Multatuli.online


20
Op de bres in Duitsland en Vlaanderen

Pruisen en Nederlanders

Op 17 of 18 januari 1866 kwam Multatuli in Keulen aan, waar hij werd opgewacht door Mimi Hamminck Schepel. Een rumoeriger tijdstip om naar Duitsland te gaan had hij niet kunnen kiezen.

In de verwarrende geschiedenis van het negentiende-eeuwse Duitsland is het jaar 1866 cruciaal geweest. De Duitse Bond, waarin Pruisen, Oostenrijk en de vele kleinere vorstendommetjes sinds het Congres van Wenen formeel verbonden waren, rammelde als nooit tevoren. Vanaf het begin in 1815 waren er bezwaren geweest tegen de dominante rol van Oostenrijk (die het land vooral aan Metternich dankte, de staatsman tegen wie geen Duitser was opgewassen). De oude, behoudende orde struikelde weliswaar in 1848, maar krabbelde een jaar later alweer op. Toch zou de erfenis van het revolutie jaar lang zichtbaar blijven: vooral in de (gekozen) parlementen, die een blok aan het been waren van de behoudende regeringen en vorsten. [1] Uiteraard ging het om een censuskiesrecht: alleen volwassen zelfstandige mannen mochten stemmen. Pruisen, dat economisch en militair bleef groeien, kon zich steeds minder vinden in de bestaande verhoudingen. Eind jaren vijftig, begin jaren zestig kwam de Pruisische koning Willem i in toenemende mate onder druk te staan van het overwegend veranderingsgezinde parlement. Hij overwoog even af te treden, maar deed in plaats daarvan een beroep op de Pruisische gezant in Parijs om kanselier te worden. Die gezant was, hoewel hij nog maar weinig naar buiten was getreden, al vele jaren een invloedrijke conservatief. Een Junker, maar toch niet vergelijkbaar met de meeste andere vertegenwoordigers van de starre Pruisische landadel. Hij was belezen, geestig en - als het nodig was - wendbaar: Otto von Bismarck.

Achteraf gezien hadden ze wel iets van elkaar weg, Bismarck en Multatuli. Golo Mann heeft de kanselier geschetst als een reactionaire antiliberaal die tegelijk veranderingsgezind was, een man die beminnelijk én arrogant was; een Junker met uitgesproken burgerlijke trekken, geërfd van zijn moeder die niet van adellijke komaf was. Bovendien was Bismarck een uitstekend schrijver, die vloeiend Frans sprak en schreef. Een ‘vat vol tegenstrijdigheids’, om Multatuli's zelftypering nog maar eens aan te halen. [2] Golo Mann, Deutsche Geschichte des 19. und 20. Jahrhunderts, pp. 317-331. ‘Een groot man!’, noemde Mul-tatuli Bismarck, al was het niet in de eerste plaats deze kant van de staatsman die hij bewonderde - de verschillen tussen hem en de Pruis waren immers nog groter dan de overeenkomsten. Bismarck was een Macher (een fenomeen waar de Duitse politiek patent op schijnt te hebben), en Multatuli heeft zijn hele leven nu eenmaal een zwak gehad voor ‘sterke mannen’.

Van zijn daadkracht gaf Bismarck al snel na zijn aantreden in 1862 blijk. In 1864 trokken de Pruisische en Oostenrijkse legers (zoals we al zagen) het hertogdom Sleeswijk binnen, waarmee de regeringsleider op hardhandige wijze een eind maakte aan een kwestie die de staten van de Duitse Bond sinds jaren had verdeeld: de Deense claim op Sleeswijk en Holstein. Vanaf dat moment stuurde Bismarck aan op een conflict met Oostenrijk. Toen hij het Pruisische leger Holstein liet bezetten, dat onder Oostenrijks toezicht stond, verklaarde Oostenrijk in 1866 Pruisen de oorlog. Het werd een korte, hevige strijd, die duidelijk zou maken dat de verhoudingen voorgoed gewijzigd waren. In de buurt van het Boheemse stadje Königgratz werden Oostenrijk en zijn bondgenoten in juli 1866 verslagen. Het betekende het einde van de oude Duitse Bond, maar het begin van een nieuwe, hechtere statenbond, waarvan Oostenrijk voorgoed zou zijn buitengesloten. In eerste instantie liet Pruisen de zuidelijke Duitse vorstendommen ongemoeid en beperkte het zich tot de vereniging van de noordelijke staten. Sommige traden vrijwillig toe tot dit Noord-Duitse Verbond; andere werden hiertoe gedwongen, zoals het hertogdom Nassau met zijn hoofdstad Wiesbaden. [3] Voor dit (grove) overzicht werd gebruikgemaakt van: Mommsen, Das Ringen um den nationalen Staat. Siebenter Band, Erster Teil; Hearder, Europe in the Nineteenth Century; Boterman, Moderne geschiedenis van Duitsland, pp. 27-124, en Golo Mann, Deutsche Geschichte des 19. und 20. Jahrhunderts.

Hoewel ook een stad als Keulen een (kleine) speelbank had, reisden Multatuli en Mimi zo snel mogelijk door naar Frankfurt am Main. Aan het nabijgelegen Homburg (minder dan een uur sporen van Frankfurt) bewaarde Multatuli slechte herinneringen, maar toch was hij vol goede moed. De afgelopen periode had hij meer tijd gestoken in gecijfer dan in schrijfwerk, en hij had een nieuw systeem ontworpen: een ingewikkelde variant van het verdubbelen van de inzet bij verlies. Hiermee zou het uiteindelijk onmogelijk zijn te verliezen. Zo dacht hij, maar de praktijk was weerbarstiger. Aanvankelijk leek het systeem echter te werken. Ze wonnen - of liever: Mimi won, want Multatuli sloot zich op in het hotel in Frankfurt, bang dat hij zich in het casino niet zou kunnen beheersen. En ook was het geld van háár afkomstig. Groot was de winst niet, maar daarop had hij ook niet gerekend. Na een week of wat ging het fout. ‘We sprongen of nagenoeg’, aldus Mimi;


Nu hadden we geen ressources, en daar kwam nog by dat Dekker niet naar Holland terug kon keeren. Als alles goed was gegaan zou hy met genoegen zich hebben aangemeld om zyn gevangenisstraf te ondergaan; zoo twee maanden cellulair, alleen met zyn eigen gedachten, met rust en kalmte om door te denken, dit had hy gaarne gedaan; zelfs is zoo iets altyd een soort illusie van hem geweest. Maar nu, zonder rust en met de pynigende gedachte aan den nood van vrouw en kinderen, was 't ondoenlyk. [4] Herinneringen van Mimi in Brieven, wb vii, p. 93; vw xi, p. 559. De beschrijving van Multatuli's speelsysteem (de enige die daarvan bekend is), is onderdeel van deze aantekeningen; niet in de vw. Een uitstekende analyse hiervan in Van Straten, Multatuli. Van blanke radja tot bedelman, pp. 172-174.

In de duur van de celstraf vergiste Mimi zich, maar het is juist dat Multatuli zich in die tijd over de straf zelf niet erg druk maakte. ‘Is dat waar?’, schreef hij D'Ablaing toen hij ervan hoorde. ‘Komiek!’ [5] Multatuli aan D'Ablaing van Giessenburg, omstreeks eind februari 1866. vw xi, p. 558. Hij hoorde het nieuws van Edu, die het overigens over acht dagen gevangenisstraf had.

Zo zaten Mimi en Multatuli vast in Frankfurt. Ze hielden zich in leven met het geld dat ze van bewonderaars als Kallenberg van den Bosch kregen. Door lange ervaring was Multatuli aan armoede wel gewend geraakt (al zou spaarzaam leven hem altijd moeilijk vallen), maar de schaarste was nu wel zeer groot. Aan Tine schreef hij dat hij het wekenlang zonder warm eten moest stellen. [6] ‘Dekker n'a pas dîné depuis 16 jours’, schreef Tine op 17 juni 1866 aan haar vriendin Stéphanie, ‘il n'avait que du pain sec’. vw xi, p. 608. Niet alleen speelschulden maar ook de hotelkosten zullen een rol hebben gespeeld. Van schrijven kwam niets terecht.

