Multatuli.online


19
By Meyer op zolder

Socialisten en vrijdenkers

Een paar maanden voor zijn dood liet Multatuli in een paar bladen de volgende mededeling afdrukken:


Om misverstanden uit den weg te ruimen, verklaar ik dat de meeningen der sociaal-democraten over de middelen ter verbetering van den treurigen toestand waarin 'n groot gedeelte der bevolking van Europa verkeert, my voorkomen in hoofdzaak onjuist te zyn. [1] Ingezonden mededeling van Multatuli in het Rotterdamsch Nieuwsblad, 12 november 1886. vw xxiii, p. 730.

Directe aanleiding voor de advertentie was de ovatie waarmee Mimi, met wie Multatuli intussen al vele jaren getrouwd was, in november 1886 was ontvangen bij een ‘socialistenvergadering’ in Amsterdam. Hoe groot de waardering van de aanwezigen voor mevrouw Douwes Dekker-Hamminck Schepel ook was, de toejuichingen waren in wezen voor haar echtgenoot bestemd. De oud geworden, kortademige Multatuli, die zijn woning in het Duitse dorpje Nieder-Ingelheim niet meer zou verlaten, begreep dat maar al te goed. Maar de verklaring heeft niets uitgehaald. Tot lang na zijn dood werd hij door sociaal-democraten beschouwd als een der grondleggers van de Nederlandse arbeidersbeweging - en dus een geestverwant. [2] Zie bijvoorbeeld: Troelstra, Gedenkschriften, deel i, p. 141; Domela Nieuwenhuis, Gedenkschriften, p. 146; Wibaut, Levensbouw, p. 118; Van der Goes, ‘Multatuli. Eenige opmerkingen bij zijn honderdsten gedenkdag’. In: Uit het werk van Frank van der Goes, p. 350. Er waren in Nederland tot diep in de twintigste eeuw bijna geen sociaal-democraten, maar evenmin communisten of anarchisten te vinden die niet door Multatuli beïnvloed waren. Een invloed die gewoonlijk het sterkst was geweest in hun adolescenten- of studententijd, en die in later jaren plaats zou maken voor het milde besef dat Multatuli, strikt genomen, inderdaad geen geestverwant was. Toch bagatelliseerde bijna niemand de mate waarin Multatuli de opkomst van de arbeidersbeweging in Nederland had gestimuleerd. [3] Met uitzondering misschien van een marxist als Frank van der Goes. Van der Goes waardeerde Multatuli als schrijver, maar beschouwde hem als een burgerlijk (dus niet-marxistisch) denker, die ‘niets begreep van het opkomen der proletarische beweging’. Van der Goes, ‘Multatuli over socialisme’. In: Uit het werk van Frank van der Goes, p. 112. Hoe was dat allemaal zo gekomen?

We hebben gezien dat de fabrikant Hotz zich in 1863 over Multatuli ontfermde. Dat leverde lange tijd niets op. Maar in januari 1864 bleek weer eens hoe onvoorspelbaar Multatuli's werklust was. Op de negentiende van die maand ging hij ervoor zitten en schreef (natuurlijk niet in één dag) een brief van zestien dubbele velletjes postpapier aan Hotz. Dat wil zeggen: het had de vorm van een brief (‘Amice!’ luidde de aanhef), maar het was eigenlijk een lange ‘beschouwing over de toestand des Nederlandschen volks’, zoals de tekst later werd omschreven. [4] Advertentie in het Algemeen Handelsblad, 1 september 1861. vw xi, p. 373. Multatuli werkte in zijn brief drie stellingen uit:

i. Dat er in de huishouding van den Staat zooveel is dat nadeelig werkt op het welzyn des volks.
ii. Dat er van dat verkeerde veel zou kunnen worden uit den weggeruimd.
iii. Dat het van onze zyde oorbaar en pligt is pogingen aantewenden tot verbetering. [5] Multatuli aan Hotz, 19 januari 1864. vw xi, pp. 255-287.

In de zomer van 1864 zou hij de brief omwerken tot zijn Idee 451. Toen dit begin september in druk verscheen, kon ook het publiek kennisnemen van Multatuli's kijk op de Nederlandse samenleving. Uitgangspunt was een werk van de Franse ingenieur Pierre Guillaume Frédéric LePlay (1806-1882), die onderzoek had gedaan naar de inkomsten en uitgaven van arbeidersgezinnen in een groot aantal Europese landen. Multatuli kwam tot de conclusie dat de Nederlandse werkman van veel minder moest rondkomen dan zijn buitenlandse collega's. Als bewijs publiceerde hij het ‘Budget van een huisgezin te Amsterdam’: het huishoudboekje van, zoals later duidelijk werd, de Amsterdamse molenaarsknecht Klaas Ris. Uit de cijfers blijkt dat Ris (weekinkomen: zes gulden) zijn gezin maar nét kon onderhouden en moest afzien van vlees en medische hulp; dat Ris en zijn gezin voortdurend droog brood aten en aardappelen zonder boter of vet. [6] Of Multatuli heeft geweten dat Ris ook uit andere bronnen inkomsten had, is niet bekend. Zie Bos, ‘Klaas Ris de molenaarsknecht’, pp. 5-6. En zo waren er tallozen, aldus Multatuli. Klaas Ris was overigens niet de eerste de beste: vanaf 1864 schreef hij een stroom van brochures; hij wees al in 1866 op de ‘noodzakelijkheid tot het oprigten van Arbeiders Vereenigingen’ en zou rond 1870 een der voormannen worden van de prille Nederlandse arbeidersbeweging. [7] [Ris], Een woord over voor en tegen Arbeiders Vereenigingen; Bymholt, Geschiedenis der Arbeidersbeweging in Nederland, pp. 31-34. Uitvoerig over Ris: Bos, Waarachtige volksvrienden.

Wat volgens Multatuli nog erger was: de armoede van de werklieden, niet alleen materieel maar ook ‘zedelijk’, was onnodig. In het buitenland had de arbeider het immers veel beter. De schuld legde Multatuli bij de regering, die volgens hem niet bereid was er iets aan te doen en waarvan ook in de toekomst niets te verwachten was, zolang het kiesstelsel niet veranderde, ‘want... het hongerlydend gedeelte der Natie spreekt niet mede’. Hoewel Multatuli weinig zag in de parlementaire democratie, vond hij dat het stelsel, als het dan toch bestond, in dat geval ook voor iedereen moest gelden. (Dat ook hijzelf te weinig verdiende voor het actief kiesrecht, speelde ongetwijfeld een rol.)


Algemene verkiezingen dus. Afschaffing van den census, die bespottelyk is, én in principe, én in toepassing. [...]
En eindelyk: waarom kiezen de vrouwen niet mee? Als de ministers 't geld van de natie wegsmyten, zodat de belastingen hoog blyven, lyden zy toch ook onder dien druk. [8] Idee 451. vw iii, pp. 146-147.

