de laatste plaats door zijn eigen bewonderaars en volgelingen. [75] Bijvoorbeeld door Spigt, ‘Multatuli, minister in spe’. In: idem, Keurig in de kontramine, pp. 153-170.

Dat de coalitie van Busken Huet en Multatuli verloren ging, zouden we dus om meerdere redenen tragisch en onnodig kunnen noemen - ware het niet dat een andere afloop nauwelijks denkbaar was. Tekenen dat een langdurige vriendschap er niet in zat waren al langer zichtbaar, vooral in de brieven van Busken Huet. Zo schreef hij zijn vriend Potgieter, nadat hij Multatuli had uitgenodigd om te komen logeren: ‘Illusiën heb ik niet omtrent dien man [...]. Komt hij, ik zal het verdragen; komt hij niet, des te beter.’ [76] Busken Huet aan Potgieter, 14 augustus 1866. vw xi, pp. 660-661. Verder valt op hoe zakelijk en koel de brieven van Busken Huet vaak zijn (‘Waarde Heer’) naast die van Multatuli (‘Waarde Heer Huet!’), al kwam dat ook door hun verschillende karakters. [77] Bijvoorbeeld Multatuli aan Busken Huet, 6 juli 1866. vw xi, pp. 622-626, en Busken Huet aan Multatuli, 9 juli 1866. vw xi, pp. 626-627. Maar het lag zeker niet alleen aan Busken Huet. Multatuli's slijtvaste vriendschappen zijn immers op de vingers van één hand te tellen.