Toen Oostenrijk Pruisen in juni 1866 de oorlog had verklaard, zorgde dat in de Duitse staten voor grote onrust. De ‘Vrije Stad’ Frankfurt, lange tijd het bestuurlijk centrum van de oude Duitse Bond, was formeel weliswaar onafhankelijk, maar koos in de kwestie Sleeswijk-Holstein (en in andere aangelegenheden) partij voor Oostenrijk. Daarom verwachtte men er op korte termijn een inval van de Pruisen. Onder de velen die de stad verlieten, bevonden zich Multatuli en Mimi. Ze gingen naar Koblenz. Wie zich erover verwondert dat Multatuli, die de afgelopen jaren meer dan eens op het punt had gestaan af te reizen naar oorlogsgebied (Polen, Italië, Sleeswijk-Holstein), ervandoor ging toen de oorlog hem opzocht, moet niet vergeten dat hij Mimi bij zich had, en dat dit een oorlog was die hem nauwelijks aanging: hij steunde Pruisen noch de bondgenoten van Oostenrijk. Van een opstand of strijd tegen een onderdrukker was geen sprake. Overigens betekent hun vertrek uit Frankfurt niet dat Mimi en hij voor de oorlog zijn gevlucht. Ongetwijfeld had Multatuli ook hier weer te kampen met een hoge hotelrekening; zo verbleven ze langdurig in het ‘Hôtel de Bruxelles’ - vermoedelijk de drukke maar niet goedkope Brüsseler Hof aan de Grosse Gallusstrasse - ook nadat ze waren ‘gesprongen’ in Homburg. [7] Op 8 april 1866 geeft Tine aan de Vlaming Julius de Geyter het Hôtel de Bruxelles op als Multatuli's adres. vw xi, p. 589. Baedeker, The Rhine (1880), p. 192; Plantenga, De Rijn van Arnhem tot Zwitserland, p. 134.

Koblenz, gelegen op de plaats waar Rijn en Moezel samenvloeien, stond bekend als een der bekoorlijkste steden van Duitsland. De stad hoorde sinds het Congres van Wenen (1815) bij Pruisen. De schoonheid van de stad, die in 1866 tegen de dertigduizend inwoners had, was ongetwijfeld niet de hoofdreden dat Mimi en Multatuli er neerstreken. Maar ze waren er niet ongevoelig voor. Multatuli hoopte dat Tine en de kinderen zich daar eenmaal bij hen zouden voegen. Hij deelde daar met Mimi een kamer aan de Rheinstrasse, in het centrum, boven de bakker.

Ze bleven er niet lang. Koblenz mocht lieflijk zijn, hun kamer was dat allerminst. Het bakkersgezin maakte veel lawaai en de huur was weliswaar niet hoog, maar toch hoger dan ze konden betalen. Na ongeveer een half jaar gingen ze ‘om allerlei redenen’ naar Keulen. [8] Multatuli aan Tine, 9 januari 1867. vw xii, pp. 31-34.

Wie tegenwoordig Keulen bezoekt kan zich nauwelijks een beeld vormen van de middeleeuwse indruk die de stad destijds op de bezoekers maakte, met haar smalle, vaak stinkende straten en de vele eeuwenoude huizen. Nog in de Baedeker van 1880 worden de oude stadsmuren geroemd. De veranderingen die Keulen heeft ondergaan, zijn niet alleen het gevolg van de bombardementen in de Tweede Wereldoorlog. De stadswallen werden in 1881 gesloopt (de Baedeker van 1912 komt woorden tekort voor de prachtige plantsoenen en singels, die op hun plaats waren aangelegd). Alleen de hoofdattractie van de stad is dezelfde gebleven: de Dom, waarvan de bouw in de dertiende eeuw begon en die in 1866 nog steeds op voltooiing wachtte. [9] Baedeker, Deutschland nebst Theilen der angrenzenden Länder, pp. 439-449; idem, The Rhine, pp. 21-44; idem, Die Rheinlande, pp. 239-270. Multatuli en Mimi woonden achtereenvolgens in de Komödienstrasse - nabij de Dom en het station - en in de Breite Strasse. Op de plaats van hun eerste adres staat nu een nieuw betonnen bankgebouw. Waar Multatuli's huis aan de Breite Strasse stond, bevindt zich nu een kolossaal warenhuis. Het omhulsel is twintigste-eeuws, maar wel van voor de Tweede Wereldoorlog: in de gevel zijn de sporen van vele bom- en granaat-inslagen nog zichtbaar. [10] Stand van zaken 2000.

Op de een of andere manier slaagden Mimi en Multatuli er iedere maand weer in het geld voor de huur bijeen te scharrelen. De huiseigenaren lieten hen geen moment met rust; hun hospita aan de Breite Strasse was zelfs ‘onbeschryfelyk slecht’, aldus Multatuli. ‘O frau Frisch, als ik ooit loisir kryg om myn Woutertje af te maken, dan kom je er in!’ [11] Multatuli aan Busken Huet, 19 november 1867. vw xii, p. 512. Hoe ze toch nog aan geld kwamen, is duister. Misschien had Mimi nog iets, of ontving ze wel eens wat van haar familie; verder zullen ze her en der wel hebben geleend. (Die loisir kreeg hij, maar dit dreigement heeft hij, voorzover valt na te gaan, niet uitgevoerd. Eén juffrouw Laps was immers wel genoeg.)

Maar er was een lichtpunt. Sinds juli 1866 had Multatuli weer wat inkomsten. Die had hij te danken aan een nieuwe vriend, net als hij een outcast in de letteren: Conrad Busken Huet.

Hoewel hij met Busken Huet al een kortstondig briefcontact had gehad (over de vraag waarom De Gids, waarvan Huet redacteur was, aan het werk van Multatuli geen aandacht besteedde), dateerde hun kennismaking van het Internationale Congres in Amsterdam, na jaar 1864. Een paar maanden later zond Multatuli hem zijn portret; het bewaard gebleven bijgevoegd briefje wijst op een hartelijke omgang. [12] Multatuli aan Busken Huet, 5 februari 1865. vw xi, p. 448. In 1865 zocht Huet Multatuli op in diens zoldervertrek bij D'Ablaing. Het was het begin van een belangrijke vriendschap. In veel opzichten: niet in de laatste plaats omdat Busken Huet nu, meer dan honderd jaar later, door velen wordt beschouwd als de belangrijkste Nederlandse letterkundige van zijn tijd - na Multatuli. Multatuli moet met Busken Huet een zekere verwantschap hebben gevoeld (het woord geestverwant zou te ver gaan). Eindelijk nóg iemand die in duidelijke taal zei wat hij dacht en daardoor vaak in moeilijkheden kwam. Hun strijdpunten waren niet helemaal dezelfde, al waren er overlappingen. Busken Huet was tot 13 januari 1862 (een omstreden) predikant van de Waalse gemeente in Haarlem. Zijn geschriften bepaalden zich, na zijn afscheid van de theologie, in eerste instantie vooral tot de letteren, terwijl Multatuli's werk veel meer op de politiek was gericht. Maar hun oordelen kwamen overeen. Busken Huet was even somber over de Nederlandse literatuur als Multatuli over de maatschappij. Na Huets gedwongen ontslag als redacteur van De Gids kwam hij ook met zijn maatschappelijke opvattingen steeds dichter bij Multatuli te staan. [13] Praamstra, Gezond verstand en goede smaak, vooral pp. 223-226.

Busken Huet trok zich het lot van Multatuli aan. Sinds zijn terugtreden als dominee werkte hij voor de Opregte Haarlemsche Courant. Toen Multatuli in een brief uit Koblenz in een paar regels de stemming in het Rijnland schetste, kwam Busken Huet op het idee hem als een soort correspondent voor de Haarlemse krant in te schakelen. In eerste instantie haalde Huet zelf uit Multatuli's brieven de informatie die hem bruikbaar leek; hij publiceerde de berichten onder de kop ‘Van den Rijn’. Daarna probeerde Multatuli het zelf. Hij had de juiste toon echter niet direct te pakken. ‘Daareven ontvang ik uw derden “brief” van den Rijn’, reageerde Busken Huet. ‘Uwe stukken (de zaak is te ernstig om komplimenten te maken) zijn veel te lang en veel te subjectief.’ Huet moest ze ‘excerpéren’. Dat was de bedoeling niet, en hij verzocht Multatuli dan ook om het kort en zakelijk te houden. [14] Busken Huet aan Multatuli, 20 juli 1866. vw xi, pp. 634-635.

Na dit wat moeizame begin begon Multatuli op dreef te komen. Zijn vrijheid bleef gering: het was de bedoeling dat hij zich zou beperken tot het samenvatten van berichten uit Duitse kranten. Op zijn eigen visie werd geen prijs gesteld. Nadat hij een paar keer op zijn vingers was getikt, hield hij zich aan de opdracht. Althans - zo leek het. Het werk stelde niet veel voor, zoals hij ook zelf vond, en hij verdiende dan ook niet veel. Vijftig gulden per maand, al spoedig gehalveerd tot vijfentwintig, een bedrag waarvan men ook in die tijd niet echt kon leven. Maar het zorgde voor wat regelmaat in zijn leven. ‘Als ik my goed den dreun herinner waarop ik myn moeder den haarlemmer moest voorlezen, passen myn bulletintjes precies voor die muziek’, stelde hij zelf vast. [15] Multatuli aan Busken Huet, 19 augustus 1866. vw xi, p. 663. ‘Droog als grutten’, noemde hij ze elders. [16] Idem, vw xi, p. 637. Een typering die voor het overgrote deel van de stukken inderdaad opgaat, al heeft Garmt Stuiveling er nog wel eens een lans voor gebroken. [17] Stuiveling, ‘Multatuli als Mainzer Beobachter’, pp. 1-19. Het is nu moeilijk voorstelbaar dat iemand warm liep voor berichtjes als deze:


Te Keulen maakt men reeds nu [nl. in december] aanstalten voor de vie-


ring van het carnaval. Van zekeren zijden wordt gepoogd, het gemeentebestuur te nopen tot het verleenen eener toelage uit de stadskas. [18] Bijdrage van Multatuli in de Opregte Haarlemsche Courant, 14 december 1866. vw xi, p. 766.