Vooruitstrevend waren dit soort denkbeelden zeker; het vrouwenkiesrecht liet nog ruim een halve eeuw op zich wachten. Sinds de Geschiedenissen van Gezag in de Minnebrieven was Multatuli een van de helden van veranderingsgezind Nederland en Vlaanderen, en na het verschijnen van Idee 451 was zijn reputatie in die kringen helemaal gevestigd. Al zijn latere tegenwerpingen en boeken als Een en ander over Pruisen en Nederland deden hieraan geen afbreuk; zelfs zijn geflirt met het behoud werd hem door de veranderaars van harte vergeven. De mannen van De Dageraad, werkmansverenigingen, socialisten en later sociaal-democraten: in alle ‘radicale’ kringen werd hij toegejuicht en vereerd.

In hoeverre hebben zij Multatuli's politieke visie scherp gezien? Om daarover te kunnen oordelen is het nuttig iets te zeggen over het socialisme in Nederland. Het zou onzinnig zijn te beweren dat Multatuli aan de basis dáárvan stond. Al sinds Plato waren er stromingen die streefden naar een rechtvaardiger verdeling van productiemiddelen. In Utopia van Thomas More vindt men veel wat men socialistisch zou kunnen noemen. Geschiedschrijvers van de arbeidersbeweging gaan er gewoonlijk van uit dat het moderne socialisme is begonnen met de Franse revolutie. In de eerste decennia van de negentiende eeuw was de Fransman Henri de Saint-Simon een van de belangrijkste theoretici. (Het is dan ook geen toeval dat D'Ablaing van Giessenburg werk van Saint-Simon uitgaf.) Het woord socialisme werd vermoedelijk voor het eerst gebruikt in 1826, in het Britse Co-operative Magazine. [9] Compton's Encyclopedia online (www.optonline.com); Tristan Haan over R.C. Meijer in Meertens e.a. (red.), Biografisch woordenboek van het socialisme en de arbeidersbeweging, deel iii, pp. 143-146; Noordenbos en Spigt, Atheïsme en vrijdenken in Nederland, pp. 28-30. In Nederland bleef dit alles niet onopgemerkt. Het socialisme stond bijvoorbeeld, net als het radicaler communisme, rond 1860 al keurig in encyclopedische handboeken vermeld. Ook had het enkele aanhangers, onder andere in kringen rond De Dageraad. Vanaf de jaren veertig begon de invloed van Karl Marx op de stroming toe te nemen. Zijn ideaal, door Wolfgang Abendroth omschreven als de ‘boven-nationale klassenloze maatschappij’, zou in de loop van de jaren steeds meer aanhangers krijgen. [10] Abendroth, Sociale geschiedenis van de europese arbeidersbeweging.

Het aantal ‘socialisten’ in Nederland was gering. En Multatuli hoorde er zeker niet bij. Niet alleen omdat hij vond dat ze ongelijk hadden, maar ook omdat Ideeën als 451, hoe sociaal bewogen ook, helemaal niet socialistisch waren. Hij wilde verbetering van ‘de toestand des volks’, door meer staatsbemoeienis, maar niet door nationalisatie van de productiemiddelen of zoiets. Gelijkheid was hem een gruwel. ‘Volstrekte gelykheid is ongelykheid, en daarom onbillyk’, zei hij. [11] vw iii, p. 89. Aan de andere kant was hij bepaald geen representant van de aloude christelijke naastenliefde - hem zo welbekend uit de doopsgezinde kerk, die uiteindelijk alles bij het oude wilde laten. Multatuli wilde wel degelijk structurele maatschappelijke veranderingen.

Maar Multatuli hoefde geen socialist te zijn om toch een rol te spelen in een proces dat in Nederland wél nieuw was: de opkomst van de arbeidersbeweging en de (daarmee direct verbonden) groei van het socialisme. Domela Nieuwenhuis verklaarde zijn eigen succes als verspreider van het socialistische gedachtegoed door het voorbereidende werk van Multatuli, ‘den zaaier die uitging om te zaaien’.


Hij had geestelijk den bodem losgemaakt, hij had de geesten gerevolutionneerd en men ziet weer hoe de geestelijke revolutie elke andere is voorafgegaan. [12] Domela Nieuwenhuis, Gedenkschriften, pp. 145-146.

(Een opmerking die overigens in strijd lijkt met Marx' gedachte dat de revolutie juist bij de ‘onderbouw’ zou beginnen, uit materiële noodzaak, en niet bij de ‘bovenbouw’.)

Hoeveel er ook over de arbeidersbeweging is geschreven, een sluitende definitie van het begrip vindt men bijna nergens, en deze is vermoedelijk ook niet te geven. Het betekent zoiets als het min of meer georganiseerd streven van arbeiders naar meer kennis en invloed. Deze arbeidersbeweging nu kwam in Nederland relatief laat op gang (net als de industriële revolutie). In Engeland streefden arbeiders al vanaf het begin van de eeuw in georganiseerd verband naar sociale verbeteringen. Zoals de luddieten: handwerklui die zich verzetten tegen de opkomst van de machine en het daardoor veroorzaakte verlies van hun zelfstandigheid. [13] [Brendel], Over de arbeidersbeweging en de beweging der arbeiders, pp. 6-7. Met de zogenoemde chartisten was er in Engeland eind jaren dertig, begin jaren veertig zelfs een vrij massale beweging tot stand gekomen. Maar ook in een land als België, waar Karl Marx in de jaren veertig een poos woonde, was het proces al een flinke tijd aan de gang. Met Friedrich Engels had Marx het Communistisch manifest geschreven. Het werd in 1848 in een kleine oplage verspreid, maar de (inmiddels tot cliché vervallen) oproep ‘Proletariërs aller landen, verenigt u!’ zou in de jaren die volgden het program van de internationale arbeidersbeweging worden. [14] Abendroth, Sociale geschiedenis van de europese arbeidersbeweging, pp. 5-26.

Toen in 1864 in Londen de Eerste Internationale - voluit: Internationale Arbeidersassociatie - werd opgezet, was er in Nederland van zo'n arbeidersorganisatie nog niet veel te merken. Weliswaar was er in maart 1848 al even iets van een ‘beweging’ merkbaar geweest met een samenscholing van ‘ambachtsen werklieden’ op de Dam in Amsterdam, maar nadat die door de cavalerie uiteengeslagen was, duurde het jaren voordat er een nieuwe poging tot vereniging kwam. Het initiatief tot de bijeenkomst van 1848 was trouwens genomen door Duitse communisten. Wel zouden enkele Nederlandse betrokkenen later een belangrijke rol spelen bij de eerste echte arbeidersverenigingen. [15] Schouten, De socialisten zijn in aantogt, pp. 48-64. Een van hen was Evert Hendrik Hartman, die in 1854 met een aantal geestverwanten de Maatschappij tot Verbetering van den Werkenden Stand oprichtte. Dat was nog vooral een organisatie van ‘patroons’ en niet van echte arbeiders (volgens cpn-historicus Johan Visscher), maar al in 1855 richtte Hartman een knechtenver-eniging op. Een paar jaar later stichtte hij een ‘loterijvereniging’, met meer aandacht voor ‘nuttige, voor den arbeidenden stand wetenswaardige redeneringen’ dan voor de loterij zelf. [16] Bos, Waarachtige vrienden, pp. 77-83. Visscher, Geschiedenis van de Nederlandse Arbeidersbeweging (oude beweging), pp. 23-32. Hartman stond in contact met de mannen van De Dageraad. In 1861 richtte hij een tijdschrift op, De Werkman geheten. Maar het was allemaal erg marginaal; het blad ging in 1864 ter ziele. Toen het een paar jaar later opnieuw werd opgericht, sloeg het wel aan. [17] Schouten, De socialisten zijn in aantogt, pp. 70-72; Bymholt, Geschiedenis der Arbeidersbeweging in Nederland, pp. 9-16; Verberne, De Nederlandse arbeidersbeweging in de negentiende eeuw, pp. 66-71. In de jaren die volgden zou de behoefte aan vereniging bij de ‘werklieden’ groeien (waarbij onder anderen Klaas Ris en G.W. van der Voo zich roerden), maar pas op 30 augustus 1869 werd in Amsterdam de eerste Nederlandse afdeling van de Internationale opgericht. [18] Wekker, Heren en Arbeiders in de vroege Nederlandse arbeidersbeweging, pp. 3-8. Rond die tijd ook begon de invloed van Karl Marx in Nederland merkbaar toe te nemen.

