Multatuli.online


22
Den Haag

Vive l'Italie!

Saai of eentonig is het leven van Multatuli nooit geweest. De twee jaren die nu volgden waren echter zelfs voor zijn doen turbulent. Het grootste deel van deze tijd bracht hij in Den Haag door; in 1869 had hij zelfs een compleet (huur)huis tot zijn beschikking. De degelijkheid en burgerlijke rust die hiervan uit lijken te gaan, zijn schijn. De woning was vooral het toneel van een vergeefse poging zich met zijn gezin te herenigen - zonder afstand te doen van Mimi. Bovendien was hij voortdurend op pad om lezingen te houden; een onmisbare inkomstenbron. Desondanks waren het vruchtbare jaren. Ondanks de verhuizingen, de vele lezingen in Nederland en België en in 1869 de chaotische taferelen en de misère thuis, zag hij kans om niet alleen met grote regelmaat zijn rubriek voor de Opregte Haarlemsche Courant te verzorgen, maar ook flink wat ‘eigen’ werk te schrijven.

Toen zijn gesprekken met de ministers Van Zuylen en Hasselman op niets waren uitgelopen, verliet hij begin april 1868 Den Haag en keerde terug naar Keulen, waar Mimi was achtergebleven. Maar in Keulen had Multatuli niet veel meer te zoeken. Hij verafschuwde zijn hospita, Frau Frisch, en begon in deze stad bovendien last te krijgen van hetzelfde euvel dat zoveel Nederlandse en Belgische plaatsen voor hem hadden: boze schuldeisers. Gelukkig kon hij gebruikmaken van het enige wat zijn onderhandelingen met de conservatieve regering hadden opgeleverd: gratie voor zijn veroordeling-bij-verstek. Multatuli kon dus - afgezien van de onbetaalde rekeningen en geldgebrek in het algemeen - zonder bezwaar de grens over. En dat was wat hij deed.

Wanneer Multatuli en Mimi precies uit Keulen zijn vertrokken, weten we niet. Begin juli werd hij er nog van verdacht de auteur te zijn van een anti-Nederlands stuk in de Kölnische Zeitung, ondertekend met ‘een Duitscher in Suriname’. [1] Ingezonden stuk in de Arnhemsche Courant, 13 juli 1868. vw xiii, pp. 80-81. De aanklacht, afkomstig van ‘een Nederlander te Keulen’, werd door Multatuli verontwaardigd tegengesproken. De beschuldiging was ongetwijfeld onterecht, maar wie de (onmogelijk) lange beginzin van het stuk las, kón daarin - althans voorzover het de strekking betrof - iets multatuliaans ontwaren. Daar stond (vertaald):


Omdat er sinds vele jaren geen krachtig staatsman meer aan het hoofd heeft gestaan van het Nederlandse volk - dat in vroeger eeuwen, ondanks zijn geringe omvang, dankzij zijn bestuurders en dappere legeraanvoerders zowel ter zee als op het land zeer vaak de scheidsrechter van Europa was, en dat in alle delen van de wereld belangrijke koloniën stichtte en veroverde - daarom is helaas het Koninkrijk der Nederlanden door zijn innerlijke verdeeldheid tegenwoordig onmachtig en is het een speelbal van het buitenland geworden. [2] Kölnische Zeitung, 1 juli 1868.

Multatuli had inderdaad geen bezwaar tegen deze redenering, maar hijzélf zou zo'n stuk altijd hebben ondertekend met zijn eigen naam - dat wil zeggen: zijn aan vriend en vijand bekende pseudoniem. [3] Multatuli aan Van Vloten, 17 juli 1868. vw xiii, p. 90. Hoe het zij, de bewoordingen van de beschuldiging wijzen erop dat hij op dát moment in elk geval nog in Keulen verbleef. Er werd immers gesproken van ‘een Nederlander, die om goede redenen de grenzen van zijn vaderland vermijdt’ en bekend was door een ‘zeldzame genialiteit’ en zijn ‘nog zeldzamer ruimte van beurs’. [4] Ingezonden stuk in de Arnhemsche Courant, 13 juli 1868. vw xiii, pp. 80-81.

Op 17 juli 1868 was Multatuli in Den Haag. [5] Multatuli aan Van Vloten, 17 juli 1868. vw xiii, p. 90. Hij logeerde er in hotel De Toelast (hoek Achterom en Groenmarkt), waar hij ook in maart had gelogeerd en waarvan de eigenaar in deze tijd nog geduld had met het trage betalen van zijn gast. [6] Vgl. Multatuli aan Houwink, 27 december 1868. vw xiii, p. 278. Later zou de eigenaar, die Zuur heette, een van Multatuli's hardnekkigste schuldeisers worden. Dat laatste kan een reden zijn geweest dat Multatuli naar Den Haag terugkeerde, maar er was ongetwijfeld meer. Hij schreef Tine dat iemand (hij zei niet wie) die hem tweeduizend gulden had beloofd, weliswaar geen woord had gehouden, maar er was nog ‘eenig uitzicht’.

Werkelijk uitzicht op steun - ideologisch en materieel - bleek hij echter niet in Den Haag te hebben, maar ver daarvandaan, in Friesland. Het was hem niet ontgaan dat hij in de moeizame jaren van zijn ballingschap, toen ook het publiek zich van hem afwendde en de kranten nauwelijks meer over hem schreven, door één periodiek tenminste niet in de steek werd gelaten: de Sneeker Courant. De krant verdedigde hem tegen de aantijging dat Multatuli de Surinaamse Duitser uit de Kölnische Zeitung was geweest. Hij was er de Friezen dankbaar voor. In de zomer van 1868 zocht hij contact met de uitgever van de Sneeker Courant, Toussaint Bokma. [7] Het verloop van het contact tussen Multatuli en de Sneekers is gereconstrueerd door Verhage, ‘De derde partij: Multatuli en Sneek 1868-1875’. Bokma stelde een paar stadgenoten op de hoogte van Multatuli's materiële nood en in oktober werd er een steuncomité opgericht door een aantal inwoners van Sneek. De initiatiefnemers waren, naast Bokma, het latere Eerste-Kamerlid Hendrik Fennema en de wijnhandelaar Jan Houwink. Het comité besloot Multatuli uit te nodigen voor een voordracht. Op 4 november 1868 droeg Multatuli in de Concertzaal van Sneek delen voor uit zijn nog altijd niet voltooide toneelstuk Vorstenschool.

Zo mooi als in Sneek was hij zelden ontvangen. Multatuli was geroerd. Als hij er nog eens toe zou komen Woutertje Pieterse af te maken, zo zei hij, ‘dan zal ik beginnen met te verklaren dat de ontvangst te Sneek myn gemoed daartoe heeft in staat gesteld’. [8] Multatuli aan Houwink, 8 november 1868. vw xiii, p. 207. Hij logeerde in Sneek bij Houwink, die - voor korte tijd - een van zijn meest vertrouwde vrienden zou zijn. Hij kreeg een gouden horloge van de Snekers en werd erelid van de plaatselijke rederijkerskamer Gijsbert Japicx, waar hij iets uit zijn jeugd voordroeg: zijn vertaling van ‘De Molenaar van Sans-Souci’. [9] Verhage, ‘De derde partij’, p. 16. Zie ook bijlage i.

Dat zijn optredens elders in het noorden minder bijval kregen (althans volgens hemzelf; de kranten waren over het algemeen lovend), nam hij voor lief. Hij was, dankzij Sneek, energiek, vol zelfvertrouwen en uitgesproken assertief. Dat merkten zijn luisteraars in Leeuwarden toen men verzuimde hem een stoel aan te bieden. De verslaggever van de Leeuwarder Courant gaf een paar dagen later lucht aan zijn verontwaardiging over Multatuli's ‘uitvallen over inrigting van zaal, catheder enz.’ ‘Hoe men ook over “het publiek” moge denken, ieder spreker is achting verschuldigd aan zijn auditorium’, aldus de journalist (een verwijzing naar Multatuli's beruchte uitspraak ‘Publiek, ik veracht u met grote innigheid’, uit Minnebrieven). [10] Verslag in de Leeuwarder Courant, 11 december 1868. vw xiii, pp. 253-254. De spreker zelf zat er niet mee. In een baldadige brief aan de organisator legde hij zijn optreden nog eens uit en besloot: ‘Myn leven is nu eenmaal stryd.’ [11] Multatuli aan Vening, 8 december 1868. vw xiii, pp. 247-249. Aan Mimi schreef hij: ‘Ik heb hier in Leeuwarden (waar de ontvangst me niet beviel) erg op m'n poot gespeeld, en heb er schik van. Ze zyn hier bang voor me geworden, geloof ik.’ [12] Multatuli aan Mimi, 8 december 1868. vw xiii, p. 249.

Het Sneker zegetochtje bracht hem op de gedachte het Friese provinciestadje tot zijn hoofdkwartier te maken, ‘d.h. niet om te wonen (O neen! liever Marken of Urk) maar als 't centraal punt in geestelyken zin (“beginnende van Jerusalem af”)’. Daar zou hij dan werk kunnen maken van een oud plan: het oprichten van een derde partij. Over geld wilde hij het (schriftelijk tenminste) vooralsnog liever niet hebben.