Het merendeel ging echter over politieke aangelegenheden - niet minder droog overigens - en vooral over de gevolgen van de Pruisische annexatiedrang. Gaandeweg werden de stukken uitgebreider en frequenter, wat door de familie Enschedé, tegelijk directie en redactie van de krant, niet werd verhinderd. Per slot van rekening waren de gebeurtenissen in Duitsland ook voor Nederland van belang, niet in de laatste plaats omdat de kwestie Luxemburg begon te spelen. Dit staatje had tot 1866 deel uitgemaakt van de voormalige Duitse Bond, maar de Nederlandse koning was groothertog van Luxemburg. Omdat zowel Frankrijk als Pruisen het hertogdommetje wilden inlijven, liep Nederland het gevaar betrokken te worden in het dreigende conflict tussen de twee mogendheden.

De bulletins werden dus langer. De correspondent leek zich echter keurig te beperken tot een weergave van het Duitse krantennieuws, dus waarom zou iemand er moeilijk over doen? Het is niet waarschijnlijk dat iemand de verslagen controleerde. Dat ging ook moeilijk, want al was een grote krant als de Kölnische Zeitung, die de correspondent veelvuldig aanhaalde, in Nederland nog wel op te scharrelen, waar zou men een krant als de Mainzer Beobachter kunnen vinden? Dat juist die laatste krant, die in de ‘bulletintjes’ steeds vaker opdook, zich bijna uitsluitend beperkte tot gemelijk commentaar op uitspraken van publieke personen en andere kranten, stoorde blijkbaar niemand.

Niemand had ooit van de Mainzer Beobachter gehoord. Maar tussen de Magdeburger Zeitung, het Mannheimer Journal, de Düsseldorfer Anzeiger en de Stuttgarter Beobachter viel althans de naam van het blad niet op. Vermoedelijk zou niemand er ooit achter zijn gekomen wat er met die krant aan de hand was, als Multatuli zijn mond had kunnen houden. Maar dat kon hij niet. Een van de eersten die hij in vertrouwen nam, was zijn vrouw. ‘Heb je onlangs die haarl. Ct ontvangen?’, schreef hij Tine in februari 1867.


Die nieuwsberigtjes van den Rijn zijn dáárom lastig wyl ze zoo vervelend zyn. Die Ct kan alleen drooge feiten gebruiken. Ik mag er niets van my in doen. Als ik wat ideen wil binnensmokkelen zeg ik: men leest in de Mainzer Beobachter... (nb een blad dat niet bestaat.) [19] Multatuli aan Tine, 8 februari 1867. vw xii, p. 65.

Achteraf is het niet moeilijk in de aanhalingen uit de Mainzer Beobachter de hand van Multatuli te zien, al deed hij zijn best de gruttenstijl te handhaven die zijn resumés van de andere kranten kenmerkte (wat niet altijd lukte). Inhoudelijk wijken zijn commentaren duidelijk af van het ‘gewone’ nieuws - voor de lezer die van de mystificatie op de hoogte is. De Mainzer Beobachter was duidelijk antiliberaal, zonder echter bij een bepaalde andere partij aan te sluiten. [20] Zie ook Spigt, Keurig in de kontramine, pp. 86-87. Ook had de krant een meer dan gemiddelde belangstelling voor de speelbanken in plaatsen als Homburg, die na de komst van de Pruisen met sluiting werden bedreigd. De Mainzer Beobachter keerde zich tegen de huichelarij die daarachter zat: zo werden de loterijen juist gestimuleerd.


Hoe dit alles rijmt (zegt de Mainzer-Beobachter) met den kruistogt, die alom in Pruissen wordt gepredikt tegen de groene tafels te Homburg, te Wiesbaden en te Ems, begrijpen wij niet. Spel is spel. [21] Bijdrage van Multatuli in de Opregte Haarlemsche Courant, 19 november 1866. vw xi, p. 746.

Elders neemt de Mainzer Beobachter het op voor de speelbanken, wijzend op de ‘loijauteit’ die er heerste. [22] Ibidem, 28 december 1866. vw xi, p. 782.

Over Multatuli's verzonnen krant is in de loop der jaren veel geschreven. Nadat Stuiveling de ‘Van den Rijn’-stukken al had opgenomen in de Volledige Werken, werden de passages uit de Mainzer Beobachter in 1987 nog eens afzonderlijk uitgegeven door de firma Joh. Enschedé en Zonen, uitgever van de Opregte Haarlemsche Courant. [23] Multatuli, Mainzer Beobachter. Met bijdragen van Karel van het Reve en Maarten Schneider, Haarlem 1987. Vreemd genoeg echter is niemand tot nu toe kennelijk op de gedachte gekomen eens te kijken naar wat Multatuli deed met de kranten die wél bestonden. Sommige van die bladen zijn ongetwijfeld moeilijk te vinden of zelfs verdwenen, maar het dagblad dat hij veruit het vaakst heeft geraadpleegd, de Kölnische Zeitung, is gewoon in de Koninklijke Bibliotheek in Den Haag op te vragen. [24] Populair is de Kölnische Zeitung in de kb niet. Toen ik de krant in januari 2000 opvroeg, bleek hij nog niet in de computers te zijn ingevoerd, wat erop wees dat hij vele jaren niet was geraadpleegd. De jaargangen zien er dan ook onberispelijk uit.

Uit een (steekproefsgewijs) onderzoekje blijkt dat Multatuli niet streefde naar een zo nauwkeurig mogelijke weergave van de Duitse artikelen. Dat zal in die tijd trouwens ook niemand hebben verwacht; pas veel later begon men een zo getrouw mogelijke weergave van berichten en citaten te verlangen. Als Multatuli citeerde (dus tussen aanhalingstekens), dan verdraaide hij het origineel weliswaar niet, maar hij liet veel weg en voegde ook wel eens wat toe. Tot wezenlijke afwijkingen van de oorspronkelijke tekst heeft dat gewoonlijk niet geleid. Een voorbeeld. In de Kölnische Zeitung van 6 mei 1867 werd ervoor gepleit Noord-Sleeswijk (waar de meerderheid van de bevolking Deens sprak) terug te geven aan Denemarken. Een citaat uit de krant:


Die Dänen wissen ganz genau, worum es sich handelt. Wenn Emanuel Geibel 1846 die Deutschen in Schleswig-Holstein ausriefen liess:
Wir wollen keine Dänen sein,
Wir wollen Deutschen bleiben!
so rufen die Dänen in Schleswig, die 27-28.000 Wähler, die für dänische Abgeordnete stimmen, eben so laut und einstimmig:
Wir wollen keine Deutschen sein,
Wir wollen Dänen bleiben! [25] Kölnische Zeitung, 6 mei 1867.

Multatuli's bewerking:


Even als de duitsche bewoners van Holstein, vóór 1864, riepen: ‘Wij wil-len geene Denen zijn; wij willen Duitschers blijven!’ hebben de Denen van Sleeswijk het regt, uitteroepen: ‘Wij willen geene Duitschers worden; wij willen blijven wat wij zijn: Denen!’ [26] Bijdrage van Multatuli in de Opregte Haarlemsche Courant, 14 mei 1867. vw xii, p. 221.

De bedoeling is dezelfde, maar de verschillen mogen er ook zijn: de nationalistische Duitse dichter werd vervangen door de Duitse bewoners van Holstein, omdat de naam Geibel de Hollandse lezers weinig zei; de tussenzin over de kiezers werd veranderd, en zelfs de dichtregels werden niet letterlijk vertaald. Zie vooral de laatste regel. Waarom Multatuli daar niet van maakte: ‘Wij willen Denen blijven’, weten we natuurlijk niet. Misschien gaf hij de voorkeur aan variatie in zinsbouw, misschien ook wilde hij het woord Denen benadrukken door het aan het eind te zetten - maar het is ook mogelijk dat hij gewoon geen zin had in klakkeloos vertaalwerk, en dat hij er zijn eigen stempel op wilde drukken. Zolang de handschriften van Multatuli's bijdragen niet zijn teruggevonden, mag evenmin worden uitgesloten dat een redacteur van de krant de hand heeft gehad in een aantal verschillen.