Hoe weinig socialistisch Multatuli's Idee 451 ook mocht zijn, sociaal bewogen was het wel. De man die het voordien al had opgenomen voor de verdrukte Javanen, maakte zich nu sterk voor de Nederlandse werkman. Vermoedelijk was dit alleen al - los van wat hij nu precies te vertellen had - voldoende om hem in de arbeidersbeweging een bijna aartsvaderlijke reputatie te bezorgen. Hij was er (voor Nederland, nogmaals) vroeg mee, maar de tijd was er rijp voor: het Idee werd immers geschreven op een moment dat de noodzaak tot vereniging bij de Nederlandse werkende klasse begon te ontwaken en de behoefte aan spreekbuizen, woordvoerders en ‘voorgangers’ groeide. Toen Multatuli bij een herdruk in 1872 verklaarde ‘dat er in 1864 moed nodig was, om 't eerst en alleen staande, te zeggen wat nu in ieders mond is’, had hij, wat die moed betreft, geen ongelijk. [19] vw iii, p. 385. Maar helemaal alleen stond Multatuli niet. In het Nieuw Amsterdamsch Handels- en Effectenblad schreef Gerrit Broens (onder pseudoniem) bijvoorbeeld stukjes in dezelfde geest. Maar met minder talent en gezag, en dat maakte alles uit. Multatuli was evenmin de eerste: in 1856 had Elize van Calcar al een boekje geschreven over de armoede van de Noord-Brabantse dagloners. Daarin was zelfs een tabel opgenomen waarin het budget van een Brabantse ‘werkman’ werd getoond. De overeenkomst met het huishoudboekje van Klaas Ris was groot. [20] Geciteerd naar: Oosterhuis, Niet om het gewin, maar voor het gezin, pp. 12-14.

Zo had Multatuli in januari 1864 dan eindelijk weer eens iets geschreven wat publicabel was. De brief aan Hotz verscheen echter (voorzover bekend) niet onmiddellijk in druk. Naar de reden daarvan kunnen we slechts raden. In ieder geval was de brief in eerste instantie niet voor zijn uitgever bestemd, maar voor Hotz en mensen in diens omgeving. Hotz betaalde weliswaar, maar welke bedoelingen hij met Multatuli's geschrijf had, blijft onduidelijk. De letterkundige Tom Böhm suggereert dat de brief ook een beetje gericht was aan prins Frederik, zoals gezegd een bekende van Hotz en de oom van de koning. [21] Böhm, ‘Wy willen eten, waarlyk leven, genieten’.

De brief aan Hotz maakt allerminst de indruk dat Multatuli ‘leeg’ of futloos was. Toch volgden er opnieuw maanden van stilte. Hij hervatte zijn rommelige bestaan. De jaarwisseling had hij in Den Haag bij de familie Hotz doorgebracht, maar in februari 1864 ging hij naar Tine in Brussel.

Begin die maand speelde hij met de gedachte om naar Denemarken te gaan. Daar waren de Pruisen en Oostenrijkers bezig Sleeswijk te veroveren, nadat Denemarken in de grondwet had bepaald dat het hertogdom Deens was. Twee Hollanders, zo schreef Multatuli aan Tines vriendin Stéphanie, hadden hem verzocht de reis naar het oorlogsgebied te maken in het gezelschap van twee ‘Japonais’. Maar kennelijk was het voor eigen rekening, want de kosten hadden hem ervan weerhouden. Het was de derde maal in die jaren dat hij overwoog naar een oorlogsgebied te gaan, al was er dit keer geen sprake van dat hij zich - al dan niet met zijn ‘legioen’ - in de strijd zou mengen. Hij koos geen partij, en zei er alleen benieuwd naar te zijn wie het eerst de strijd zou opgeven: ‘Mensen zijn laf, en soldaten zijn mensen bij uitstek. Behalve kinderen onder de 14 en vrouwen is er niemand die moed heeft. Triest, maar waar.’ [22] Artikel over Denemarken in Winkler Prins Encyclopaedie, tweede druk, deel 5 (1885), pp. 525-526; Multatuli aan Stéphanie, 27 februari 1864. vw xi, p. 289. In 1866 zou hij in Een en ander over Pruisen en Nederland op het geschil terugkomen, en in 1867 nog eens, in de Opregte Haarlemsche Courant. Er was in die tijd, ook in Duitsland, kritiek op de Pruisische ‘veroveringszucht’, en ook Multatuli begon de bezetting meer en meer af te keuren. [23] vw iii, pp. 34-35; bijdrage van Multatuli in de Opregte Haarlemsche Courant, 7 december 1867. vw xii, pp. 541-543. De Duitse heerschappij over het gebied zou nooit meer echt ongedaan worden gemaakt. Na de Eerste Wereldoorlog zou alleen de streek benoorden Flensburg aan Denemarken worden toegewezen.

Hij zag er dus ook nu van af zich naar het strijdtoneel te begeven. In plaats daarvan keerde hij terug naar Den Haag, mét zijn vrouw en kinderen. Ze trokken bij de familie Hotz in. Naar wat daar precies is gebeurd, kan alleen maar worden gegist. Vermoedelijk voelde Tine, die in Antwerpen was geboren, zich niet thuis in ‘le pays des grenouilles’, zoals ze haar vriendin Stéphanie schreef. [24] Tine aan Stéphanie, 8 maart 1864. vw xi, p. 290; opmerking van Stuiveling bij de brief van Tine aan Stéphanie, 23 maart 1864. vw xi, p. 290. Het moet echter vooral het leven bij de weliswaar gastvrije, maar haar veel te libertijnse Hotzen zijn geweest, dat Tine ertoe bracht het huis uit te vluchten. Multatuli zag zich gedwongen haar kort daarop te volgen (om iets goed te maken of recht te zetten?). Toen hij later opnieuw bij Hotz aanklopte, vond hij de ontvangst koel en hij vertrok vrij snel. Wat Tine bij Hotz niet bevallen was, vertelde ze zelfs niet aan haar vriendin Stéphanie. Maar dát de gang van zaken bij die familie haar niet aanstond, blijkt uit een kort overgeleverd brieffragment aan haar man. Toen ‘Dek’ in mei liet weten dat ook hij het dit keer bij de familie Hotz niet had uitgehouden, schreef ze hem uitgelaten: ‘ik ben dol gelukkig met je brief myn beste dek. god, zoo heerlyk. Ik ben als gek van geluk, goddank dat je weg bent van Hotz.’ [25] Tine aan Multatuli, ingesloten bij een brief van Multatuli aan Mimi, 15 mei 1864. vw xi, p. 301.