Indien er financiele dingen by komen, zal 't altyd zeer secondair zyn, en ik hoop het geheel te vermyden, althans wanneer 't zou neerkomen op geven. Het is al zeer veel dat ik hoogstwaarschynlyk, door Friesland in staat zal gesteld worden om practisch myzelf te helpen, en meer hoeft ook niet.

In dezelfde brief komt de wat raadselachtige mededeling voor dat hij, Multatuli, had kunnen ‘disponeren over f 5000’, die hij echter wilde weigeren. [13] Multatuli aan Houwink, 27 december 1868. vw xiii, pp. 275-281, citaat op p. 280. Verhage ziet in deze brief het bewijs dat Multatuli geen financiële toezeggingen van Houwink had gekregen, en die ook niet verlangde. ‘Duidelijker kan het niet...’, aldus Verhage, die om die duidelijkheid te verkrijgen bij het citeren nogal wat weglaat. Uit dít citaat blijkt dat het helemaal niet zo duidelijk was, en dat Multatuli wel degelijk (‘hoogstwaarschynlyk’) op een Friese geldelijke bijdrage meende te kunnen rekenen. Verhage, ‘De derde partij’, pp. 23-24. De opbrengst van een lezing in Winschoten, vijftig gulden, gaf hij ‘aan arme Winschoter Joden’. Dat deed hij niet omdat hij opeens geld te veel had, maar uit ergernis over de ‘lauwheid’ van de Winschoters en uit afkeer van hun ‘bluf van heel deftige fatsoenlykheid tot het misselyke toe!’ [14] Multatuli aan (vermoedelijk) Braunius Oeberius, 15 november 1868. vw xiii, pp. 219-220. Van zulke lui wilde hij geen geld hebben. Honderd keer liever sprak hij voor de straatarme leden van De Dageraad.

Op deze manier kon hij, zou men zeggen, nooit rijk worden. Toch bleek hij in de winter van 1868-1869 opeens over flinke bedragen te beschikken. Hij vereffende een paar (hoge) oude schulden, kon een flink deel van zijn opgelopen hotelrekening in Den Haag betalen en was eindelijk weer in staat Tine in Milaan geld te sturen, waaronder veertig gulden voor verjaardagscadeaus voor Edu en Nonni. En daar bleef het niet bij. In januari 1869 schreef hij De Geyter: ‘ik woon!! Ik zal myn gezin kunnen laten komen!’ [15] Multatuli aan De Geyter, 13 januari 1869. vw xiii, p. 308. Hij had met Mimi een compleet huis gehuurd, groot genoeg om ook Tine en de kinderen, én een meid, onderdak te bieden. En ze kochten meubels en boeken - meer dan ze kwijt konden: ‘wy hebben veel, veel, veel gekocht! Misschien wat te veel, want het is boven de begrooting gegaan, zoals trouwens altyd.’ Toen was het geld bijna op. [16] Multatuli aan Tine, 28 januari 1868. vw xiii, p. 316. In deze brief ook een uitvoerige beschrijving van het huis, met plattegronden. Op 4 of 5 februari ontving zijn Friese vriend Houwink een opgeruimde brief met een tweeledig voorstel:


Ten eerste. Kunt gy en de vrienden [in Sneek] my gedurende dit jaar 4000 gulden waarborgen? [...]
Ten tweede. Kunt ge my terstond een vierde van die som, of f 1000 zenden? [17] Multatuli aan Houwink, 3 februari 1869. vw xiii, p. 328.

De wijnhandelaar was te beduusd om direct te antwoorden. Houwink en zijn vrienden zaten zeker niet krap bij kas, maar om vierduizend gulden voor te schieten aan een man wiens faam als wanbetaler even wijdverbreid was als zijn schrijversroem... En dat met de wankele verzekering van Multatuli: ‘ik gis wel dat ik de heele som zal kunnen aanzuiveren’. Na een week moest Houwink hem berichten dat het hem niet mogelijk was zo'n grote som bijeen te krijgen. Wel zond hij Multatuli 250 gulden. Deze was Houwink daarvoor wel dankbaar, maar teleurstelling overheerste. En de geldzorgen begonnen vanaf dat moment weer uit de hand te lopen. [18] Idem, 12 februari 1869. vw xiii, pp. 345-348; idem, 15 februari 1869. vw xiii, pp. 352-353.

Ondanks deze tegenvaller liet Multatuli zijn vrouw en kinderen overkomen. En zo ontstond het, zeker voor die tijd, merkwaardige samenlevingsverband van Multatuli, zijn vrouw, zijn vriendin en de kinderen (en de meid), dat bekend is geworden als de ‘ménage à trois’. Potgieter was de eerste die het zo noemde, al op 7 april 1869. [19] Potgieter aan Busken Huet, 7 april 1869. vw xiii, p. 431.

Het huis dat Multatuli huurde stond aan de Haagse Zuid-Binnensingel (tegenwoordig Buitenom). Destijds was deze singel nog landelijk gelegen. ‘Voor de deur een vaart, waarin ik van den zomer een schuitje wil hebben’, schreef Multatuli. ‘Over de vaart is een weiland, er staan slechts een paar huizen, dus van inkykende overburen is geen sprake.’ Nette straat, nette buren. Alleen zijn huis viel een beetje uit de toon, want het had grote gebreken en stond allang leeg. [20] Multatuli aan Tine, 6 februari 1869. vw xiii, p. 337; Bosboom aan Potgieter, 10 maart 1869. vw xiii, pp. 392-393. Een paar huizen verderop woonde de schrijfster Geertruida Bosboom-Toussaint met haar man, de schilder Johannes Bosboom. Maar de nieuwe buurtbewoners drongen zich niet op. Bosboom, die al wel had bemerkt dat het verwaarloosde huis eindelijk weer bewoond was, zag Multatuli en zijn kinderen (‘het meisje met ongemeen lange blonde haren’) pas begin maart op straat. Met gepaste belangstelling vertraagde de schilder tijdens een wandeling even zijn gang en ontwaarde de naam Douwes Dekker op een velletje postpapier, ‘met vier ouwels gehecht midden tegen een der glasruiten’. [21] Bosboom aan Potgieter, 10 maart 1869. vw xiii, pp. 392-393.

Wie tegenwoordig langs de gewezen singel loopt, kan zich van die landelijke rust weinig meer voorstellen. De ‘vaart’ is nu een smalle gracht, aan beide kanten bebouwd, die doodloopt op een drukke doorgaande straat. Het huis waarin Multatuli woonde is enkele jaren geleden gesloopt, net als de belendende panden, en vervangen door mistroostige nieuwbouw. (Men kan zich nauwelijks voorstellen dat Duitsers een huis van Heine zouden slopen, of Fransen een huis van Flaubert.) Wel is er een gevelsteen in de muur gemetseld, met de tekst:


Hier stond het woonhuis van Multatuli
multatuli
Eduard Douwes Dekker 1820-1889
schrijver van het boek
max havelaar

Het sterfjaar klopt niet. Gevelstenen van Multatuli zijn nu eenmaal zelden foutloos. [22] Zo noemde de gevelsteen in zijn sterfhuis in Ingelheim hem Eduard Douves Dekker, en was zijn geboortedatum op de steen in het huis aan de Korsjespoortsteeg onjuist. Deze fouten zijn inmiddels hersteld.

Hoe is Multatuli's onverwachte rijkdom rond de jaarwisseling van 1868-1869 te verklaren? Een van Multatuli's eerste biografen, J.B. Meerkerk, die enkele betrokkenen persoonlijk heeft gekend (en die, niet helemaal terecht, vooral als Multatuli-bestrijder de geschiedenis is ingegaan), meende dat het geld door Mimi was geërfd (‘ik gis een paar duizend gulden’). In de tweede druk is Meerkerk stelliger: het ging om vijfduizend gulden - hetzelfde bedrag als Multatuli noemde in zijn brief aan Houwink (een brief die Meerkerk niet kende). [23] Meerkerk, Eduard Douwes Dekker, eerste druk, 1900, p. 145; Meerkerk, Multatuli, tweede druk, p. 333. De brieven van Multatuli aan Houwink werden pas in 1916 openbaar gemaakt door Bussé in ‘Multatuli's Sneeker correspondentie’. Verder ging het gerucht dat Multatuli nog steeds met Rochussen omging. [24] Friesche Courant, 16 november 1868. vw xiii, p. 222. Deze krant schrijft zelfs dat ‘Multatuli werkzaam is in dienst van den heer Rochussen’. Dit zou bevestigd kunnen worden door de uitgave van Nog eens: Vrije Arbeid in 1870; zeker is ook dat Multatuli eind 1869 contact had met de directie van het conservatieve Dagblad van Zuidholland en 's Gravenhage (waarover later meer). [25] Stuiveling in vw xiii, p. 297, en Doorman aan Heemskerk, 10 november 1869. vw xiii, pp. 677-678. Is het denkbaar dat de conservatieven hem financieel steunden? Het zou een verklaring kunnen zijn voor zijn spoedige terugkeer naar Den Haag.