Vaak verwees Multatuli uit het hoofd naar kranten van langer geleden, die hij kennelijk niet meer bij de hand had. In dat geval zijn de inhoudelijke verschillen groter. [27] Zoals in een ‘Van den Rijn’ in de Opregte Haarlemsche Courant van 5 november 1867. Daarin wordt melding gemaakt van de traagheid ‘van Nederlandsche zijde’ bij de slechting der Luxemburgse vestingwerken (van belang omdat Luxemburg bij de dreigende oorlog tussen Pruisen en Frankrijk neutraal moest zijn). De Kölnische Zeitung spreekt op 10 oktober, dus bijna een maand eerder, in het bewuste stuk van de ‘grossherzoglichen Regierung’. Hoewel koning Willem iii formeel groothertog van Luxemburg was, is dit niet hetzelfde als ‘van Nederlandse zijde’.

Behalve met behulp van de Mainzer Beobachter kon Multatuli ook op andere manieren iets van zijn mening kwijt. In de eerste plaats langs een in alle opzichten legitieme weg: het selecteren. Hij bepaalde wat er wel en niet in de Nederlandse krant kwam. (Met opnieuw de mogelijkheid dat een Nederlandse redacteur passages schrapte; dit is niet meer na te gaan.) Zo is het opvallend hoe vaak de bijdragen gaan over de speelbanken in Homburg en Wiesbaden, ook als de Mainzer Beobachter zich van commentaar onthield. Daarnaast maakte Multatuli van het begin af aan gebruik van de mogelijkheid verbindende zinnen te ‘kleuren’. Op deze manier gaf hij al voordat hij de Mainzer Beobachter bedacht van zijn eigen opvattingen blijk.

Intussen begon hij schik te krijgen in zijn ‘Van de Rijntjes’. ‘Ik heb pleizier gekregen in dat eenvoudig werk, juist om de eenvoudigheid, denk ik’, schreef hij Busken Huet. [28] Multatuli aan Busken Huet, 18 september 1866. vw xi, p. 689. Hij maakte ze bij voorkeur bij het ontbijt en bleef ze meer dan drie jaar lang met een verbazingwekkende trouw inzenden. Een enkele keer nam Mimi het over, maar bijna altijd schreef hij de berichten zelf. Dat deed hij ook in tijden dat hij niet in Duitsland was, maar wel kon beschikken over Duitse kranten, omdat de grotere ook op leestafels in het buitenland te vinden waren.

Het vertrek van Busken Huet naar Indië in het voorjaar van 1868 bracht hierin geen verandering; voortaan gingen de contacten rechtstreeks met de firma Enschedé. Maar in 1869 lekte het geheim van de Mainzer Beobachter uit. Multa-tuli begon steeds meer kennissen in te lichten over zijn gefingeerde zegsman, onder wie ook Marie Anderson. Zij vertelde het door aan haar vriend, de vrijdenker F.A. Hartsen. Hartsen schreef daarop aan de firma Enschedé een brief over de Mainzer Beobachter. ‘Ik heb redenen om te vermoeden dat een blad van dien naam in het geheel niet bestaát, dat men hier derhalve aan eene mystificatie moet denken.’ [29] Hartsen aan de firma Enschedé, 29 juli 1869. vw xxiv, p. 703. Vgl. Hartsen, Nederlandsche toestanden, pp. 55-56. Waarom pleegde Hartsen, die allerminst als een fatsoensrakker bekend stond, dit ‘verraad’? Het zou, zo heeft Tom Böhm laten zien, verband kunnen houden met het feit dat Multatuli Hartsen een keer in de Oprechte Haarlemsche Courant bestreden heeft. Hartsen, die in Frankrijk verbleef, had in de Kölnische Zeitung geklaagd dat de Franse regering de verspreiding van buitenlandse bladen belemmerde. Multatuli nam Hartsens brief in zijn Rijnrubriek over, met een afwijzend commentaar uit ‘een Mainzer blad’. [30] Böhm, ‘Fariseïsch vitten en sodomisch vleien’.

Enschedé vroeg Multatuli vriendelijk om opheldering. De geprikkelde brieven die de correspondent daarop terugschreef, wekken de indruk dat hij aanstuurde op een confrontatie. Bovendien gaf hij geen volledige openheid van zaken. Hij deed het de directie van de Opregte Haarlemsche Courant voorkomen alsof hij de commentaren had overgenomen van een van zijn ‘vele relatien’ in Mainz. Hij verbaasde zich over de ‘inquisitoriale wijze’ waarop hij ter verantwoording was geroepen. Zijn verdediging roept herinneringen op aan zijn hiervoor al vaker genoemde (aristotelische) denkbeeld dat ‘wat verdichtsel is in 't byzonder, waarheid wordt in 't algemeen’:


De zin der uitdrukking: ‘men leest in den M.B. dat de stemming in het Hessische allertreurigst is’, stuit het waarheidsgevoel niet, al zij het dat die Mainzer zijne beschouwingen niet publiceerde in eene courant, maar steeds zal de bewering: ‘Koning Wilhelm werd hartelijk ontvangen te Hannover’, eene onwaarheid blijven, al leest men dan ook dat berigt à toutes lettres in de Kölnische-Zeitung. [31] Multatuli aan de firma Enschedé, 5 augustus 1869. vw xxiv, p. 706. (Het gebruik van ij in plaats van y, waarin Multatuli in zijn brieven nooit helemaal consequent zou worden, is hier overgenomen uitde vw.)

De firma Enschedé, die zich (zoals ook Karel van het Reve heeft opgemerkt) zeer correct opstelde, vergaf Multatuli zijn verzonnen krant van harte en bleef prijs stellen op zijn berichten. [32] Karel van het Reve in: Multatuli, Mainzer Beobachter, p. 13. Dus ging Multatuli ermee door; wel scheidde hij zijn ‘Mainzer’-stukken scherper dan voorheen van de ‘mechanisch’ overgenomen nieuwsberichten uit andere bladen. Na september bemerkte hij echter dat men alleen zijn commentaarloze stukken plaatste, en zelfs die kwamen er niet volledig in. Dit had te maken met het aantreden van een nieuwe redacteur, A.C. Waller, die korte metten maakte met Multatuli's subjectieve geschrijf. [33] Buys, die in die tijd met Multatuli dweepte - en later een fanatieke tegenstander zou worden - dankte de Enschedés ervoor dat zij geen gehoor hadden gegeven aan ‘de flaauwe p... praatjes’ van Hartsen. Daardoor vestigde hij de aandacht van Waller op het feit dat de Mainzer Beobachter nog altijd niet verdwenen was. Böhm, ‘Fariseïsch vitten en sodomisch vleien’, pp. 11-17. Dit was voor Multatuli onaanvaardbaar. Zo kwam er ten slotte een eind aan zijn rubriek ‘Van den Rijn’. Achteraf gezien heeft het er overigens alle schijn van dat hij niet alleen de Mainzer Beobachter gebruikte om zijn eigen commentaar te geven. Ook achter aanduidingen als ‘een Keulsch blad’ en ‘uit het Nassausche’ ging Multatuli zelf schuil, zoals uit de naspeuringen van Böhm blijkt. [34] Böhm, ‘Droog als Grutte?’.

Kunnen Multatuli's bijdragen aan de Opregte Haarlemsche Courant gerekend worden tot zijn eigenlijke oeuvre? Multatuli zelf vond van niet, en er zijn veel redenen om hem in dit oordeel te volgen. Want al waren ze voor de drukpers geschreven, de anonieme stukken bestonden voor het grootste deel uit bewerkingen van Duitse artikelen. De commentaren uit de Mainzer Beobachter waren natuurlijk wel van hemzelf, maar ook daar deed de stijl, een enkele uitzondering daargelaten, niet aan Multatuli's ‘echte’ werk denken. Het schrijven van de berichten, dat hij om zijn ‘eenvoudigheid’ waardeerde, werd meer dan eens door Mimi overgenomen - en niemand die het merkte. Maar er is wel een verband tussen de stukken ‘Van den Rijn’ en het enige werk van zekere omvang dat Multatuli in deze jaren schreef: Een en ander naar aanleiding van J. Bosscha's Pruisen en Nederland.

In 1866 publiceerde de Amsterdamse uitgever C.M. van Gogh een pamflet van Johannes Bosscha, hoogleraar geschiedenis en letterkunde, oud-minister en voormalig lid van de Tweede Kamer, en vader van de student bij wie Dekker in 1853 logeerde toen hij in zijn verloftijd Leiden aandeed. De hoogleraar reageerde op de troonrede van 1866, waarin de koning erop had gezinspeeld dat de Pruisische legers misschien ook Nederland bedreigden. Bosscha plaatste de gebeurtenissen in een historisch perspectief en stelde vast dat de Nederlanders zich geen zorgen hoefden te maken. Verder wees hij op de verdragen tussen Pruisen, Italië en Frankrijk, implicerend dat ook tussen deze landen een oorlog niet waarschijnlijk was. [35] [Bosscha], Pruisen en Nederland.