Multatuli was naar Amsterdam gegaan, waar hij onderdak vond in het zogenoemde Bijbelhotel, officieel The Old Bible, English and American Hotel aan de Warmoesstraat (dat ondanks de naam niet godsdienstiger was dan andere hotels). Hij vond dit het beste logement tot dan toe en verwachtte er goed te kunnen werken: het enige wat hem en zijn gezin in Brussel er financieel bovenop zou kunnen helpen. [26] Multatuli aan Mimi, 15, 16 en 17 mei 1864. vw xi, p. 302.

Aanvankelijk leek het ook hier niets te worden. Hij ging er 's ochtends om acht uur voor zitten, noteerde een nieuw Ideenummer boven aan het vel - en zat er om twee uur 's middags nog steeds, het vel even leeg als voorheen. ‘O 't is een marteling.’ [27] Idem, 8 en 11 mei 1864. vw xi, p. 299. Een paar dagen later lukte het wel. Hij brak zijn schrijfwerk echter af voor enkele voordrachten over mevrouw Pruimers.

De eerste vond plaats in het lokaal De Vereeniging aan de Warmoesstraat in Amsterdam. ‘Voor Heeren alleen’ stond er in een annonce in de Amsterdamsche Courant. Dat was, curieus genoeg, omdat Multatuli het zelf zo wilde: ‘Niet omdat ik iets zeg wat vrouwen niet hooren moeten, o neen! Maar ik wil de weinigen die er komen zouden niet blootstellen aan 't neus optrekken van de rest.’ [28] Amsterdamsche Courant, 18 mei 1864 (niet in de vw); brief van Multatuli aan Mimi, 15, 17 en 18 mei 1864. vw xi, p. 302. De opkomst viel tegen. Daarop reisde hij naar Zwolle, de streek waar de weduwe vandaan kwam. Maar in Zwolle bleek bijna iedereen tegen hem en zijn denkbeelden te zijn. Namens de burgemeester probeerde de politiecommissaris hem over te halen over een ander onderwerp te spreken. Maar voor dat soort druk bezweek Multatuli niet. Hij zette door, sprak in de schouwburg voor een klein publiek en werd één keer gestoord (‘toen ik zeide dat Jezus een onecht kind was’). Opbrengst: twaalf gulden. De Provinciale Overijsselsche en Zwolsche Courant, waarin de lezing wel was geannonceerd, schreef er met geen woord over. En dat, terwijl de krant een paar dagen later een compleet bijvoegsel van vier bladzijden aan de rechtszaak wijdde. [29] Advertentie in de Provinciale Overijsselsche en Zwolsche Courant, 25 mei 1864 (niet in de vw); vgl. dezelfde krant, 30 mei 1864.

Teleurgesteld ging hij eind mei van Zwolle naar Deventer, de stad van Duymaer van Twist, in de hoop dat hij daar meer (geldelijk) resultaat zou hebben. [30] Duymaer van Twist, geboren in Deventer, bezat sinds 1853 een landgoed in Diepenveen, een paar kilometer ten noorden van zijn geboortestad. Toen hij hoorde dat de oud-gouverneur-generaal zich hier, in zijn eigen woonplaats, kandidaat wilde stellen voor de Kamer, vatte Multatuli het plan op om zich dan maar als tegenkandidaat op te werpen. Maar een dag later moest hij vaststellen dat het met zijn populariteit niet goed ging. Hij sprak goed (dat vond ook de Deventer Courant, die het echter wel over ‘Mak Havelaar’ en ‘Maltatuli’ had), maar het publiek liet het afweten. Overigens stelde Van Twist zich evenmin kandidaat. [31] Multatuli aan Mimi, 29 en 31 mei 1864. vw xi, p. 314; idem, 1 en 2 juni 1864. vw xi, p. 315; Multatuli aan D'Ablaing, 2 juni 1864. vw xi, pp. 315-316; Deventer Courant, 3 juni 1864. vw xi, p. 317.

Zijn aanwezigheid had één voordeel - of liever: leek op dat moment nog een voordeel te hebben. Hij ontmoette er een hoogleraar Nederlands aan het Athenaeum Illustre. Een vrijdenker, net als hijzelf, en een beroemd publicist (onder andere van felle artikelen in De Dageraad), bloemlezer en kenner van de middeleeuwse letteren, van Spinoza, Vondel, Hooft en Bilderdijk. Zijn naam was Johannes van Vloten. In meer dan een opzicht was Van Vloten met Multatuli verwant; ook hij kwam in persoonlijke problemen door zijn strijd voor de waarheid.

Van Vloten ontving Multatuli ‘allerliefst’, zo schreef de laatste. ‘En als ik hem bekyk in z'n vrouw (zooals m'n gewoonte is) dan moet hy goed zyn.’ [32] Multatuli aan Mimi, 4 juni 1864. vw xi, p. 318. Een blijk van zijn sympathie gaf Multatuli door in Van Vlotens exemplaar van Minnebrieven een groot aantal verhelderingen te noteren. Het was iets waarop D'Ablaing langdurig vergeefs had aangedrongen. Het exemplaar is bewaard gebleven (het kwam later in het bezit van Van Vlotens schoonzoon Frederik van Eeden en ten slotte van het Multatuli Museum) en de aantekeningen zijn later door Garmt Stuiveling uitgegeven. [33] vw iii, pp. 171-179. Dankzij Van Vloten kwam hij ook in aanraking met het werk van Spinoza, een verre geestverwant en voorloper. Zodra hij weer aan schrijven toekwam, verwerkte hij zijn juist verworven inzichten in zijn Ideeën. [34] Constandse, Multatuli en Spinoza; vw iii, pp. 230-231.

Maar dat was dan ook het enige lichtpuntje van de korte lezingentournee. Deze leverde Multatuli geen geld op; zijn werkritme, dat juist op gang leek te komen, was weer eens onderbroken. Toen Multatuli terug was in Amsterdam, in het Bijbelhotel, kwam er van werken weinig terecht. Bewaard gebleven logementsrekeningen laten zien dat hij er iedere dag ontbeet, thee dronk en dineerde (aanvankelijk nog met wijn) en brieven schreef. Tussen het ontbijt en het avondeten somberde hij over de velen die wel met hem sympathiseerden maar verder te beroerd waren om iets voor hem te doen. Zijn brieven aan Mimi waren voor zijn doen kort en moedeloos.