Eén inkomstenbron staat vast: hij hield lezingen. Hoewel hij in deze tijd het meeste succes had in het noorden, trok Multatuli ook door de rest van Nederland en Vlaanderen om het publiek toe te spreken. Hij had veel succes met de fragmenten van Vorstenschool, die zoals we hebben gezien in Keulen waren geschreven (maar waaraan hij vermoedelijk verder bleef werken), al wekten ze ook verontwaardiging. Een medewerker van de Java-bode schreef dat Multatuli


een toneelspel in versmaat bijna voltooid heeft, waarin de koning, de koningin, de koningin-moeder en het verdere 's Gravenhage, ten tooneele komen en in politiek of politieke filosofie doen. [26] Java-Bode, 24 oktober 1868.

Zoiets werd scherp afgekeurd. Had Busken Huet een paar jaar daarvoor immers niet zichzelf in moeilijkheden gebracht door in zijn ‘Avond aan het hof’, een kritische beschouwing over de almanak Aurora voor 1865, koningin Sophie sprekend op te voeren? Maar de Java-bode zat ernaast. Het grote verschil was dat Huet de échte koningin aan het woord liet, in een verzonnen gesprek, en Multatuli een niet-bestaande koningin Louise en koning George opvoerde, die hooguit enige gelijkenis met Sophie en Willem iii vertoonden, en zelfs dat was discutabel. [27] ‘Een avond van het hof’ verscheen voor het eerst in De Gids van 1 januari 1865. De redactie, waar Busken Huet deel van uitmaakte, ontving een officiële berisping van het hof; Huet werd door zijn mederedacteuren (met uitzondering van Potgieter) gedwongen ontslag te nemen als redacteur. Het stuk is (onder andere) herdrukt in een Nalezing op de werken van Busken Huet, pp. 1-20.

Speciaal voor zijn voordrachtentournee schreef Multatuli twee lezingen helemaal uit, die beide bewaard zijn gebleven: een lange voordracht over ‘vrije studie’ en een rede over beschaving. De lezing over vrije studie - die uren moet hebben geduurd - hield hij voor het eerst op 20 november 1868 voor het Delftse studentendispuut Vrije Studie. De aanleiding was een lezing van Van Vloten, kort daarvoor over hetzelfde onderwerp in hetzelfde gezelschap. Multatuli was daarbij aanwezig. Zijn eigen voordracht, die was geïnspireerd op Van Vlotens ‘rijkdom aan gedachten’ (de verstandhouding tussen de twee was toen nog vrij goed), ging uit van de stelling: ‘Vrye studie is het onbelemmerd streven naar waarheid’. Hij zou er veel succes mee oogsten, en niet alleen in Delft. In september 1870 verscheen de lezing in druk, als onderdeel van de derde bundel Ideeën. [28] Ideeën 541-590, in de derde bundel Ideeën. vw iv, p. 313-343; Ett, Multatuli in Delft.

Ook zijn lezing over beschaving droeg Multatuli in het studentengezelschap Vrije Studie voor. Dat deze tekst veel minder bekend is geworden, lag ongetwijfeld aan het feit dat hij hem kennelijk niet geschikt vond voor publicatie. Na zijn dood heeft Willem Paap de lezing nog eens voorgedragen - waarna de 25 volgeschreven velletjes meer dan een eeuw tussen de documenten van het Multatuli Museum hebben gelegen, om ten slotte voor het eerst in de ‘bezemwagendelen’ van de Volledige Werken in druk te verschijnen. [29] vw xxiv, pp. 672-702.

Al was de zaal niet altijd uitverkocht, het is zeker dat de lezingen redelijk wat hebben opgeleverd. Maar het was hem niet genoeg. Dat had ook Houwink gemerkt. Toen die niet in staat of bereid was gebleken de gevraagde vierduizend gulden te zenden, kwamen er problemen die Multatuli maar al te goed kende. Hij was dit keer minder moedeloos dan voorheen, en probeerde op alle mogelijke manieren aan geld te komen. Hij hield lezingen (met matig succes), schreef met verdubbelde ijver voor de Opregte Haarlemsche Courant - ook nadat het niet-bestaan van de Mainzer Beobachter was uitgelekt - en werd medewerker van een Javaanse krant, De Locomotief. Omdat dit alles niet genoeg opleverde, zon hij andermaal op een systeem om door middel van de speeltafel geld te verdienen. Wat hierover bekend is, komt voornamelijk uit het boek van zijn rancuneuze schoondochter, dat kort voor de Tweede Wereldoorlog verscheen. Ook Meerkerk schreef erover. Beiden hebben één bron: Multatuli's zoon Edu. De andere getuigen, Mimi, Tine en Nonni, hebben erover gezwegen.



illustratie




illustratie




illustratie
Tine, Multatuli en Mimi


 

Ze kochten een huiskamerroulette. Op de tafel werd een tableau getekend; als er mensen kwamen werd er snel een kleed overheen getrokken. ‘Ze spraken Fransch en speelden met heusch geld, als ze het hadden’, aldus Meerkerk. Edu werd, schreef deze in 1887, croupier. Zo speelden ze thuis roulette, aldus Edu's latere vrouw, ‘elken dag, 's ochtends, 's middags èn 's avonds, den heelen langen dag, alleen met een tusschenpauze om te eten, vele maanden lang’. Als het systeem - vermoedelijk weer een variant op het verdubbelen - geen winst opleverde, werd Multatuli dol van woede, zodat Edu (door het balletje te verschuiven en een andere kleur af te roepen) hem ten slotte maar liet winnen. [30] Edu aan Sietske Abrahamsz, 25 augustus 1887. vw xxiv, pp. 478-479; De Schoondochter, De waarheid over Multatuli en zijn gezin, pp. 252-254. Meerkerk, Multatuli, tweede druk, pp. 334-335. Garmt Stuiveling heeft deze mededelingen in twijfel getrokken: volgens hem ging Multatuli's aantoonbare werkzaamheid met die eindeloze rouletteoefeningen niet samen. [31] vw xiii, pp. 294-295. Maar hoewel er geen bewijs is dat de schoondochter de werkelijkheid heeft beschreven, is het tegendeel evenmin aan te tonen. Omdat het bovendien wél vaststaat dat Multatuli in deze periode ten minste éénmaal zijn geluk aan de speelbank heeft beproefd, kan men Edu's herinneringen niet zomaar voor onwaar afdoen. Aan de andere kant is het wel zeker dat Multatuli niet ál zijn tijd aan roulettesystemen heeft besteed; in dat geval had hij immers helemaal niets geschreven. Wat allemaal niet wegneemt dat de woorden van de schoondochter hun waarde hebben. Ze maken duidelijk welke herinnering althans één van de aanwezigen tot aan het eind van zijn leven, in 1930, aan de mislukte hereniging heeft bewaard.

Want een mislukking was het. Na een paar hoopvolle brieven van Tine aan haar vriendin Stéphanie in Italië werden haar mededelingen steeds zwaarmoediger. Steeds meer begon ze terug te verlangen naar de blanke steden onder blauwe luchten, waar de mensen wel eens grof, onvriendelijk of afwerend konden zijn, maar tenminste nooit kil en onverschillig. ‘La Hollande m'est devenue plus antipatique que jamais. Vive l'Italie! [32] Tine aan Stéphanie, 25 mei 1869. vw xiii, p. 504. Hierbij zal ook de nadrukkelijke aanwezigheid van Mimi een rol hebben gespeeld, waar ze nooit aan heeft kunnen wennen. Ten slotte vroeg Tine Stéphanie geld voor de terugreis naar Italië; haar vriendin stuurde het onmiddellijk. Vermoedelijk heeft ze dit geld aan iets anders besteed. Edu ging intussen naar de fabrikant Hotz, die hem 250 gulden gaf. [33] Edu aan Sietske Abrahamsz, 25 augustus 1887. vw xxiv, p. 479. Maar ook dit werd niet voor de reis gebruikt. Tine stelde haar vertrek tel-kens uit, en verliet Den Haag pas eind mei 1870. Dit werd uiteindelijk mogelijk gemaakt door de vrouw van de reder Leendert Smit uit Kinderdijk. Tine schreef haar op 27 mei:


Morgen, den 28 st vertrekken wy van hier. Om negen uur s'morgens zullen wy te Rotterdam vertrekken met één der booten der Nederlandsche Stoomboot-Reedery. Wy zullen uitkyken of wy ook iemand zien, doch t' zal wel wat te vroeg zyn. Met een onbegrypelyk overleg heb ik het dank zy Uwe hulp t' zoover gebragt, dat wy naar myne vriendin te Padoua kunnen gaan, en dan zullen wy verder zien, ik ben vol moed, maar op t' oogenblik erg zenuwachtig. [34] Tine aan mevrouw N. Smit-Smit, 27 mei 1870. In: Keijsper e.a. (red.), Men moet van myn gestreken lans, een vlaggestok maken, p. 47.

Op 12 juni schreef ze aan mevrouw Smit dat ze met de kinderen na een voorspoedige tocht in Padua was aangekomen.


Dekker is zeer verdrietig wy vertrokken zyn, maar ik hoop zóó dat hy naderhand in zal zien myne bedoeling goed was. Tot myne groote vreugde is hy zeer druk aan t' werk. hy wil slagen. T' vernemen van ons vertrek heeft zyne stemming tot scheppen niet bedorven, hy gevoelt zich groot, zelfs onder den druk der lasten en bezwaren waarmede hy te kampen heeft. Moge dit zoo blyven en hy eenmaal overwinnen. [35] Idem, 12 juni 1870, p. 48.