Multatuli vernam voor het eerst van Bosscha's pamflet door de Kölnische Zeitung, die hij al in Koblenz las. De ‘Keulse “Times”’, zoals hij de krant in zijn reactie noemde, deed Bosscha's brochure en ‘die wahrhaft komische Furcht vor Preussen’ in Nederland in een paar regels af. [36] Multatuli, Een en ander over Pruisen en Nederland. vw iv, p. 9. Voldoende echter voor Multatuli, die vermoedde dat hier een aanleiding voor hem lag om eindelijk weer eens aan het schrijven te raken - dat wil zeggen: iets anders dan de ‘Van den Rijn’-stukjes voor de Opregte Haarlemsche Courant. Hij vroeg Busken Huet hem een exemplaar van Bosscha's Pruisen en Nederland toe te zenden. Dat deed Huet, waarop Multatuli in een paar weken tijd zijn bezwaren tegen de geruststellende woorden van Bosscha uiteenzette.

Bosscha was de aanleiding, maar Multatuli's opstel over Pruisen en Nederland was vooral de vrucht van zijn werk voor de krant. Een half jaar lang had hij de Duitse politiek geobserveerd, waarbij hij zijn eigen opvattingen maar mondjesmaat naar buiten kon brengen. In zijn brochure tegen Bosscha kon hij zijn hart luchten. Hij begon met een soort aanhaling uit een van zijn ‘Van den Rijn’-artikelen, waarin hij begin november de Kölnische Zeitung al eens de ‘Duitsche Times’ had genoemd. [37] Bijdrage van Multatuli in de Opregte Haarlemsche Courant, 2 november 1866. vw xi, p. 727.

Multatuli liet van Bosscha's geruststellende woorden weinig heel. Hij hoonde de (vaderlandsgezinde) ‘frazen’, de plechtige, bezadigde toon van de bejaarde geschiedkundige, waarbij hij zelfs het papier van Bosscha's geschrift niet spaarde:


Lieve god, ik verzeker u dat de schryver professor was en minister... zie, op blz. 39 is hy zelfs parenthesiaal christen, en op alle bladzyden fatsoenlyk. En let eens op dat prachtig papier, en op dien breden witten rand. Geloof my, fatsoenlyke lieden in Holland, die minister en professor geweest zyn, die zo'n breden rand laten om hun geschryf op zulk mooi papier, die bovendien christen zyn, snyden niet, vlymen niet, écraseren niet. [38] vw iv, p. 13.

Het lot wil dat het ‘prachtige’ papier van de bewaard gebleven exemplaren van Bosscha's Pruisen en Nederland bruin en brokkelig is geworden, terwijl de bladzijden van Multatuli's brochure hooguit wat vergeeld zijn. De symboliek ligt er al te dik bovenop: Een en ander naar aanleiding van J. Bosscha' Pruisen en Nederland hoort weliswaar niet tot Multatuli's bekendste werk, maar gelezen wordt het nog altijd. Dat Bosscha tegenwoordig nog enige bekendheid geniet, komt louter door het polemische boekje van Multatuli.

Multatuli's schotschrift verscheen begin 1867. Datzelfde jaar verscheen er al een ‘Tweede Uitgave’, onder de verkorte titel Een en ander over Pruisen en Nederland. (Hierna zal het boekje onder deze titel worden genoemd.) Maar dit lijkt vooral een uitgeverstruc: het is precies dezelfde uitgave, en zelfs de corrigenda, op het eind, zijn in die tweede oplage niet verwerkt.

Opnieuw gaf Multatuli blijk van zijn verontwaardiging over de armoede in Nederland, waarmee het land zich tegenover mogendheden als Pruisen aanzienlijk verzwakte. Maar het was toen al duidelijk dat hij de oplossing hiervoor niet zag in het socialisme, al komt die term in zijn Een en ander over Pruisen en Nederland niet voor. Hij sprak de mensen niet tegen die zeiden: ‘ons gemeen is gemeen’. Wel drong hij aan op ‘broederlykheid’ in de omgang met ‘den lageren stand’ en op inspanningen die stand ‘te beschaven’. Maar hoe? ‘In een monarchie is de behartiging van de belangen des Volks denkbaar’, zei hij. ‘In een republiek valt het reeds moeilijker.’ Maar in het Nederlandse kiesstelsel, ‘waar de rykste de beste is’, was het onmogelijk. [39] vw iv, pp. 74-76.

Eerst het binnenlands bederf het land uit; dan pas zal het Nederlandse volk zich verzetten tegen binnentrekkende legers uit Pruisen, of elders. Gezien het voorafgaande is het niet verwonderlijk dat hij roept om ‘de wapperende veder-bos van de koning, niet de gepluimde slaapmutsen van de “geachte leden”!’ De koning moet, met andere woorden, hersteld worden in zijn oude macht; de grondwet van 1848 moet op de vuilnishoop. ‘leve de koning!’ Met deze woorden besluit Multatuli zijn geschrift.

In zijn particuliere correspondentie zwakte Multatuli dit slot af. Veel bijzonders was het volgens hem niet, schreef hij.


Eigentlyk niet veel meer dan een philippica tegen Nederlandsche verrotting, een oud en vervelend thema. Ja, men zou 't ook kunnen noemen een ‘betoog hoe men uit walg van parlementarisme monarchaal wordt’. Waarlyk ik loop niet hoog met koningen! En al ware dit zoo, dan nog zou ik niet spoedig partytrekken voor koninkjes uit het liederlyk, uit het dom en wurmstekig huis van Oranje! [40] Multatuli aan De Geyter, 8 februari 1867. vw xii, p. 68.

Het had niet veel gescheeld of deze opvatting was in het boekje zelf beland. Aanvankelijk sprak Multatuli over ‘de ordinairste frase die ooit door de ordinairste ministers den ordinairsten Koning werd in de mond gelegd’. In de drukproef verving hij ‘den ordinairsten’ door ‘eenen’. [41] Door Multatuli gecorrigeerde drukproef van Een en ander naar aanleiding van J. Bosscha' Pruisen en Nederland, p. 14 (mm). Toch had Multatuli zich niet eerder zo krachtig in het openbaar uitgesproken tegen het gekozen parlement en voor de absolute monarchie. Dit verklaart dat autoritaire denkers in Nederland, die doorgaans niet met Multatuli wegliepen, naderhand nog wel eens teruggrepen op zijn Een en ander over Pruisen en Nederland. De vaststelling dat de grondwet de regering had gemaakt ‘tot een nietswaardige mommerij, tot een voddekraam, tot niets’, sprak een aantal sympathisanten met het fascisme en het nationaal-socialisme in de twintigste eeuw aan, onder wie de voorzitter van het Multatuli Genootschap in de oorlogsjaren, C. de Hart, en T.A. Goedewaagen, tijdens de bezetting secretaris-generaal van het Departement van Volksvoorlichting en Kunsten. [42] Van der Meulen, ‘Een pionier van den nieuwen tijd’. Dat Multatuli zich in Een en ander over Pruisen en Nederland, net als in zijn Idee 451, vooral tegen het censuskiesrecht keerde, zeiden ze er natuurlijk niet bij.

De weinige kranten die de brochure van Multatuli in 1867 bespraken, deden dat op zijn best in neutrale bewoordingen; de tijdschriften waren welwillender, op de Vaderlandsche Letter-oefeningen na, waar een naamgenoot van Duymaer van Twist het werkje veroordeelde. [43] Spigt, Keurig in de kontramine, pp. 94-96; C. Duymaer van Twist, [titelloze bespreking in de rubriek ‘Rechts- en Staatswetenschappen’]. In: Vaderlandsche Letteroefeningen (1867), nr. 11. Deze Duymaer van Twist woonde blijkens de ondertekening in Deventer, de stad waar ook de oud-gouverneur-generaal vandaan kwam. Van grotere betekenis dan alle andere beoordelingen was het stuk dat Busken Huet in het tijdschrift Nederland over het pamflet schreef. Van de vele ‘Litterarische Fantasiën en kritieken’ is het misschien wel de bekendste geworden: door de vaststelling dat Multatuli ‘de virtuoos van het sarkasme’ was, en door het vergelijken van ‘de’ Camera obscura met ‘de’ Max Havelaar. De criticus sprak geen voorkeur uit voor een van beide boeken. De Camera obscura had als voordeel dat ze ‘objectiever’ was, maar ze verloor het, aldus Huet, ‘wat ruimte van horizont betreft. Niemand zal ooit van de Camera obscura zeggen dat zij, gelijk Max Havelaar, een koninklijk boek verdient te heeten.’ [44] Busken Huet, ‘Multatuli’. In: Litterarische Fantasien en Kritieken, deel ii, pp. 203-204. Huets kracht als literair criticus blijkt ook uit de keuze van de citaten, en zijn analyse daarvan. Een voorbeeld: ‘Wij herlazen’, schrijft Busken Huet, ‘eene plaats, waar Multatuli den heer Bosscha laakt; hier is er eene, dertig bladzijden verder, waar hij hem bijna prijst’ - en dan volgt het citaat uit Een en ander over Pruisen en Nederland:


‘Niet ongepast en zeer sprekend, ja flinker dan men in zoo'n fluweelige brochure verwachten zou, vergelijkt de heer Bosscha ons bij een egel, den samengerolden stekelbal, waaraan de wolf zijn muil niet waagt. 't Klinkt hard, als men zoo lang op vlag, standert, munt en zegel voor leeuw gespeeld heeft, en nu ten laatste, bij de eerste gelegenheid de beste dat de leeuwerigheid terdege kon te pas komen, op eenmaal te worden verwezen tot den rol van stekelvarken. Maar, het zij zoo! Wanneer er scherpte noodig is, en ze is niet te wachten van klauw of tand, moet men zich met pennen behelpen. En daarom schrijf ik.’