Des te meer vallen in deze tijd de brieven aan Van Vloten op. Ondanks alle getob blijken de zware zomermaanden voor Multatuli's denkbeelden geen verloren tijd te zijn geweest. Een van de onderwerpen waar hij zich over boog was de ontwikkeling van de taal en vooral van woorden, het verband tussen het Nederlands en het Sanskriet, de klankverschuiving van b naar p, enzovoort. In het Multatuli Museum bevindt zich een Indiaas toneelstuk, uit het Sanskriet vertaald en ingeleid door H. Kern. De inleiding is aandachtig bestudeerd, zoals te zien is aan de gaatjes die de nerveuze Multatuli in de bladzijden krabde. (Het toneelspel zelf liet hij ongelezen; het is voor een deel zelfs niet opengesneden.) [35] Kâlidâsu, Çakuntalâ of het herkenningsteeken (uitgegeven door A.C. Kruseman). In het Multatuli Museum bevinden zich veel boeken uit het bezit van Multatuli die hij, afgaande op dit soort sporen, niet heeft uitgelezen. Met zijn opvattingen over taalverandering en de herkomst van woorden was Multatuli een kind van zijn tijd. Veel van die inzichten verouderden al snel, ook omdat hij niet altijd in staat of bereid was de vakliteratuur te lezen. Maar het bleef een van zijn belangrijkste liefhebberijen; hij doorspekte zijn werk met etymologische uitweidingen. Van Vloten, die er (uit hoofde van zijn beroep) beter van op de hoogte was dan Multatuli, gaf een nieuwe wending aan diens theorieën over taalontwikkeling. De Deventer hoogleraar wees hem op de inzichten van de Duitse taalkundige August Schleicher (1821-1868), auteur van onder meer Die Darwinsche Theorie und die Sprachwissenschaft (1863). Multatuli bestudeerde het werk van de Duitser ijverig. [36] Multatuli aan Van Vloten, 19 juni 1864. Vgl. Idee 1047a. vw vi, p. 399. Ook: Noordegraaf, ‘Multatuli's ideeën over taal’ en idem, ‘Multatuli en de taal van Ur’. Maar wat Darwin zelf betreft:


Ik heb Darwin niet gelezen, en wil dat niet - altans nog niet - juist omdat ik geloof op de weg te zyn om de éénvoudige wet...
‘Wet’ deugt niet. Wet doet denken aan vooruitbepaling en reden. Er zyn geen redenen, er zyn slechts oorzaken.
Welnu, ik geloof op weg te zyn om de éénheid aantetoonen van de oorzaken, die alles in beweging brengen. Alles! Het groeien van 'n plant, het verwisselen van b in p, het waggelen van ons bolletje om z'n as, het schreien van 'n kind, het lamme drama der wereldgeschiedenis, alles, alles, alles! [37] Multatuli aan Van Vloten, waarschijnlijk 19 juni 1864. vw xi, pp. 333-334.

Niet dat het hem gelukt is - maar het streven doet denken aan wat een paar jaar later zijn favoriete slogan en de kern van een boek als Millioenen-studiën zou worden: ‘Alles (is) in alles.’

Eind juni 1864 werd Multatuli uit het hotel gezet, naar het schijnt omdat hij geen wijn meer dronk ‘en dus te weinig verteerde’. [38] Mededeling van Mimi, Brieven, wb vii, p. 21. Vergelijking van de eerste rekening van het Bijbel-hotel met de tweede leert inderdaad dat hij tijdens zijn tweede verblijf thee dronk bij zijn avondeten in plaats van wijn. vw xi, pp. 325-326 en 342. ‘Ik ga den bybel uit en zal belanden by Meyer op een zolder’, schreef hij. ‘Je ziet hoe ik zwerf! Wees niet moedeloos, ik ben 't ook niet.’ [39] Multatuli aan Mimi, 30 juni 1864. vw xi, p. 340. De zolder boven de boekhandel van D'Ablaing aan de Kalverstraat werd, aldus Mimi, vertimmerd door een stel enthousiaste leden van de vereniging De Dageraad. Multatuli zelf had het alleen over ‘timmerlui’, wat logischer is, want het gebeurde in een tijd dat die leden hem persoonlijk nog niet of nauwelijks kenden. [40] Mededeling van Mimi, Brieven, wb vii, p. 21; Multatuli aan Mimi, 3-5 juli 1864. vw xi, p. 343.

Multatuli zal van D'Ablaing wel eens wat over de vereniging hebben gehoord, maar zijn echte kennismaking met deze vrijdenkers had plaats op 13 augustus 1864, toen hij in hun midden een lezing hield. De voordracht volgde op een openbaar optreden waarbij hij zich aan het publiek had geërgerd. De eenvoudige, onbemiddelde Dageraad-leden bevielen hem veel beter, en op 24 augustus sprak Multatuli opnieuw voor de vereniging. Bovendien zorgde hij voor een opmerkelijke uitbreiding van het ledenbestand: een paar dagen later werd Sietske Abrahamsz als eerste vrouw lid van De Dageraad. Uit de taalkundig vaak onbeholpen notulen van de vergadering van 28 augustus:


De Heer Van Vuuren opent de Vergadering met een dankbare hulde te brengen aan de verdiensten van de Heer E. Douwes Dekker vooral in betrekking tot de Vereeniging en rigt tevens als eerste vrouwelijk lid der Vereeniging een paar woorden tot Mej. Sietske Abrahamsz Nicht van den Heer Dekker.

Van Vuuren, een ex-priester en bediende van D'Ablaing, riep Sietske op ‘krachtig te strijden tegen de verdrukking harer sekse’. [41] Notulen van de vereniging De Dageraad, 28 augustus 1864. vw xi, pp. 371-372. Ze stelde hem niet teleur; in oktober hield ze er een toespraak over. Tijdens de discussie verliet haar opponent, die betoogde ‘dat de vrouw aan den man onderdanig’ moest zijn, ‘in drift’ de vergaderruimte. [42] Ibidem, 2 oktober 1864. vw xi, p. 393.

Het legioen was in 1864 toch al bijzonder actief. Zo had Marie Anderson de papieren Dageraad ontdekt. Zoals Sietske de eerste van haar geslacht was in de vereniging, zo was Marie de eerste vrouw die, met voor- en achternaam zelfs (in een tijd dat bijna iedereen zich van een pseudoniem of van initialen bediende), de kolommen van het tijdschrift vulde. En dat zo rücksichtslos, dat het tal van mannelijke medewerkers, onder wie Van Vloten, al snel te veel werd. [43] Haan, Multatuli's legioen van Insulinde, pp. 64-88. Multatuli volgde het allemaal aandachtig. Een kritische notitie aan Marie Anderson besloot hij met de woorden: ‘Toch zie 'k liever een recruut die te hoog aanlegt en dáárdoor mist, dan de afgeleefde soldaat die z'n geweer laat zakken en in de modder schiet - Dag beste jonge recruut!’ [44] Kladschrift van Multatuli, 6 juni 1864. vw xi, pp. 320-322. Het hoogtepunt van het legioen viel op het laatst van 1864, toen Sietske, Marie en de Haagse Rosette Beijer tegelijk voor De Dageraad schreven. Een andere volgeling van Multatuli en beoogd legionair roerde zich ook: Braunius Oeberius (op dat moment nog vooral bekend als Quintillianus), maar die keerde zich juist tégen de drie vrouwen. Braunius Oeberius kreeg er van Marie Anderson flink van langs, waarover hij zich bij Multatuli beklaagde. Marie Anderson had Quintillianus ervan beschuldigd dat hij Multatuli plagieerde; Multatuli zou dit jatwerk eveneens ‘belagchelijk’ hebben gevonden. ‘Is dat waâr? Hebt ge dàt gezegd?’, vroeg Braunius geschokt. ‘Ik begrijp er niets van.’ [45] Haan, Multatuli's legioen van Insulinde, pp. 74-84; Marie Anderson in De Dageraad, 3 maart 1865, en Braunius Oeberius aan Multatuli, omstreeks april 1865. vw xxiv, pp. 622-624. De verschrijving ‘waâr’ is van Braunius Oeberius.