Ze zou zich nooit meer naar de door haar verafschuwde landen benoorden de Alpen begeven.

Conservatieven en radicalen

Multatuli en Mimi waren al eerder uit Den Haag vertrokken. In het voorjaar van 1869 was Multatuli al eens naar Duitsland gereisd om te onderzoeken of het casino nu misschien dan toch uitkomst kon bieden; als gevolg daarvan was de situatie moeilijker dan ooit geworden. [36] Als Multatuli's mededeling in zijn Causerieën tenminste geen fictie is - maar hierover later meer. vw xiii, p. 148 e.v. Mogelijk was hij in het gezelschap van Mimi, die zich eind april, zonder Multatuli, al in Duitsland bevond. Brief van Tine aan Stéphanie, 20 april 1869. vw xiii, p. 448. De huur en andere te betalen rekeningen, de (vermoedelijk) moeizame verstandhouding van Tine en Mimi, problemen met de kinderen (vooral Edu), toentertijd tieners, die aan Italië gehecht waren geraakt: dit alles maakte Den Haag steeds onaantrekkelijker. Veel vrienden had hij er ook niet, vond hij. ‘Ik spreek bijna niemand, en voel me in Holland eenzaam als in een steppe of prairie.’ [37] Multatuli aan Rooses, 12 november 1869. vw xiii, p. 679. Hij schreef dit aan een van zijn Vlaamse kennissen, Max Rooses. Rooses was een van de weinige Vlamingen met wie hij nog vriendschappelijke contacten onderhield. Zelfs De Geyter was op hem uitgekeken. ‘Elken keer als ik in Multatuli's gezelschap ben geweest, ben ik een' tijd lang ongelukkig’, bekende hij.


Toonbeeld van ontmoediging! 'k Heb al beproefd hem aan tafel alles te doen vergeten, maar al spoelt bij een ander een lekker glas 't verdriet, het ongeluk, weg, hij drinkt niet, eet weinig, - en blijft eeuwig de zelfde zenuwachtige man. [38] De Geyter aan Rooses, 11 december 1869. vw xiii, p. 700. Later zou het contact tussen Multatuli en De Geyter worden hersteld. Maar in het licht van dit citaat is het niet zo gek dat Multatuli in De Geyters verzamelde werken, bezorgd door Rooses, maar een enkele keer - en altijd terloops - voorkomt. Onder het kopje ‘Meesterstukken van den nieuweren tijd’ noemt De Geyter, onder het werk van vele anderen (zoals Beets, Bilderdijk en Van Lennep), Multatuli's ‘plastische brokken’. [De Geyter], Julius de Geyter's Werken, deel vii, pp. 108-109.

Het was misschien nog te voorzien dat het tussen de theedrinkende Hollander en de grage eters en drinkers uit het zuiden op den duur niet boterde, maar in het noorden ging het niet beter. In het najaar brak Multatuli met Houwink. Dat de wijnhandelaar hem in februari niet de gevraagde vierduizend gulden had gestuurd, had Multatuli hem nog wel vergeven; per slot van rekening had hij hem wel 250 gulden gezonden. In maart logeerde Edu bij Houwink in Sneek, en iedereen was tevreden. Maar een tweede geweigerd verzoek om (veel) geld verdroeg de vriendschap niet. In oktober vroeg Multatuli Houwink om vijftienhonderd (desnoods duizend) gulden, opdat hij zijn Ideeën kon schrijven en uitgeven. Aan de hand van de verkoop van de vorige bundels rekende hij de Fries voor dat hij het bedrag in anderhalf jaar zou kunnen terugbetalen. [39] Multatuli aan Houwink, 20 oktober 1869. vw xiii, pp. 654-657. Houwink wachtte lang met zijn antwoord, mogelijk omdat hij met zijn vrienden overlegde, en antwoordde Multatuli ten slotte dat hij er niet aan kon beginnen. Als troost zond hij een kist met twee hazen mee. Twee hazen, waarvan Multatuli de vrachtkosten nauwelijks kon betalen. Dat laatste vond de schrijver (die van jagen niets moest hebben) zo mogelijk nog erger dan de weigering zelf. De hazen werden voor hem een symbool van ontrouw en gebroken beloften. Hij zou het er nog vaak over hebben. [40] Idem, 29 oktober 1869. vw xiii, pp. 666-667. Vgl. bijv. Multatuli aan Rooses, 12 november 1869. vw xiii, p. 680. Over jagen: Multatuli aan Marie Berdenis van Berlekom, 10 december 1886. vw xxiii, p. 754.

Degenen op wie hij nu nog kon terugvallen vertegenwoordigden de twee uitersten van de maatschappij: een handjevol welgestelde conservatieven en de over het algemeen straatarme leden van De Dageraad. En nog een paar oude Haagse bekenden, zoals Marie Anderson, Mina Deiss en misschien Hotz, maar daarover is weinig bekend. In ieder geval kwam de schoonzus van Hotz wel eens langs. [41] Multatuli aan Tine, 6 februari 1869. vw xiii, p. 337. Wat de conservatieven betreft: het feit dat ze in de oppositie zaten maakte hun behoefte aan een bevlogen zegsman als Multatuli niet geringer. Tegen het eind van 1869 leken de belangen van de conservatieven en Multatuli nog één keer samen te komen. Op 9 november plaatste het Dagblad van Zuidholland en 's Gravenhage een ingezonden stuk van Multatuli. Hij zette zich daarin af tegen de Kamerleden L.J.F. Mirandolle en J.J. Schneither, die onder verwijzing naar Max Havelaar de scheiding bepleitten van de administratieve en rechterlijke macht in Nederlands-Indië. Geen recht zonder gezag, vond Multatuli. Hij sloot zich aan bij een drietal beschouwingen van J.D. van Herwerden, de assistent-directeur van het Dagblad, die deze eind oktober, begin november in deze krant had gepubliceerd. Ook Van Herwerden had zich tegen die scheiding van de machten in Indië uitgesproken. Men kan zich niet goed voorstellen dat Multatuli iets heeft gezien in Van Herwerdens mening over het ‘zoo hoogst gevaarlijk élement van Mohamedaansche priesters’, maar daarover zweeg hij. [42] J.D. van Herwerden, ‘De vernietiging der ambtelijke hirarchie op Java’. In drie afleveringen verschenen in: Dagblad van Zuidholland en 's Gravenhage, 29 oktober - 2 november 1869, citaat uit de derde aflevering, 2 november. En dat is geen toeval. Hij kon het Dagblad gebruiken, zo meende hij.

Het Dagblad van Zuidholland en 's Gravenhage leek in deze tijd de spreekbuis te worden van de conservatieve politici, zeker toen oud-minister J. Heemskerk Azn in januari 1869 toetrad tot de raad van bestuur van de krant. De Java-Bode berichtte zelfs dat Heemskerk ‘president-kommissaris’ van het Dagblad was geworden en onmiddellijk was begonnen aan een artikelenreeks tegen zijn politieke tegenstanders. [43] ‘Partikuliere Korrespondentie’ uit Nederland, Java-Bode, 5 mei 1869. Het Dagblad had bij sommigen een slechte reputatie. Zo beschuldigde J.T. Buijs, redacteur van De Gids, de krant van ‘onoprechtheid’, ‘bedreigingen en insinuatiën’. [44] Buijs, ‘De conservatieve partij’, pp. 105-107; Conley, Eduard Douwes Dekker and the Dutch dispute on colonial policy (mm), p. 449. Multatuli's naam dook al geruime tijd in de kolommen van het Dagblad op; onder andere in een stuk van H.J. Lion. De invloedrijke conservatief beweerde dat Multatuli de koloniale politiek van de conservatieven volledig ondersteunde. [45] Dagblad van Zuidholland en 's Gravenhage, 21 februari 1868; Conley, Eduard Douwes Dekker and the Dutch dispute on colonial policy, p. 451. Het begon ook de andere kranten op te vallen. Zoals de Java-bode, de krant van Busken Huet (en alleen al daarom meer dan de andere bladen geïnteresseerd in Multatuli's doen en laten). De correspondent in Nederland versloeg het tiende Taal- en Letterkundig Congres, dat in september 1868 in Den Haag werd gehouden.


Even weinig heeft men bemerkt van de aanwezigheid van Douwes Dekker op 't Haagsche congres. Hij heeft eens het woord gevraagd, doch, min of meer toevallig, niet gekregen. Op de geheel en al inofficiële afscheidsbijeenkomst in de Societeit ‘de Vereeniging’ is echter 's nachts te twee ure nog een toast op hem ingesteld; doch hij zag op naar de klok. ‘Anderhalf uur te laat!’ zeide hij, en verdween. Men vertelde, dat hij medewerker zou worden aan 't Haagsche Dagblad. Ik weet niet, wat daarvan is. [46] Java-Bode, 24 oktober 1868.

Het heeft er inderdaad even naar uitgezien dat hij voor het Dagblad zou gaan werken. J.D. Doorman, die de taken van Lion waarnam toen deze wegens ziekte moest terugtreden, schreef Heemskerk in november 1869 dat hij met Multatuli had onderhandeld over het opnemen in het Dagblad van Nog-eens: Vrye arbeid. Multatuli zag ervan af toen Doorman te kennen gaf dat de tekst wel gedeeltelijk, maar niet integraal kon worden opgenomen. [47] Doorman aan Heemskerk, 10 november 1869. vw xiii, pp. 677-678.