Aldus Multatuli, aangehaald door Busken Huet. ‘De heer Douwes Dekker is de eenige onder ons, die aldus weet te schrijven’, stelde de criticus vast. ‘Door middel van één schier onnaspeurlijke wending herschept hij een armoedig beeld in eene bron van welsprekendheid, wanneer hij 's heeren Bosscha's “egel” met voorgewende oudhollandsche rondheid een “stekelvarken” noemt.’ [45] Ibidem, p. 208. Eind 1867 verscheen de kritiek als een zelfstandige brochure.

Multatuli was zeer verheugd over de recensie van Busken Huet. ‘Dat stuk van Huet is schoon!’, schreef hij Tine. ‘Hy zegt dat ik Prof. Bosscha heb afgemaakt, maar eigenlyk doet hy 't, zoo dat ik medelijden met B. heb.’ [46] Multatuli aan Tine, 11 april 1867. vw xii, p. 191. Mede door deze bespreking ging hij Busken Huet beschouwen als zijn belangrijkste bondgenoot in Nederland.

Veel meer bondgenoten had hij daar verder niet, in deze schrale jaren. Her en der had hij nog wel wat bewonderaars en vrienden, maar hun aantal, dat toch al niet groot was geweest, liep terug. Het meest ingrijpend was de definitieve breuk met zijn uitgever, D'Ablaing van Giessenburg. Hun tanende vriendschap kwam in het voorjaar van 1866 nog meer onder druk te staan toen Tine, die gebukt ging onder schulden en niet langer de huur in Brussel kon betalen, met haar kinderen naar Amsterdam reisde en haar intrek nam in het zoldervertrek boven de winkel van D'Ablaing. Multatuli beloofde D'Ablaing ‘zodra mogelyk’ geld te zenden, maar daar kwam weinig of niets van terecht (zoals D'Ablaing wel kon raden). [47] Multatuli aan D'Ablaing van Giessenburg, 29 maart 1866. vw xi, p. 569.

De moeizame, maar nog niet openlijk vijandige omgang tussen de uitgever en de schrijver bleef nog een poosje bestaan, hoewel de bedragen groeiden die Multatuli aan D'Ablaing verschuldigd was: Tine was immers niet in staat de huur voor de zolderkamertjes te betalen. Begin april bedacht D'Ablaing een manier om hier iets aan te doen. Hij had het jaar ervoor voor de zoveelste maal een tijdschrift opgericht, De Omnibus (‘Jaarboek aan de algemene belangen gewijd’). Als Multatuli daar nu eens aan zou meewerken? ‘Stukken van uwe hand zouden het debiet stellig genoegzaam bevorderen’, schreef de uitgever. [48] D'Ablaing van Giessenburg aan Multatuli, begin april 1866. vw xi, p. 574.

Multatuli was buiten zichzelf van woede. ‘Hy is een canaille’, schreef Multatuli aan Tine over D'Ablaing; diens voorstel noemde hij ‘een ware afzettery’. Aan D'Ablaing zelf schreef hij niets. Toen niet, en later ook niet meer. Op 1 juli 1866 reisde Tine naar Milaan, waar haar vriendin Stéphanie, inmiddels getrouwd met de Italiaan Omboni, woonde. Vanaf dat moment was er voor Multatuli geen reden meer voor contact met D'Ablaing, te meer daar hij inmiddels een nieuwe uitgever had gevonden, de Amsterdammer Christiaan van Helden. Bij hem verscheen de brochure over Pruisen en Nederland. [49] D'Ablaing was begin 1866 zelf betrokken bij de contacten met Van Helden. Vgl. Multatuli aan D'Ablaing van Giessenburg, waarschijnlijk eind februari 1866. vw xi, pp. 557-558. Over de financiële verhoudingen tussen Multatuli en D'Ablaing, zie: Van der Veen, ‘Uit het kasboek van D'Ablaing’.

De resterende vriendschappen in Nederland kwamen verder onder druk te staan toen er een hulpactie voor Tine en de kinderen werd opgezet. Op initiatief van Johannes van Vloten werd er in kleine kring een circulaire verspreid om voor het gezin jaarlijks een bedrag van ‘hoogstens’ tweeduizend gulden bijeen te brengen. Aanvankelijk stond Multatuli blij achter dit plan. Totdat hij de circulaire zelf onder ogen kreeg. Hij las daarin dat ‘hij allerminst een financieman’ was, ‘niet bij machte’ in het onderhoud van zijn gezin te voorzien. Het verzamelde geld zou door een van de initiatiefnemers in de vorm van een wekelijkse uitkering aan Tine worden verstrekt; Multatuli zelf werd er niet bij betrokken. [50] Circulaire ten behoeve van Tine en de kinderen, mei 1866. vw xi, pp. 602-604. Hij beschouwde het als een blijk van wantrouwen en voelde zich door iedereen bedrogen, inclusief Tine, die over de inhoud had gezwegen. ‘Ik blyf er by dat dat infame stuk my den nekslag heeft gegeven’, schreef hij haar. ‘Ik word daarin geheel afgescheiden van jou en de kinderen, wat my vreesselyk grieft.’ [51] Multatuli aan Tine, 24 juli 1866. vw xi, p. 637. De ondertekenaars van de brochure waren, behalve Van Vloten, Kallenberg van den Bosch, T.A.F. van der Valk, een zendeling en een oude bekende van Multatuli, en Busken Huet. De verstandhouding met Van Vloten en Kallenberg van den Bosch zou er ernstig onder lijden (al zou de vriendschap met de laatste jaren later hersteld worden). Ook in Busken Huet was Multatuli teleurgesteld, maar dat zou spoedig bijtrekken.

Flaminganten en antiklerikalen

Zo liep het aantal vrienden in Nederland steeds verder terug. Maar er is nog een land waar men Nederlands leest en spreekt, en het was daar dat men Multatuli begon te ontdekken. De Vlaamse bewondering had een flinke tijd op zich laten wachten, zoals Philip Vermoortel in 1987 opmerkte: ‘hoezeer Nederland ook “rilde” [na het verschijnen van de Havelaar], Vlaanderen rilde niet mee’. [52] Vermoortel, Multatuli in Vlaanderen, p. 23. Terecht merkt Vermoortel op dat dit ongetwijfeld te maken had met de terughoudendheid van De Ruyter, de uitgever van Max Havelaar, bij de verspreiding van het boek. En, moeten we daaraan toevoegen, Indië was een Nederlandse kolonie.

De man aan wie Multatuli in 1866 zijn doorbraak in Vlaanderen te danken heeft, was Julius de Geyter. De Geyter was, om met de Vlaming Ger Schmook te spreken, in alle opzichten een ‘rebel’. [53] Schmook, Multatuli in de Vlaamse gewesten, p. 53. Hij was actief in de Vlaamse Beweging, de brede maar weinig consistente stroming die streefde naar de emancipatie van de Vlamingen, in een land waarvan de cultuur in deze tijd door de Franstaligen werd gedomineerd. Julius de Geyter was antiklerikaal, radicaal-liberaal, flamingant en een voorstander van een ‘Groot-Nederland’: een verenigd Nederland en Vlaanderen. [54] Vermoortel, Multatuli in Vlaanderen, pp. 27-30. De Geyter, die begin 1865 al met Multatuli correspondeerde, publiceerde in maart 1866 in het Nederduitsch Tijdschrift een lange beschouwing over Multatuli, in de vorm van een soort open brief aan medeflamingant Frans de Cort, redacteur van dat blad. In dit stuk wordt de onbekendheid van Multatuli in België toegeschreven aan ‘de verfransching door den Staat’.


Victor Hugo moge een bespottelijk werk ter perse hebben, nog eer het te koop is, wordt het hier door honderden nieuwsbladen als een wonderboek aangeprezen; - dat Multatuli in Amsterdam meesterstukken schrijve, dat de eene oplage snel na de andere volge, dat hij gansch Holland met zijne millioenen kolonisten doe opspringen van vrees en vreugd, - de geniale hervormer, daar weten de Belgen niets van, dat verlangen zij niet te weten...
Voorwaar, Holland ligt nog immer duizende mijlen van hier, en men spreekt er Chineesch. [55] De Geyter, ‘Multatuli’, pp. 65-90. Gedeeltelijk (zonder de citaten uit Multatuli's werk) opgenomen in vw xi, pp. 561-566, citaat: vw xi, p. 561. Zie ook de brief van De Geyter aan De Cort (niet in de vw), in: Schmook, Multatuli in de Vlaamse gewesten, pp. 65-67.