De rust van een eigen woon- en werkvertrek, zonder ongeduldige hotelbazen en angst voor oplopende rekeningen, wierp zijn vruchten af. Kort voor zijn eerste optreden voor De Dageraad was Multatuli eindelijk aan het schrijven geslagen. Onder dwang, aanvankelijk. Zijn uitgever had eind juli in de krant een lezing aangekondigd over Thorbecke. Een deel van de lezing kreeg hij af; de rest improviseerde hij er op de avond van 26 juli bij. Over de bijeenkomst was hij niet tevreden, maar het belette hem niet de tekst van de lezing te voltooien en geschikt te maken voor de drukpers. Werkte hij eerst nog met tegenzin, gaandeweg begon hij er schik in te krijgen.

De lezing over Thorbecke is het derde van de drie lange Ideeën geworden waarmee de tweede bundel opent. Idee 452 (dat regelmatig naar het voorgaande Idee verwijst) is een tirade tegen J.R. Thorbecke, die in 1864 voor de tweede maal premier was. Voor wie het eerdere werk van Multatuli gelezen had, kon de aanval niet als een volslagen verrassing zijn gekomen. Ook in de eerste Ideeënbundel had Multatuli Thorbecke al een paar steken toegediend.

‘De geest onzer regering, kenbaar uit eenige geschriften van den heer Thorbecke.’ Zo luidde de titel van Multatuli's voordracht. Hij dekte de lading aardig, want het leeuwendeel van de lezing was niet rechtstreeks gericht tegen het regeringsbeleid van de liberale staatsman, de kieswet of de grondwet van 1848, maar tegen Thorbeckes Historische schetsen, een bundeling van geschiedkundige opstellen. Uit de bundel koos Multatuli één opstel - een bespreking van een boek over Johan de Witt - om Thorbeckes onvermogen als schrijver en denker aan te tonen. Het betoog bracht hem (vanzelfsprekend) tot de conclusie dat Thorbecke ook als politicus en regeringsleider tekortschoot. Op het eind liet Multatuli zijn slachtoffer los, om over onrecht en armoede in Nederland te spreken en zijn toehoorders op te roepen deel te nemen aan ‘de oprechte, eerlyke, moedige derde party’.



illustratie
J. van Vloten




illustratie
J.R. Thorbecke


 

Multatuli liet het niet bij deze voordracht. Hij bleef Thorbecke achtervolgen, in zijn Ideeën en andere werken, in voetnoten en in brieven aan vrienden. Zelfs na diens overlijden in 1872 liet hij Thorbecke niet met rust.

Maar waarom koos hij juist Thorbecke? Nu, anderhalve eeuw later, is er grote overeenstemming over Thorbeckes betekenis als grondlegger van de parlementaire democratie in Nederland. Dat laatste zag Multatuli ook, maar het was juist wat hij Thorbecke verweet. Dit stelsel leidde, in de ogen van Multatuli, tot


de zeer onadellyke, [...] de zeer triviale heerschappy van een gezelschapje staatskunstenaars die zich niet eenmaal kunnen beroepen op kracht van wapenen als Philips, niet op kracht van prestige als De Witt, niet op kracht van geboorte, traditie of historie als Oranje, niet op kracht van vooroordeel zelfs, als de zogenaamde patriciërs der 17de en 18de eeuw... Zouden we ons dááronder buigen?
Wat zullen wy den vreemdeling antwoorden, als hy ons vraagt, welke eigenschappen wy in de plaats stellen van de verloren energie onzer voorvaderen? [46] vw iii, p. 180.

Het is in dit soort passages dat de keerzijde van Multatuli's als zeer modern ervaren gedachten over armoedebestrijding zichtbaar werd. Als dat parlementaire stelsel er dan toch was, dan moest er ook maar werkelijk algemeen kiesrecht zijn - maar veel liever dan dat had Multatuli een staatsvorm van erfopvolging en niet een door parlementariërs gecontroleerd bestuursstelsel.

Het tweede verwijt van Multatuli aan Thorbecke betrof diens liberalisme. Honend merkte hij op dat de premier had verklaard ‘niet te behoren tot de liberale party. Wat moet de man 'n bitter verdriet hebben van de kranten, die hem toch gedurig liberale kamerleden toezenden!’ [47] vw iii, p. 154. In feite had Thorbecke in zijn regeringsverklaring van 1862 verklaard niet tot een partij te behoren, dat wil zeggen: boven de partijen te staan. Maar de staatsman was als politicus natuurlijk wel degelijk liberaal, en zo beoordeelde Multatuli hem dan ook. Een oordeel dat bijna niet gunstig kon zijn: de liberalen waren voor Multatuli, na zijn ervaringen met Duymaer van Twist en de voorstanders van ‘vrije arbeid’, zo'n beetje volksvijand nummer één geworden. Het politiek-economische liberalis-me van Thorbecke en de zijnen zag Multatuli als een pervertering van zijn eigen werkelijk liberale opvattingen, die draaiden om vrijheid van denken, dat is: van onderzoek, en de vrijheid om hiervan kond te doen. In het toneelstuk Vorstenschool waaraan Multatuli in 1867 begon te schrijven, zegt koningin Louise (die bij uitstek het multatuliaanse gedachtegoed vertegenwoordigt) over de ‘liberalen’:

Ach, moeder, dat 's een klank die veel bedierf!

Ikzelf ben liberaal, maar juist hierom

veracht ik dat modern partygeknoei. [48] Multatuli, Vorstenschool. vw vi, pp. 61-62. In de vw-uitgave wordt de tweede geciteerde regel gevolgd door meer regels van dezelfde strekking, die tussen vierkante haken zijn gezet en volgens de schrijver bij de opvoering mochten worden weggelaten.

En van dát liberalisme was Thorbecke de voorman.