M.C. Conley concludeert in zijn waardevolle proefschrift over Multatuli en de koloniale politiek dat het Dagblad ‘Multatuli's krant’ zou zijn geworden als de redactie hem zijn zin had gegeven - en daarmee zou dan een oude wens eindelijk zijn vervuld. [48] Conley, Eduard Douwes Dekker and the Dutch dispute on colonial policy, p. 453. Conley, wiens dissertatie in de Multatuli-literatuur veel te weinig wordt genoemd, is de eerste (en tot nu toe enige) geweest die alle ter zake doende kranten op dit onderwerp heeft doorgewerkt. Als bron én als overzicht van de koloniale politiek uit die tijd is Conleys boek van grote betekenis. Maar zo ging het dus niet. Voor Conleys veronderstelling dat sommige conservatieven Multatuli tot ‘staff editor’ van de krant wilden maken, is niet veel grond. [49] Conley, Eduard Douwes Dekker and the Dutch dispute on colonial policy, p. 448. In de vele brieven die Heemskerk ontving van de betrokkenen bij het Dagblad, onder wie Lion, Doorman en Van Herwerden, wordt Multatuli niet één keer genoemd, met uitzondering van die ene brief van Doorman. Ook eind 1867 en begin 1868 bemoeide Heemskerk zich nauwelijks met Multatuli, toen die met Rochussen en Van Zuylen onderhandelde. [50] Archief Heemskerk, ara, Den Haag, archiefnr. 2.21.084, inv. nr. 1-9.

In deze tijd vonden Multatuli en de conservatieven elkaar ook in hun standpunt over de Maatschappij tot Nut van den Javaan, in 1866 opgericht door Willem Bosch, voormalig chef van de geneeskundige dienst op Java, die zich sinds jaar en dag - zelfs al vele jaren voor het verschijnen van Max Havelaar - druk had gemaakt over de wijze waarop de Nederlanders met de Javanen omsprongen. In 1865 publiceerde Bosch een pamflet dat bedoeld was als ‘eene wekstem aan Nederland tot regtvaardigheid en pligtsbetrachting jegens de Javanen’, een jaar later volgde dus de oprichting van de Maatschappij. [51] Conley, Eduard Douwes Dekker and the Dutch dispute on colonial policy, pp. 459-461; Janse, De geschiedenis van de ‘Maatschappij tot Nut van den Javaan’. Bosch kan daarmee gerekend worden tot het groepje waartoe, behalve Multatuli zelf, ook Van Hoëvell (een vriend van Bosch) en Roorda van Eysinga hoorden. Zonder Multatuli's boeken had de Maatschappij er ook ongetwijfeld anders uitgezien. In haar publicaties werd vaak gesproken over de geest van Slijmering en Droogstoppel; de verwijzingen naar Multatuli waren overvloedig. De afdeling van Alblasserdam heette Insulinde. Onder de leden en correspondenten bevonden zich vele oude bekenden van Multatuli, zoals D.A. Thieme (uitgever van De Tijdspiegel, waarin Multatuli's ‘Indrukken van den dag’ voor het eerst verschenen), L.W.C. Keuchenius, P. Bleeker, A.P. Godon, J. van Vloten en P.J. Veth. [52] Conley, Eduard Douwes Dekker and the Dutch dispute on colonial policy, pp. 460-462; Janse, De geschiedenis van de ‘Maatschappij tot Nut van den Javaan’, pp. 67, 78 en bijlage iii. Een betere bondgenoot kon Multatuli zich niet wensen, zou men zeggen.

Maar zo zag hijzelf het in die tijd helemaal niet. Hij was diep verontwaardigd over een aan hem gericht verzoek van de Maatschappij om geldelijke steun. Een verzoek aan hém, die


aan het welzyn der inlandse bevolking [had] ten offer gebracht wat een mens offeren kan, en derhalve iets meer dan de velen die met het oog op pensioensreglement of arrondissering van fortuin, de misbruiken op Java rustig aanzagen - zo niet erger! - tot op den dag dat het bestryden daarvan zoude kunnen plaats hebben zonder gevaar, of zelfs met voordeel. [53] vw iv, p. 310.

Dit kon iedereen lezen in een korte open brief van Multatuli, die door Günst afzonderlijk werd uitgegeven. De geciteerde zin bevat een sneer naar de mannen achter de Maatschappij, en in de eerste plaats Bosch. In een brief van 1874 herhaalde Multatuli zijn beschuldiging. ‘Toen Dr Bosch dat zaakje opzette om Havelaar te verdringen, had-i eerst uit Indië gehaald wat er voor hem te halen was.’ [54] Multatuli aan Bientjes, 24 november 1874. vw xiv, p. 121. Waarop hij zijn beschuldiging baseerde is niet meer na te gaan. De formulering maakt echter een rancuneuze indruk. Mogelijk is het ook een (late) reactie op een stuk van Bosch zelf, die in 1871 Multatuli beschuldigde van zelfverheerlijking en de handelwijze van Max Havelaar (en diens schepper) in Lebak afwees. [55] B. [= W. Bosch], ‘Dr. Bosch contra Multatuli. Nog eens Vrije Arbeid’. In: De Locomotief, 26 juni 1871. vw xiv, pp. 585-588.

Toeval of niet? Met zijn aanval op de ‘Javaannutters’, zoals hij gewoon was ze te noemen, bewees hij opnieuw het behoud een dienst. Hoewel de conservatie-ven, als het onderwerp ter sprake kwam, verzekerden dat ook hun het welzijn van de Javanen zeer ter harte ging, moesten ze van de Maatschappij tot Nut van den Javaan niets hebben. ‘Boerenbedriegerij’, noemde Heemskerk de organisatie in november 1869 in de Tweede Kamer. [56] Conley, Eduard Douwes Dekker and the Dutch dispute on colonial policy, pp. 466-467. Dit soort felle uitvallen hadden ongetwijfeld te maken met de prominente aanwezigheid van een aantal liberalen in de Maatschappij, onder wie I.D. Fransen van de Putte, minister van Koloniën in drie liberale kabinetten.

Multatuli's ongebruikelijke combinatie van vooruitstrevende en conservatieve, soms zelfs reactionaire standpunten leidde tot een even wonderlijke verzameling bondgenoten. Friezen, Vlaamse nationalisten, conservatieven, arbeiders en vrijdenkers. Zijn trouwste aanhangers had hij onder de laatsten. Zij stoorden zich niet aan Multatuli's vrijages met het behoud. Multatuli, op zijn beurt, liet hen niet in de steek. Hij bleef voor hen gratis lezingen houden. Zijn beste vriend bij De Dageraad was in deze tijd Hendrik Huisman, een gewezen catechiseermeester, die achtervolgd werd door tegenslagen. Hij was straatarm, kreupel, aamborstig en had een hoge rug. In 1869 ging bij een brand alles verloren wat hij bezat, waaronder stapels brieven van Multatuli, die hij zeer bewonderde. [57] Aldus een mededeling van Huisman onder zijn pseudoniem Philoverax in de brochure Des verstokten ninevieten, ‘opgedragen aan den grooten dichter en denker Eduard Douwes Dekker (Multatuli)’, pp. 15-17. Verder: Francken, ‘Een kromme kreupele katechiseermeester’. Sinds 1867 was Huisman voorzitter van de vereniging De Dageraad. Huisman nam het in vele artikelen en brochures voor Multatuli op. Hij steunde hem bijvoorbeeld in de strijd tegen de Maatschappij tot Nut van den Javaan. Multatuli vond dat Huisman in een artikel in het Stuiversblad de Maatschappij en haar woordvoerder I.C. van Lier zelfs wat al te scherp veroordeelde: ‘Het is aardig geschreven, maar ik keur af dat de schryver den heer van Lier al te hard valt.’ [58] Ongepubliceerde aantekening in het handschrift van de Causerieën, 4 november 1869 (mm). Het stuk van Huisman (onder het pseudoniem Sentot) in: vw xiii, pp. 715-717; reactie van Van Lier in: vw xiii, pp. 718-719.

In de verslagen van de Dageraad-vergaderingen - waarvan de vele aandoenlijke spelfouten de geringe scholing der vrijdenkers verraden - duikt de naam Multatuli vaak op. Hij was zonder twijfel het idool van de vereniging. Men vergaderde sinds augustus 1866 onder een borstbeeld van de schrijver, die door sommigen als een heilige werd vereerd. [59] vw xi, pp. 669-670. ‘Neen Multatulie behoort het Oriool der onsterfelijkheid’, vond bijvoorbeeld het verenigingslid Kettmann. Maar in de debatten die Huisman voorzat kon ook kritiek worden gehoord. Bijvoorbeeld van Günst, die meende dat Multatuli meer had kunnen bereiken als hij in Lebak minder overhaast had gehandeld. Een opvatting waar enkele andere Dageraad-leden zich bij aansloten, onder wie Huisman. [60] Notulen vergadering van de vereniging De Dageraad, 20 oktober 1867. Internationaal Instituut voor Sociale Geschiedenis (iisg), Amsterdam. Gedeeltelijk opgenomen in: Haan, ‘Een principieel debat over Multatuli in De Dageraad (1867)’.