Het stuk van De Geyter was dus niet alleen een poging om Multatuli in Vlaanderen te introduceren, maar ook een politieke hartenkreet: een poging het werk van Multatuli te gebruiken voor zijn Vlaams-nationalistische doelstellingen.

Van dat laatste was Multatuli niet afkerig. Nu zijn bondgenoten in Nederland het (in zijn ogen) lieten afweten, nam zijn belangstelling voor de Belgen toe. Na De Geyter begonnen ook andere Vlamingen over Multatuli te schrijven. De Geyter steunde hem waar hij kon. In april 1866 zette hij zelfs een actie op touw om geld in te zamelen voor Multatuli en Tine. Dat blijkt uit een brief aan M. Dautzenberg, schoonvader van De Cort:


Ik krijg daar zooeven hartbrekend nieuws over den grootsten onzer


Nederduitsche letterkundigen, over Multatuli. De man dien men Minister van Koloniën maken wilde, als hij voor 't onrecht de ogen luiken wilde, is sinds eenigen tijd in Frankfort a/M, doodarm. Zijne vrouw en haar jongste kind zijn uit Brussel gevlucht, omdat zij geen krediet meer kregen en met 1 April slachter noch huisheer meer betalen konden: nu zitten zij te Amsterdam in 't geheim, op de zolderkamer waar hij zijne meesterstukken schreef. Hun oudste kind - kleine Max - is sinds lang bij vreemden opgenomen uit deernis. Hij vader, kan soms niet uit, bij gebrek aan goede schoenen. Schrijven kan hij niet en er hoeft hulp, spoedige hulp.
Daarom, goede Heer, richt ik mij tot eenige Vlaamsche Nederlanders. Hij mag niet bezwijken onder den last der vervolging door hollandsche nederlanders. Vergeef het mij, zoo ik niet wel doe. Maar hun toestand is verschrikkelijk en tijdverlies ware misdadig. Kunt gij dus iets geven, zendt het mij terstond: dat schrijf ik aan een tiental mijner vrienden. Als maar eenige willen en kunnen! Binnen 14 dagen zal ik rekenschap geven. Met vliegende haast. [56] De Geyter aan Dautzenberg, 3 april 1866. In: Schmook, Multatuli in de Vlaamse gewesten, pp. 87-88. Niet in de vw. Volgens Vermoortel (Multatuli in Vlaanderen, p. 159) is de brief, aanwezig in het Archief en Museum voor het Vlaamse Cultuurleven, door Schmook nogal onzorgvuldig overgenomen.

De inzameling leverde een flink bedrag op. En De Geyter deed meer. Hij dacht dat het wel een goed idee zou zijn Multatuli op het negende Nederlands Letterkundig Congres te laten spreken, dat in 1866 in Gent zou worden gehouden. Deze eerste poging mislukte: de beroemde hoogleraar Sanskriet J.H.C. Kern was tegen. Hij vond Multatuli wel een belangrijk schrijver, maar vreesde dat deze niet in staat was ‘om op elk oogenblik het vuur te dempen dat in zijn binnenste gloeit’. [57] Naar: Schmook, Multatuli en de Vlaamse gewesten, p. 91. Het deed er echter niet toe, want het congres werd uitgesteld, omdat in Gent de cholera was uitgebroken.

In februari 1867 was er voor Multatuli een nieuwe mogelijkheid om in Vlaanderen te spreken, en dit keer ging het wel door. Voor de eerste keer in ruim een jaar verliet hij Duitsland. Per derde klasse reisde hij naar Antwerpen (elf uur sporen!); daar hield hij twee voordrachten. De eerste op 28 februari en de tweede op 2 maart, zijn 47ste verjaardag.

Multatuli was bijzonder getroffen door de Vlaamse hartelijkheid. De Geyter had hij in zijn hart gesloten, zoals onder andere blijkt uit de hartelijke brieven die hij de Vlaming stuurde. ‘Ik hoop niets te vergeten van wat ik in Antwerpen ondervond’, schreef hij na zijn terugkeer uit Antwerpen in maart 1867. Hij verheugde zich op hernieuwde kennismaking met de Vlaamse ‘libres penseurs’ en ondertekende met ‘Dek’, de aanspreekvorm voor intimi. [58] Multatuli aan De Geyter, 10 maart 1867. Afschrift in onbekende hand, gewaarmerkt door De Geyter als ‘letterlyk afgeschreven’ (mm). Niet in vw; zie bijlage ii.

Onder de vele vrienden die Multatuli in Antwerpen maakte, bevond zich Heinrich Flemmich, boekhandelaar, dichter en vertaler van Duitse komaf. Toen Flemmich en zijn vrouw een dochter kregen, noemden ze haar Adinda. Een andere toehoorder, Amaat de Vos, herinnerde zich nog lang daarna ‘die bleeke, magere mensch - zoo zwak in schijn - op dat spreekgestoelte’. [59] Geciteerd naar Vermoortel, Multatuli in Vlaanderen, p. 36.

Het succes was groot. Multatuli was er vol van: ‘die vlaamsche beweging geeft me veel te denken’, schreef hij, ‘en misschien geeft my die zaak het middel aan de hand om een vaderland weer te krygen. [...] Gy lieden moet Holland annexeren. By u zit de kern van Nederland.’ [60] Multatuli aan De Geyter, 12 maart 1867. vw xii, p. 131. Op 24 maart sprak Multatuli opnieuw in Antwerpen. Aansluitend bezocht hij ook Nederland, ondanks de gevangenisstraf die daar voor hem dreigde. Hij maakte er kennis met de sleepvaardersfamilie Smit in Kinderdijk. Hij kwam te laat om kennis te maken met Fop Smit senior, de grondlegger van het nog altijd befaamde sleepvaartbedrijf, die het jaar daarvoor was overleden. Maar met twee van diens zoons, Leendert en Fop junior, kon hij het uitstekend vinden. Ze hadden een geanimeerd gesprek, dat pas in de vroege ochtenduren werd beëindigd. [61] Keijsper e.a. (red.), Men moet van myn gestreken lans, een vlaggestok maken, pp. 11-12 en 40; Multatuli aan Tine, 16 en 17 januari 1867. vw xii, pp. 633-634.

Vlaanderen was echter de hoofdzaak. Weer was Multatuli getroffen door de hartelijke ontvangst daar. Wat er - afgezien van zijn redevoering - in Antwerpen precies is gezegd, toegezegd en besproken is niet meer te achterhalen, maar Multatuli was bij zijn terugkeer bijzonder hoopvol gestemd. Hij meende dat hij een (bezoldigde) rol kon gaan spelen in de Vlaamse Beweging. Ook was er een ouder plan aan de orde gekomen: het oprichten van een dagblad, met Vlaams geld ditmaal, dat de spreekbuis van Multatuli zou worden. [62] Vermoortel, Multatuli in Vlaanderen, pp. 39-41. Dat financiële overwegingen voor hem minstens zo belangrijk waren als idealistische - de Vlaamse Beweging zelf had hem tot voor kort immers niet zoveel gezegd - is aannemelijk, zeker nadat hij uit Italië sombere berichten had ontvangen over Tines slechte gezondheid.

Zijn verwachtingen waren, niet voor het eerst, te hooggespannen. In de loop van het voorjaar luwde zijn enthousiasme. Toch zou hij in 1867 nóg eens in Vlaanderen spreken, en wel in Gent. Het uitgestelde negende Nederlands Letterkundig Congres ging nu wel door. En dit keer was Multatuli welkom.

De Taal- en Letterkundige Congressen, waarvan het eerste in 1849 plaatshad, waren bij uitstek de gelegenheden waarbij de mandarijnen van de Vlaamse en de Nederlandse literatuur elkaar troffen. Soms werden er belangrijke besluiten genomen: zonder deze congressen zou het grootste woordenboek ter wereld, het Woordenboek der Nederlandsche Taal (wnt), vermoedelijk niet tot stand zijn gekomen, en in elk geval niet in de vorm die het uiteindelijk kreeg. [63] Van Driel en Noordegraaf, De Vries en Te Winkel, pp. 85-91. Onder de taal- en letterkundigen die Multatuli in Gent ontmoette bevonden zich ook de twee mannen die verantwoordelijk waren voor het wnt én voor de naar hen genoemde, min of meer officiële Nederlandse spelling, L.A. te Winkel en M. de Vries - aan wie hij in zijn geschriften zoveel honende woorden heeft gewijd. Maar hij vond Te Winkel nu zo aardig, dat hij spijt had van zijn aanval-len. ‘Ik ben puur verliefd op Te Winkel’, schreef hij Busken Huet (grappig genoeg precies dezelfde woorden als hij een paar jaar eerder voor Sietske Abrahamsz had gebruikt). [64] Multatuli aan Busken Huet, 24 augustus 1867. vw xii, p. 389. Te Winkel reageerde vermoedelijk niet op een vriendschappelijke brief die Multatuli enkele dagen later schreef. De taalkundige overleed in het voorjaar van 1868. [65] Van Driel en Noordegraaf, De Vries en Te Winkel, pp. 214-218.