De feitelijk gevoelde bezwaren zijn zonder veel moeite af te leiden uit tal van bladzijden en zinsneden in het werk van Multatuli. Maar vermoedelijk speelde er meer. Jaloezie, bijvoorbeeld. Hans Gomperts heeft betoogd dat Thorbecke als politiek hervormer en premier de positie bekleedde die Multatuli graag had willen bereiken en vergeefs had nagestreefd. Bovendien liet de liberaal na wat hij had moeten doen: zich sterk maken voor de verdrukten. Daarbij kwam dat Thorbecke - in de ogen van Multatuli, en dat weer volgens Gomperts - een wezenlijke eigenschap ontbeerde: hart. Kern van deze aanklacht was de reputatie van Thorbecke dat hij zich nooit versprak. Een eigenschap die de meeste tijdgenoten waardeerden. Maar Multatuli niet. Voor hem was het een teken dat Thorbecke geen gevoelsleven bezat. Zoals in hoofdstuk 24 nog zal blijken, komt in Vorstenschool op de achtergrond een premier voor, ‘een nul’, die mogelijk naar het voorbeeld van Thorbecke werd geschapen. De naam van die premier is Van Weert. Maar hoe somber het beeld van Van Weert ook is dat Multatuli heeft geschetst, een schurk is de man niet. Hij is onschuldig aan de complotten die in het stuk tegen koningin Louise en haar man worden gesmeed. [49] Gomperts, ‘Multatuli contra Thorbecke’; Multatuli, Vorstenschool. vw vi, p. 21.

In mei 1864 had Multatuli vanuit Zwolle aan zijn uitgever geschreven dat hij in de hem niet welgezinde provinciestad ‘een vals liberalisme’ had aangetroffen: ‘in godsdienst à la Zaalberg, in politiek à la Thorbecke’. [50] Multatuli aan D'Ablaing van Giessenburg, 23 mei 1864. vw xi, p. 306. Thorbecke en Zaalberg: volgens Multatuli twee verwante geesten, werkzaam op verschillend terrein. Logisch dus dat het volgende lange Idee dat hij in de zomer schreef of uitwerkte over de vrijzinnig-protestantse predikant ging. Het was een afrekening met een oude vijand - Zaalberg had als catechisatiemeester van Mimi en Marie Anderson immers geprobeerd hun omgang met Multatuli te verhinderen - en een nieuwe aanval op de ‘modernen’. Zoals we in het vorige hoofdstuk zagen kreeg in de eerste bundel Ideeën Zaalbergs collega Meyboom ervan langs.

In De godsdienst van Jezus en de moderne richting probeerde Zaalberg (die men zou kunnen vergelijken met een theoloog als Kuitert nu) de nieuwste weten-schappelijke inzichten en de bijbel te integreren. Multatuli analyseerde Zaalbergs geschrift op een wijze die hij al eerder had beproefd (ook bij Thorbecke): hij liet Zaalberg uitvoerig aan het woord, maar onderbrak de citaten met commentaar. Hij toonde hoe de predikant in diens schijnbaar vooruitstrevende beschouwing kool en geit - het beeld is van Multatuli - probeerde te sparen. Een voorbeeld van ‘kool’: Zaalberg gaf toe dat ‘de Almachtige Schepper met eigen hand, in mergel en steenkoollagen, in versteende planten en dieren, een gans andere geschiedenis der aardse schepping beschreef, dan de dichter van Genesis kende’. Multatuli's commentaar:


Hier heeft de geit reden tot klachte. Er is te veel voor de kool gedaan. De ‘eigen hand des Almachtigen Scheppers’ is, geologisch gesproken, onzin. Ook passen die mergel en steenkool en versteende planten in 'n scheppingsverhaal, als 't nieuwe paleis voor volksvlyt in Tacitus' boekjen over de Germanen. [51] vw iii, p. 201. Het Amsterdamse Paleis voor Volksvlijt werd in augustus 1864 geopend, juist toen Multatuli de tirade tegen Zaalberg schreef. Wennekes, Het Paleis voor Volksvlijt, p. 59.

In ieder geval vond ook Zaalberg dat de bijbel op het punt van de schepping niet meer letterlijk kon worden genomen. Zo was er veel in het Oude en Nieuwe Testament dat de predikant niet kon geloven. Maar het geloof zélf, daar bleef hij vanaf. Dat vond Multatuli ontoelaatbaar. ‘Neen, dominee Zaalberg, ge kunt geen gelovige zijn, zonder dat alles te geloven.’ [52] vw iii, p. 208.

Het lange Idee over Zaalberg wordt gevolgd door een aantal korte Ideeën, in dezelfde periode tot stand gekomen en over een verwant onderwerp. Daarin neemt Multatuli het op voor De Dageraad - tijdschrift én vereniging ditmaal -, waarover Zaalberg zich nogal laatdunkend had uitgelaten. Multatuli noemt ze in Idee 482 bij naam: Junghuhn, Günst, Van Vloten, Quintillianus en D'Ablaing van Giessenburg.


Wat overigens moed aangaat... vrouwen en meisjes gaan u voor, gy halfmannen met knevels en ringbaard! Marie Anderson - gewezen leerling van den schipperenden Zaalberg - geeft haar geachten naam onbeschroomd en pâture om getuigenis te geven van haar eerlyk ongeloof. [53] vw iii, p. 231.

Zo pende Multatuli voort, in augustus en september 1864, alles gebruikend wat voorbijkwam. Over het algemeen kon hij wat hij in de krant las of zelf meemaakte uitstekend gebruiken voor de onderwerpen waarmee hij zijn lezers vertrouwd had gemaakt, zoals Indië, godsdienst, de treurige staat van Nederland en het verrotte parlement. Maar soms leidde zijn werkwijze tot (althans van de ‘gewone’ Ideeën) afwijkende bladzijden. Zoals in Idee 484, een aanklacht tegen een bepaalde kermisattractie waarbij een ‘wilde’ man levende dieren (duiven, konijnen) opat, tot vermaak van een talrijk publiek. Multatuli was er samen met een niet bij naam genoemde vriend getuige van. Hij kwam tegen deze vorm van dierenmishandeling in het geweer en schreef een protestbrief aan de Amsterdamse commissaris van politie. Zowel een beschrijving van de kermis als de brief aan de politiecommissaris nam hij in zijn Ideeën op. Het bleef bij dit soort incidentele gevallen. In zijn brieven toonde Multatuli zich wel vaker een tegenstander van onnodig dierenleed - hij had ook een afkeer van jagen -, maar een groot thema in zijn werk zou het niet worden. [54] Brief van Multatuli aan de hoofdcommissaris van politie te Amsterdam, 15 september 1864. In afschrift bewaard bij een brief van Multatuli aan H.A. Hartogh, officier van justitie in Amsterdam. vw xi, pp. 380-381. Opgenomen in Idee 484. vw iii, pp. 232-234; vgl. Multatuli aan Marie Berdenis van Berlekom, 10-11 december 1886. vw xxiii, p. 754. Het misbruik van mensen was erger.

Het bezoek aan de kermis greep hem zo aan, dat hij niet meteen in staat was om de Wouter-geschiedenis voort te zetten, waaraan hij rond die tijd weer was gaan schrijven. Niet alleen was Wouter een publiekslieveling geworden (en ook Mimi's ‘vriendje’), maar ook de schrijver zelf was veel gunstiger over hem gaan denken. Toen hij in 1860 de eerste stukken ‘Wouter’ had geschreven, dacht hij er nog over ze te verscheuren. Vier jaar later vond hij het werken aan de Ideeën over mevrouw Pruimers, de toestand van het volk, Thorbecke en Zaalberg taai en vervelend, en verheugde hij zich erop het verhaal over Wouter voort te zetten. [55] Multatuli aan Mimi, 21 augustus 1864. vw xi, p. 368; vgl. hoofdstuk 26 en Douwes Dekker aan Van Lennep, 22-23 maart 1860. vw x, p. 218.