Ook elders in het land bleef Multatuli een soort icoon voor vrijdenkers, saint-simonisten, utopisten en andere meer of minder verwante sociale denkers. In Rotterdam liet bijvoorbeeld G.W. van der Voo weer eens van zich horen. Hij was de voornaamste medewerker van het naar Frans voorbeeld opgezette tijdschriftje De Rotterdamsche Lantaarn, orgaan van de democratische vereniging Algemeen Stemrecht. [61] Aanwezig in het iisg, Amsterdam; het Multatuli Museum bezit de eerste twaalf nummers, uit de periode oktober 1868 - april 1869. Behalve Van der Voo is ook Marie Anderson een regelmatige medewerker. Haar stukken gaan voornamelijk over dierenbescherming. Als secretaris van deze vereniging bezocht Van der Voo Multatuli om hem voor een voordracht uit te nodigen. Multatuli nam de uitnodiging aan. Zijn rede was een groot succes: volgens het verslag in De Rotterdamsche Lantaarn sprak hij zich, onder luide toejuichingen van de vele aanwezigen, uit voor het algemeen stemrecht - dat wil zeggen: verkiezingen zonder census. [62] Verslag van Multatuli's voordracht van 9 mei in De Rotterdamsche Lantaarn, 21 mei 1869. vw xiii, p. 495.



illustratie
H.H. Huisman


 

Kortom: hoe openlijk ook Multatuli's onderhandelingen met de conservatieven waren, hoe onomwonden hij ook kritiek bleef leveren op de vroege Nederlandse arbeidersbeweging en (later) op het socialisme en het marxisme, hij deed of schreef terzelfder tijd altijd wel weer iets, wat zijn reputatie als ‘radicaal’ denker bevestigde. Meer nog dan bij zijn lezingen voor De Dageraad en Algemeen Stemrecht, was dat in 1869 het geval bij zijn bemoeienis met een affaire die als het ‘De Vletter-oproer’ de geschiedenis is ingegaan.

Het is nuttig de zwemkunst machtig te zijn. Daar was men het ook toen al over eens. En niet alleen vanwege de lichaamsbeweging: de verdrinkingsdood lag in het waterrijke Nederland altijd op de loer. In de loop van de eeuw werden daarom ‘algemeene badinrigtingen, ter bevordering der gezondheid, in vele steden van ons vaderland gevestigd’, aldus de Algemeene Nederlandsche encyclopedie voor den beschaafden stand uit 1865. [63] Algemeene Nederlandsche Encyclopedie voor den beschaafden stand, deel i (1965), p. 240. Maar voor de minder ‘beschaafden stand’ waren die badinrichtingen, hoe algemeen ook, te duur. Omdat ook in die stand behoefte was aan zwemmen, gingen jongens (en soms volwassen mannen, maar nooit vrouwen) zwemmen in grachten, singels en kanalen. Hoewel de zwembroek al was uitgevonden, werd dit als zedeloos ervaren en de politie trad er streng tegen op.

Jacob de Vletter, oud-onderwijzer en tot voor kort redacteur van het Rotterdamsch weekblad, zette zich in voor kosteloze zwembaden. Toen die er niet kwamen, plaatste hij een advertentie in de nrc:


Gezondheid-tirannie.
Er is tot nog toe geen verordening op het zwemmen. Alleen art. 330 verbiedt de openbare schennis der eerbaarheid. Ieder mag dus zwemmen waar hij wil, mits van een zwembroek voorzien. Zegt het voort!
Jb. de Vletter. [64] Nieuwe Rotterdamsche Courant, juli 1868. In: Damme, Uit Multatuli's nalatenschap, pp. 9-10.

Aanvankelijk gaf de Rotterdamse gemeente toestemming voor het zwemmen in de singels, maar dit leidde tot grote boosheid van de (kapitaalkrachtige) omwonenden. In oktober 1868 schreef De Vletter een pamflet met als titel Openbare executie of een koud bad voor Politie en Justitie. Het nogal autobiografische strijdschrift droeg onder andere een motto uit Max Havelaar: ‘Zeg voortaan flink waar het op staat... er kome van wat er wil.’ [65] De Vletter, Openbare executie of een koud bad voor Politie en Justitie. In Max Havelaar staat: ‘Zeg voortaan flink uit waar het op staat... advienne que pourra!’ (vw i, p. 120. Met minieme verschillen in de eerste druk, p. 153.) Daar hield De Vletter zich aan, maar in zijn geval kwam er niet veel goeds van. In zijn strijdschrift gaf hij tal van voorbeelden van politioneel falen en justitieel wanbeleid. Hij noemde zijn tegenstanders bij naam en toenaam; vooral dit zou hem in grote moeilijkheden brengen.

Zoals veel van zijn tijdgenoten die zich bezighielden met emancipatie van de ‘lagere standen’ - Multatuli incluis - kon De Vletter niet worden ingedeeld bij een bepaalde socialistische of marxistische beweging. Hoewel Karl Marx inmiddels in Nederland bekendheid had gekregen en de invloed van de Eerste Internationale (1864) ook in de Nederlandse steden was doorgedrongen, was zijn aanhang in de ‘radicale’ volksbeweging aanvankelijk beperkt. De invloed van de oudere socialistische en saint-simonistische ideeën was groter, maar ook die werden niet door alle radicalen omhelsd. In feite waren alle personen die, links van de veranderingsgezinde liberale Kamerleden als Van Hoëvell, streefden naar armoede- en onrechtbestrijding en meer democratie, nauwelijks een beweging te noemen. Jacob de Vletter beriep zich vooral op de strijdkreten (Vrijheid, Gelijkheid, Broederschap) van de Franse Revolutie.


Ik eisch Gelijkheid, niet van rang en stand, - niet door kapitaalverdeeling, waarvan vele communisten dromen. Onzin is het te wanen, dat dit de ware gelijkheid zou geven, als door erfenis, handel of nijverheid verkregen schatten, zouden moeten gedeeld worden met ledigloopers, die als vrolijk Fransje wenschen te leven. Waar bleef dan de prikkel van geest of ligchaam?; maar gelijkheid voor de wet, zonder aanzien des persoons. [66] De Vletter, Openbare executie of een koud bad voor Politie en Justitie, p. ii.

Hoe dan ook, de Rotterdamse overheid was verbolgen over de brochure van De Vletter, die, hoewel zij toch nog dertig cent kostte, zo massaal werd gekocht, dat er binnen een paar dagen een herdruk nodig was. Eind oktober 1868 zag de politie haar kans schoon. De stad was het toneel van vechtpartijen tussen de bevolking en de politie. Op 30 oktober bestormden de Rotterdammers, versterkt door een grote groep ontslagen hei-arbeiders, het hoofdbureau van politie, waarbij de agenten het dak op vluchtten. Ook het stadhuis werd belegerd. Intussen verzamelde zich een grote menigte bij het huis van De Vletter, die, boven de toejuichingen en ovaties uit, aandrong op rust. [67] Giele, ‘De oppositie der “volksmannen”’.

Zijn betrokkenheid was voor de politie voldoende om hem op te pakken. ‘Burgers! Helpt me!’, zou De Vletter bij zijn arrestatie hebben geroepen tot de vele passieve omstanders. [68] Wat vervolgens weer werd ontkend. Zie: De eer van Jacob de Vletter, na de verwerping van zijn beroep in cassatie, gehandhaafd door een Rotterdammer, p. 11. En hoewel het er dus op lijkt dat hij tijdens de ‘wederspanningen en feitelijke wederstand jegens ambtenaren en politie’ juist een matigende rol speelde, werd De Vletter veroordeeld tot tien jaar gevangenisstraf. Die lange straf zat De Vletter niet uit. Begin maart 1869 werd hij om gezondheidsredenen vrijgelaten. Toen hij thuiskwam, begreep iedereen waarom: De Vletter, die sterk en wilskrachtig de gevangenis was ingegaan, kwam er als een wrak weer uit. Uit het weinige dat hij nog wist uit te brengen, leidde men af dat hij onder andere een halve maand opgesloten was geweest ‘in een donker, vochtig hok, zonder ligging, zonder eenige beschutting voor winterkoude’, aldus een ingezonden brief van de verdediger van De Vletter, J.J. Bergsma. [69] Het Vaderland, 27 maart 1872. vw xv, pp. 147-148. Dit werd tegengesproken door (vermoedelijk) een gevangenisfunctionaris, die De Vletter een onaangenaam karakter en aanstellerij verweet; ‘juist onder kerktijd’ had De Vletter bijvoorbeeld de gewoonte van zijn stoel te vallen. Hij verwachtte dat De Vletter ‘zeker nog wel eenige jaren deze aarde zal blijven bewonen, en zoo wij opregt hopen, met de door hem opgedane leering, als een braaf en nuttig mensch en christen’. [70] In deze brief werd wel toegegeven dat De Vletter gestraft was met veertien dagen ‘cachotstraf’. Dat cachot zou keurig verwarmd zijn geweest (het stuk meldt zelfs 50 à 60 Celsius, wat wel Fahrenheit zal zijn) en er stond een houten bed. Provinciale Groninger Courant, 28 maart 1872. vw xv, p. 149. Drie maanden later was Jacob de Vletter dood. [71] Onder de vele andere geschriften over het ‘De Vletter-oproer’ noemen we: Bergsma, Pleitrede in zake het Openbaar Ministerie tegen Jacob de Vletter; [Theophilus], Gedachten over het vonnis gewezen in zake Jacob de Vletter; Regtsgeding tegen Jacob de Vletter, zaakwaarnemer te Rotterdam.