In Gent hield Multatuli de feestrede voor het Gentse Van Crombrugghe's Genootschap, dat medeverantwoordelijk was voor de organisatie van het congres. Dit genootschap had de naam uitgesproken vrijzinnig te zijn en telde onder zijn leden een groot aantal ‘werklieden’. De contacten verliepen rechtstreeks via de secretaris van de ‘Inrichtingscommissie’ van het congres, Max Rooses.

De zaal was afgeladen vol: 1300 man, onder wie vele arbeiders. En Multatuli was op dreef. Hij sprak ‘over het recht, om een gevoelen af te keuren’. Van de toespraak is geen nauwkeurig verslag bewaard; wel schreven de kranten dat de voordracht humoristisch en vol parabels was. Een van de aanwezigen - ‘geen Multatuli-enthousiast’ - verklaarde lang daarna dat Multatuli, mét Conscience, de grootste orator was die hij ooit had gehoord. ‘Boeiend, betooverend causeur. Het was een handgeklap dat niet wilde eindigen. Hij was niet met een ander te vergelijken.’ [66] Schmook, Multatuli en de Vlaamse gewesten, p. 163.

Tegen het einde van de voordracht deed zich een incident voor. Een van de Nederlandse deelnemers aan het congres, de Utrechtse hoogleraar G.W. Vreede, had juist een banket elders verlaten en wandelde enigszins aangeschoten de zaal in waar Multatuli sprak. De hoogleraar hoorde daar een geweldig applaus en meende dat Multatuli zijn vaderland wel weer zou hebben bezwadderd. Hij baande zich door de menigte een weg naar voren. Multatuli schreef achteraf dat de geleerde hem aanviel met de woorden: ‘ik ben een eerlyk Hollander en wil myn land verdedigen!’ [67] Multatuli aan Tine, 24 augustus 1867. vw xii, p. 387. De rel leidde tot een lange polemiek in verschillende kranten en tijdschriften, waarin uiteenlopende versies van de gebeurtenis werden gegeven. Zo ook in het tijdschrift Asmodée, dat een getuigenverslag uit de Gazette van Dendermonde overnam. Multatuli, die de Asmodée las, zei dat de berichtgeving dicht bij de waarheid was, ‘behalve de ophemeling van myn speech (die min was, et pour cause!)’. [68] Multatuli aan Busken Huet, 26 september 1867. vw xii, p. 437. Het krantenverslag verhaalde van ‘een reeds bejaard man’, die ‘waggelend’ naar voren kwam en het woord vroeg. Vreede, want die was het natuurlijk, protesteerde tegen wat Multatuli over Indië had gezegd: ‘Heer Douwes heeft tegen het Neerlandsch Gouvernement gesproken en geschreven; hij heeft dus het vaderland beleedigd...’ Daarop werd Vreede ‘door schaterlachen’ de mond gesnoerd. Multatuli had in Gent immers helemaal niet over zulke zaken gesproken. [69] Asmodée (nr. 37), 12 september 1867. Ook in: Maas, Multatuli voor iedereen, pp. 99-100.

Minder tumult veroorzaakte Multatuli's tweede toespraak, daags na zijn rede voor het Van Crombrugghe's Genootschap. Op 20 augustus sprak hij, tijdens de tweede algemene zitting, over de leemten in de Nederlandse woordenschat en de daaruit voortvloeiende noodzaak terug te vallen op buitenlandse termen en uitdrukkingen. [70] Verslag in de Handelingen van het Negende Nederlandsch Letterkundig Congres, afgedrukt in vw xii, pp. 369-372.

Een dag later zou Multatuli voor de derde maal het woord voeren, maar nu in een andere rol. Het was bij een optreden van zijn vriend De Geyter. Na een verhandeling van de inmiddels ontnuchterde professor Vreede over ‘den onuitroeibaren gemeenschappelijken volksaard in Holland en Belgie trots elke staatkundige scheiding’, droeg De Geyter een lang, somber gedicht voor, naar aanleiding van een toespeling die Bismarck zou hebben gemaakt om de Lage Landen maar tussen Frankrijk en Pruisen te verdelen. In bittere woorden beklaagde De Geyter zich over het verscheurde Vlaanderen en Nederland, prooi voor de grote mogendheden Frankrijk en Duitsland.

Komt uit Parijs hier Caesar, ginds uit Berlijn de Koning.

Het volk trekt zelf hun rijtuig, en juicht om een beloo-ning.

Ziet, zet de vreemde meester in hunnen nek den voet,

Heft een lakei de zweep op, zij plooien zich zoo goed...

't Is gedaan, 't is gedaan:

Laat den geest der Vernieling door Nederland gaan!

Dit kon de flamingant Henricus Lenaerts niet over zijn kant laten gaan. Als ‘een vreemde dwingeland’ zou proberen Vlaanderen en Nederland te bezetten, dan ‘zouden wij voor onze onafhankelijkheid goed en bloed ten offer brengen en, liever dan ons aan lafheid schuldig te maken, als weleer Van Speyk, uitroepen “Steekt den lont in 't buskruit! Slaven zijn wij nooit!”’ [71] Handelingen van het Negende Nederlandsch Letterkundig Congres, pp. 431-439.

Het was Multatuli die de schare tot kalmte bracht. ‘Onder daverende toejuichingen’ kwam hij naar voren. Hij verdedigde De Geyter, maar viel ook Lenaerts niet af. ‘Beider inzichten’, zei Multatuli, ‘zijn vaderlandslievend, en, zijn hunne denkbeelden verschillend ingekleed, zij zijn door innige vaderlandsliefde ingegeven, en aan beide sprekers zijn wij onzen dank verschuldigd.’ [72] vw xii, pp. 375-376.

Diezelfde avond nam hij, met de andere deelnemers, deel aan een banket. De volgende dag verliet hij Gent. Eén voorval in die stad is nog het vermelden waard. Onder de vele letterkundigen die Multatuli ontmoette, bevond zich een oude bekende. Volgens de boekhandelaar Willem Rogghé stonden er een paar schrijvers in zijn winkel te praten, onder wie Jacob van Lennep, toen Multatuli binnen wandelde. ‘Wij vreesden heel wat voor eenen redetwist onder hen beiden, maar het liep goed af.’ [73] Schmook, Multatuli in de Vlaamse gewesten, p. 180. Jan ten Brink maakte melding van een andere ontmoeting tussen Multatuli en Van Lennep, op een van de avonden, in het voorportaal van de Gentse schouwburg. Omringd door congresleden reikten ze elkaar de hand. ‘Uit de rijen der Zuid-Nederlanders klonk een luid gejuich.’ [74] Ten Brink, De geschiedenis der Noord-Nederlandsche letteren, deel i, pp. 150-151.

Multatuli's optreden was al met al succesvol. Hijzelf sprak van een ‘Congresroes’. [75] Multatuli aan Rooses, 22 augustus 1867. vw xii, p. 381. En hij had weer enige hoop op een rol in de Vlaamse Beweging. Dat die stroming een stempel drukte op de bijeenkomsten, blijkt wel uit de officiële doelstellingen van het congres, waarin wordt gesproken van ‘het behoud en de versterking der Nederduitsche volkseenheid’, zij het ‘met strenge eerbiediging der tegenwoordige staatsverdeelingen’ - een relativering die om politieke redenen verplicht was. [76] Handelingen van het Negende Nederlandsch Letterkundig Congres, p. 1. Multatuli schreef Tine letterlijk: ‘Maar myn plan is te trachten my in Vlaanderen te vestigen, deel te nemen aan de Vlaamsche beweging, en zoodoende den kinderen zoo mogelyk een Vaderland te verschaffen.’ [77] Multatuli aan Tine, 24 augustus 1867. vw xii, p. 386.

Dat het niets werd, en ook niets kón worden, ligt in wezen al in deze brief besloten: het ging hem niet in de eerste plaats om de Vlaamse idealen, maar om zijn eigen gezin. Hoewel hij de Vlaamse gevoelens in sommige opzichten wel kon delen, was het Vlaamse nationalisme, met alle retoriek die men altijd weer bij nationalisten aantreft, hem vreemd. Hoewel hij dit alles in het najaar van 1867 beter inzag dan in het voorjaar, was hij toch verbitterd toen de hele zaak hem ten slotte geen vaderland voor zijn vrouw en kinderen, maar slechts een paar honderd frank opleverde. [78] Voor een goed overzicht en een uitstekende analyse van deze maanden, zie: Vermoortel, Multatuli in Vlaanderen, pp. 52-61. Lang duurde zijn teleurstelling niet. Eind 1867 had hij, zo leek het, opnieuw zicht op een belangrijke maatschappelijke positie, maar nu in Den Haag.