De Vletter zou het symbool worden van klassenjustitie. Onder degenen die in opstand kwamen tegen zijn zware straf was Multatuli. Hij schreef De Vletter een aantal opbeurende brieven, stuurde hem zijn boeken en zocht hem een paar maal op in de gevangenis. Er is zelfs wel eens beweerd dat hij De Vletter uit de gevangenis probeerde te krijgen ‘door het schrift van den officier van justitie na te maken’, maar bewijzen zijn daar niet van. Ook zou Multatuli op een staatsgreep hebben gezinspeeld, waarvan De Vletter, die als het erop aankwam toch tamelijk gezagsgetrouw was, niets wilde weten. [72] Meerkerk, Multatuli, eerste druk, p. 147; idem, Multatuli, tweede druk, p. 334; Giele, ‘De oppositie der “volksmannen”’, pp. 205-206.

De brieven van Multatuli zijn verloren gegaan; wel bewaard - meestal is het omgekeerd - zijn de briefjes en brieven van De Vletter aan Multatuli: soms niet meer dan uit de gevangenis gesmokkelde snippers en papierflarden, want De Vletter mocht niet veel schrijven en kreeg nauwelijks schrijfpapier. Multatuli heeft ze, bij wijze van uitzondering dus, zorgvuldig bewaard, mogelijk omdat hij van plan was nog eens uitvoerig op de zaak in te gaan. [73] mm/uba, jaarmappen 1869-1870. De brieven zijn afgedrukt in vw xiii. Over zijn voornemen nader op de affaire in te gaan, zie bijvoorbeeld zijn notities in handschrift bij Over specialiteiten. vw v, p. 663. Na de dood van De Vletter heeft hij de zaak in een noot bij Duizend-en-enige hoofdstukken over specialiteiten aangeroerd. Ook een fragment van een Idee of een lezing over De Vletter kwam pas na De Vletters overlijden tot stand. Wat het ook moest worden, Multatuli heeft het niet voltooid. [74] Handschrift op twee stroken papier (mm), afgedrukt in vw xv, pp. 269-273. Het eerste vel (of de eerste vellen) ontbreekt; de tekst eindigt midden in een zin. Omdat daaronder nog ruimte genoeg is, concludeert Stuiveling dat Multatuli het stuk niet heeft voltooid.

Zo kon het gebeuren dat sommige medestanders van De Vletter zich teleurgesteld afvroegen waarom Multatuli, de grote bestrijder van onrecht, niets van zich liet horen. [75] Vgl. A. Buijs in Asmodée, 6 januari 1870. vw xiv, p. 28. Totdat bleek dat Multatuli De Vletter niet alleen had geschreven en in de gevangenis had opgezocht (wat ze niet konden weten), maar wel degelijk ook over de zaak had gepubliceerd. In september 1869 verschenen er van zijn hand vele bladzijden over de rechtszaak tegen De Vletter.


Er is weinig of niets veranderd in de Republiek der Verenigde Nederlanden, waar enige weinige familiën steeds het spook van overheersing door enkelen op den voorgrond schoven, om haar overheersing ongestoord te kunnen uitoefenen. Nog altyd worden wy Nederlanders - als de Rotterdamse straatventers en badende kinderen - geplaagd door een bende onbeduidende wezens, wier inerte massa, gewicht scheppende uit vereniging, loodzwaar drukt op Volksgeest en Ontwikkeling. [...] Een oproeping zich te verzetten tegen onrecht en misbruik van gezag is hoogverraad.

‘Waarlyk’, besloot Multatuli, ‘indien wy wat meer misdadigers hadden aan te wyzen van de soort des heren De Vletter, wy zouden minder laag staan in de ogen van Europa.’ [76] vw iv, pp. 190-201, citaat op pp. 199-201.

Het pleidooi werd in Nederland pas laat bekend, omdat het niet hier, maar in Nederlands-Indië was verschenen. Want het publiek van Multatuli's belangrijkste werk uit die tijd beperkte zich tot een handjevol Europese inwoners van de kolonie.

Causeur

In de jaren zestig begon het aantal kranten in Nederlands-Indië toe te nemen. Een van die nieuwe bladen was De Locomotief, die sinds 1863 in Semarang verscheen. De Locomotief zou kort voor de eeuwwisseling hét blad van de zogenoemde ethische politiek worden, maar stond al in de jaren na zijn ontstaan bekend als vooruitstrevend. [77] Hoogerwerf, Persgeschiedenis van Indonesië tot 1942, pp. 58-63. De krant had een liberale signatuur, zoals de meeste Indische kranten en trouwens ook de grote meerderheid van de Europese ingezetenen. Het was de hoofdredacteur van deze krant, C.E. van Kesteren, die Multatuli benaderde om (tegen zeer redelijke betaling: twaalfhonderd gulden per jaar) tweewekelijkse bijdragen te leveren. Volgens Mimi gebeurde dit door bemiddeling van Multatuli's oude vriend Herman des Amorie van der Hoeven. [78] Brieven, wb ix, p. 7. Mimi zegt (achteraf) dat Multatuli duizend gulden per jaar verdiende, maar hijzelf heeft het op 18 oktober 1869 over zeshonderd gulden per half jaar. vw xiii, p. 648. Nadat Multatuli er zijn verwondering over had uitgesproken dat zijn medewerking ‘in geen enkel Hollandsch blad geannonceerd’ was, stond begin oktober 1869 de volgende advertentie in een aantal Nederlandse dagbladen:


Bij joh. noman en zoon, te zalt-bommel, bestaat gelegenheid
zich te abonneren op:
de locomotief.
Nieuws-, Handels- en Advertentie-Blad.
Verschijnende vijfmaal 's weeks te samarang bij de Heeren de groot kolff & co., onder vaste medewerking van de heeren e. douwes dekker (multatuli) en mr. h.a. des amorie van der hoeven. [79] Dagblad van Zuid-Holland en 's Gravenhage, 6 oktober 1869. Vgl. brief van Multatuli aan Van Kesteren, 23 september 1869. vw xiii, pp. 619-620.

Het blad, zo ging de advertentie voort, vond ‘ook in Nederland, vóóral sedert de bovengenoemde hooggeschatte medewerking, al meer en meer belangstelling’. Van Kesteren, zelf liberaal en pro-vrije arbeid, heeft zich niet door Multatuli's conservatieve manoeuvres in deze zelfde tijd laten afschrikken. [80] Over Van Kesteren: Termorshuizen, Journalisten en heethoofden, pp. 363-379. Maar de redactie zou Multatuli's ‘onliberale’ - dat wil zeggen: niet met de lijn van de liberale partij strokende - opvattingen niet kunnen negeren.

‘Causerieën’, zo heette de rubriek die Multatuli een klein jaar zou volschrijven. Al eerder bleek dat de Causerieën een typisch multatuliaanse mengeling waren van waarheid en verdichting. Hij keek erin terug naar het verleden (zijn tijd in Batavia) en voorzag het actuele nieuws van commentaar. Voorbeeld van dat laatste was zijn pleidooi voor De Vletter.

Een ander voorbeeld was zijn aandacht voor een meervoudige gruwelmoord in Parijs, die de kranten - in Frankrijk en de rest van Europa - wekenlang bezighield. In de Franse hoofdstad werd een zekere Traupmann ervan verdacht een compleet gezin te hebben vermoord. Typerend voor die tijd waren, naast de vele artikelen, de advertenties die op de Parijse moord betrekking hadden: de krantenlezers konden tegen geringe betaling getekende of fotografische portretten van de moordenaar kopen. De zaak was in vele landen aanleiding tot discussies over de doodstraf. In Nederland was de kwestie hoogst actueel; in 1870 zou de zwaarste straf uit het Nederlands strafrecht verdwijnen. [81] Dagblad van Zuid-Holland en 's Gravenhage, 7 en 12 oktober 1869; Nieuwe Rotterdamsche Courant, 28 september 1869. Ook Multatuli greep de moorden aan voor een uiteenzetting over de doodstraf. ‘Ik ben noch vóór noch tegen de doodstraf, en verklaar me incompetent als in veel dingen.’ Hij had zowel bekende (tegenwoordig zelfs afgezaagd klinkende, maar dat kon Multatuli niet helpen) als originele gronden voor deze stellingname. Tegenover een argument als ‘wat zou je doen als je man of kind werd aangevallen’ zette hij zijn bezwaar uiteen tegen het nieuwtestamentische ‘oog om oog, tand om tand’ (Matth. 5:38):


Die oog- en tandhistorie bevalt me ook niet. Ze gaat kreupeler dan zelfs een vergelyking zich mag veroorloven. Hoe kan Traupmann met één dood het verdelgen boeten van zoveel levens? Met één tand alzo een heel gebit? [82] vw iv, p. 250.

Ten slotte liep Multatuli's betoog uit op een onderwerp dat hem vertrouwder was. Traupmanns vijf- of zesvoudige moord was ‘een kleinigheid’ vergeleken met de honderden of duizenden slachtoffers die door het wanbeleid van onbekwame of kwaadaardige ministers werden geëist. Hij noemde daarbij de liberale minister van Koloniën De Waal en ‘den “geachten spreker” uit Deventer, die 't als aftredend Gouverneur-Generaal zó druk had met z'n vertrek, dat-i onmogelyk gebruik kon maken van de zeldzame gelegenheid om eens eindelyk iets te doen wat naar plicht geleek’. Iedereen begreep dat hiermee op de eveneens liberale Duymaer van Twist en het slot van Havelaar werd gedoeld. [83] vw iv, p. 252.



illustratie
Ehrenbreitstein


 

Hoogtepunt van de Causerieën was een serie die in het Duitse Ems begon, een beroemd kuur- en speeloord (de combinatie was en is beproefd) in Midden-Duitsland, nabij Koblenz, aan de Lahn. Een meisje daar herinnerde de schrijver aan zijn tijd in Batavia, dertig jaar eerder, en de al eerder genoemde ontmoeting op het Chinese kerkhof met een groot aantal beroemde doden, zoals Voltaire, Job, Michelangelo - eigenlijk was er geen beroemdheid die ontbrak. Er liepen op dat kerkhof zelfs een paar figuren rond die toen hij zijn Causerie schreef nog leefden, zoals Thorbecke. En ook datzelfde meisje uit het casino. Het gevolg van deze (schijnbare) hernieuwde kennismaking is dat hij zijn friedrich niet meteen op nummer 27 wist te zetten, zoals hij van plan was. Hij probeerde het nog wel, maar de croupier was onverbiddelijk. ‘“Trop tard”, en even later: “Vingt sept, rouge impair et passe!”, klonk het door de zaal. Was 't niet om razend te worden?’ [84] vw iv, pp. 148-189.

Een mooi, rondlopend verhaal, vol verwijzingen naar de werkelijkheid van zijn jonge jaren en de wereld van 1869. [85] Over de Bataviase herinneringen in deze Causerie zie hoofdstuk 5. Zo is het aannemelijk dat deze Causerieën inderdaad in Ems zijn ontstaan. In zijn ‘Van den Rijn’-stukken uit deze tijd komen we kranten tegen die hij gewoonlijk niet of nauwelijks citeerde: een aanwijzing dat hij op reis was. De beschrijving van zijn tocht naar het kuuroord doet ‘authentiek aan’, zoals Garmt Stuiveling heeft opgemerkt. We lezen in het handschrift bijvoorbeeld:


Het grootste gedeelte der reis maakte ik per spoor. Voorby Neuwied echter begon my dat eentoonig schudden en trillen te vervelen - ik kan niet denken in een waggon - en daarom besloot ik myn reis te ‘breken’ door uittestappen en den togt per boot voorttezetten. Ik wachtte in een klein plaatsje een paar uur op de aankomst van den Humboldt en ging met dat fraaie schip verder. [86] Handschrift Causerie v (mm). Doorgehaald en herschreven; vgl. vw iv, p. 181.

Multatuli's verslag komt overeen met de reisverhalen van tijdgenoten, zoals Gerard Keller. Beiden beschrijven bijvoorbeeld de nabijgelegen versterking Ehrenbreitstein, die na een verbouwing van vijftien jaar de sterkste vesting van Europa was geworden. Multatuli:


Men stygt uit het dorp Ehrenbreitstein de vestingwerken voorby de heuvels op en vermaakt zich met mensenhatende beschouwingen over fortificatiën. Die massa steen te Ehrenbreitstein heeft, alleen by de laatste restauratie, acht millioen Talers gekost en ligt daar nu, dag in dag uit, gereed om nooit belegerd te worden. [87] vw iv, p. 184.

Kellers beschrijving was veel wijdlopiger, maar zijn conclusie kwam op hetzelfde neer: ‘Vooreerst zal de proef wel niet genomen worden om op die wijze [nl. door langdurige beschietingen] zich in het bezit van Ehrenbreitstein te stellen.’ Maar toen was de Frans-Duitse oorlog al achter de rug. [88] Gerard Keller, Europa in al zijn heerlijkheid geschetst. Rotterdam [z.j.], deel iii, pp. 36-37. Hun beider voorspel-ling is uitgekomen. Ondanks de zware bombardementen op Koblenz (waarbij het grootste deel van de stad werd verwoest) is de vesting vrijwel ongeschonden uit de Tweede Wereldoorlog gekomen; er is ook in 1945 niet om gevochten. Ze ligt nog altijd zwaar en uitgestrekt boven Koblenz en huisvest onder andere een hotel en twee restaurants. [89] Fallon e.a., Germany, p. 598.

Multatuli had als feuilletonist zijn ritme snel gevonden; ook werd hij, zoals gezegd, voor zijn bijdragen aan De Locomotief goed betaald. Hij wilde meer schrijven voor deze krant, zo liet hij Van Kesteren weten, veel meer: ‘bijv. achtmaal de tegenwoordige hoeveelheid voor vyfmaal zoveel geld’. [90] Multatuli aan Van Kesteren, 23 september 1869. vw xiii, pp. 619-620. Als de redactie hierop was ingegaan, zou Multatuli een oud plan hebben gerealiseerd: een ‘eigen’ krant (wat immers ook heeft meegespeeld bij zijn onderhandelingen met het Dagblad van Zuidholland en 's Gravenhage). Maar hoofdredacteur Van Kesteren wilde niet. In plaats daarvan moest Multatuli na enige tijd vaststellen dat men met zijn kopij harteloos omsprong. De teksten, die vanwege hun lengte niet in één aflevering pasten, werden op willekeurige plaatsen afgebroken. Erger was dat de redactie zonder overleg passages schrapte die haar wat al te scherp en antiliberaal waren. Een aantal Causerieën werd zelfs helemaal niet opgenomen, waaronder de laatste ‘Emser’ bijdragen. De abonnees hebben dus nooit geweten hoe de spookachtige speelhuisvertelling afliep. De inkortingen ergerden Multatuli in hoge mate. In de marge van het nummer waarin Causerie xvi stond schreef hij: ‘In deze Causerie zyn weder vele passages door de redactie van de Locomotief gesupprimeerd. Andere plaatsen zyn verminkt.’ [91] vw iv, p. 733. Op 29 december 1869 schreef hij zijn laatste Causerie. Toch heeft hij het de hoofdredacteur niet lang nagedragen. Een jaar later schreef hij aan Roorda van Eysinga, eveneens medewerker en lezer van De Locomotief:


Neen over van Kesteren mag ik niet klagen. Eer hy over my. Of liever 't is gemengd, maar ik heb de meeste schuld. Ook alweer omdat ik me niet roeren kon. De Locomotief begon met my knorrig te maken. (Kopy verminkt, stukken gecastreerd, heele bezendingen niet geplaatst, en later, zeer lang later, gezegd dat ze in 't ongereede geraakt was, maanden lang gewacht met antwoorden op myn vragen.)
Maar daarna heb ik schuld. Zonder waarschuwen brak ik af, schoon nog honorarium te kwaad hebbende. Niet willens, maar omdat ik aan 't zwerven was. Elke week dacht ik: straks! en 't kwam er niet toe. Van Kesteren zal denken dat ik wraak neem over zyn nonchalance. Dat is zoo niet! Ik neem nooit wraak. Ik ben er te lui toe. [92] Multatuli aan Roorda van Eysinga, 10 januari 1871. vw xiv, pp. 356-357.

Behalve de Locomotief-lezers waren maar weinigen van het bestaan van Multatuli's Causerieën op de hoogte. Ze waren zelfs zo onbekend, dat ze in de vele her-drukken en verzamelde uitgaven van Multatuli ontbraken, totdat Stuiveling ze na de oorlog opspoorde en voor de Volledige Werken bewerkte. Ze zijn nooit afzonderlijk uitgegeven (iets wat nodig eens zou moeten gebeuren). [93] De vw-versie van Garmt Stuiveling zou een uitstekend uitgangspunt van zo'n uitgave kunnen zijn, maar de vele varianten in het bewaard gebleven handschrift (in het bezit van het mm) zouden hierbij moeten worden gebruikt. Enkele eigenhandige verbeteringen in de hem toegezonden nummers van De Locomotief doen vermoeden dat Multatuli, die vele jaren op de huid werd gezeten door uitgevers aan wie hij kopij had toegezegd (waardoor hij al eerder gedwongen was een jeugdwerk als De bruid daarboven te publiceren), heeft overwogen de Causerieën als boek te laten verschijnen. Waarom is het daar niet van gekomen? Hij kreeg een ánder idee. Multatuli, die ook zelf in de gaten moet hebben gehad dat zijn casino-causerieën beter waren dan de andere, kwam op de gedachte er meer mee te doen. Hij was blijkbaar tevreden over de opzet - een spokengeschiedenis, gecombineerd met zijn speelbankervaringen -, maar de uitwerking kon beter, vond hij. In het voorjaar van 1870 begon hij een boek te schrijven waarin hij dit onderwerp opnieuw gestalte gaf. Het zou - afgezien natuurlijk van de zeven bundels Ideeën - zijn (in omvang) grootste werk worden: Millioenen-studiën. [94] Maar veel scheelt het niet: Millioenen-studiën telt een paar bladzijden meer dan Max Havelaar, als we de aantekeningen bij dit laatste boek tenminste niet meerekenen.