Zijn grote werklust, slechts gehinderd doordat hij na langdurig schrijven en corrigeren last van zijn ogen kreeg, zorgde ervoor dat hij vrolijk en optimistisch was. Zo optimistisch, dat Mimi het na zijn dood niet over haar hart kon krijgen zijn brieven uit deze maanden ‘aan publiek’ te geven. ‘De leeuwerik jubelde in hooge sfeeren - hij wist niet dat i neer zou dalen naar omlaag - maar ik weet het’, aldus de weduwe. (De jubelende brieven zijn verloren gegaan.) [56] Latere aantekening van Mimi bij enkele brieffragmenten van Multatuli, 23 en 24 augustus 1864. vw xi, p. 369. Ook voor Multatuli's uitgever moet de nazomer van 1864 een mooie tijd zijn geweest. Op deze manier zou de tweede bundel Ideeën spoedig gereed zijn. Maar er kwam iets tussen.

Tussen Parijs en Keulen

De kranten waren er al lang van tevoren vol van: het Congres der internationale vereeniging ter bevordering der sociale wetenschappen, dat van 26 september tot en met 1 oktober 1864 gehouden werd in het Paleis op de Dam, met een feestelijke afscheidsbijeenkomst in het splinternieuwe Paleis voor Volksvlijt. In vijf ‘sectiën’ werd hier gediscussieerd over uiteenlopende onderwerpen, zoals kunst en letteren (de derde sectie) en staathuishoudkunde (de vijfde). Multatuli hield zijn rede voor de vijfde sectie, waarin het op de laatste dag over de koloniën ging. Zijn rede moet de indruk van het grote publiek hebben bevestigd dat Multatuli nog altijd in de eerste plaats Max Havelaar was. Hij sprak over het wanbestuur in Indië en besloot zijn rede met het voorlezen van het slot van de Havelaar.

De toespraak, die hij hield in het Frans - de wereldtaal van dat moment -, ontlokte het publiek veel bijval. Hij werd enkele malen onderbroken door ‘applaudissements’ en ‘mouvement’; zijn mededeling dat hij eenmaal een Javaan had zien huilen zorgde voor ‘sensation’. En toen hij aankondigde met zijn toespraak te stoppen, om niet de reglementaire spreektijd te overschrijden, klonk van alle kanten: ‘Non, non, parlez!’ [57] Verslag van Multatuli's rede, vw xi, pp. 386-390; vertaling in Multatuli's eigen handschrift in vw xxiv, pp. 611-615.

De rede maakte grote indruk op een jonge aanwezige, een aankomend student theologie. Het was Ferdinand Domela Nieuwenhuis. Hij stond in de zaal ‘naast een klein mannetje, zeer bewegelyk met een snor en twee groote vlammende oogen’. Tot Domela's verbazing werd zijn buurman naar het spreekgestoelte geroepen, waar hij ‘z'n requisitoir tegen het Hollandsche wanbeheer in Indië’ hield. [58] Herinneringen van Domela Nieuwenhuis, overgenomen in vw xxiv, pp. 615-616.

In de kranten werd uitvoerig verslag gedaan van de bijeenkomsten van het Internationale Congres. Daaruit blijkt dat Multatuli niet de enige was die werd toegejuicht. Na hem sprak J.J. Rochussen. Volgens het verslag in de Amsterdamsche Courant werd zijn komst ‘met geestdrift begroet’. Rochussen sprak ‘met voldoening’ over de afschaffing van de slavernij, prees het Cultuurstelsel en waarschuwde voor ‘onvoorzigtige maatregelen, die men zou willen nemen om den toestand van Nederlandsch-Indië en de Indiërs te verbeteren’. Ook hij werd toegejuicht. [59] Amsterdamsche Courant, 2 en 3 oktober 1864. Na Rochussen verdedigde F.E.M. van Alphen, referendaris aan het ministerie van Koloniën, de Nederlandse regering tegen Multatuli's aantijgingen.

Rochussens betoog werd door velen niet beschouwd als een afdoende antwoord op Multatuli's aanklacht. Multatuli zelf schreef naderhand in de kantlijn van zijn eigen exemplaar van de Annales, een gedrukt verslag van het congres:


De heer Rochussen sprak na my, maar beantwoordde my niet. De referendaris van Alphen stelde voor, ‘die zaken toch eens te onderzoeken.’ - Na vier jaren zwygens! De heer Dumonceau [een Belgisch congreslid] kan dus precies geweten hebben onder welken indruk de vreemdelingen Holland verlaten zouden. [60] Annales de l'association internationale pour le prougrés des sciences sociales. Exemplaar met aantekeningen van Multatuli (mm). Aantekening bedoeld als noot, maar uiteindelijk verwerkt in de lopende tekst van de Ideeën 534 en 535. Vgl. vw iii, pp. 365-373.

Het Algemeen Handelsblad verweet de conservatief-liberale politicus ‘dat hij met geen enkel woord heeft geantwoord op de grievende beschuldigingen door den Heer Douwes Dekker tegen het Nederlandsche bestuur’. Volgens de liberale krant had Rochussen ‘gerustelijk’ kunnen antwoorden dat de misstanden op Java voornamelijk te wijten waren aan ‘de gehechtheid der Javanen aan hunne hoofden’, die het ingrijpen van de goedwillende Nederlandse bestuurders onmogelijk maakte.


Dit of iets dergelijks en welligt nog iets beters had de Heer Rochussen op de beschuldigingen van den Heer Douwes Dekker kunnen antwoorden. Zijn volstrekt stilzwijgen is zeker slechts door enkelen goedgekeurd. [61] Algemeen Handelsblad, 5 oktober 1864.

Multatuli was dus ingedeeld bij de sectie staathuishoudkunde. Dat hij voor deze sectie sprak, en niet voor de derde afdeling, kunst en letteren, sprak voor hem vanzelf. Hij had er sinds het verschijnen van Max Havelaar immers onophoudelijk op gehamerd dat hij geen mooischrijver was, maar dat het hem om de waarheid ging. Toch kon hij niet laten ook een bezoek te brengen aan de derde sectie. Dominee Meyboom, een van de ‘moderne’ theologen die Multatuli in zijn Ideeën had aangevallen, zei daar te betreuren dat er geen zesde sectie was, gewijd aan wijsbegeerte en godsdienst. Busken Huet, ook aanwezig, viel de predikant bij. Daarop vroeg Multatuli het woord. Hij stelde voor om er dan ook maar een zevende sectie aan toe te voegen: ‘draaijende tafels en spiritisme’. De grap werd door de vergadering niet op prijs gesteld. [62] vw xi, pp. 385-386. De Provinciale Overijsselsche en Zwolsche Courant van 3 oktober 1864 geeft het bericht ook, waarbij Multatuli J. Douwes Dekker wordt genoemd.

Bij die gelegenheid ontmoette Multatuli enkele oude en nieuwe bekenden: behalve Busken Huet was daar bijvoorbeeld ook Jacob van Lennep, die de sectie voorzat. D'Ablaing van Giessenburg nam eveneens aan deze sectie deel, maar die zag Multatuli vaak genoeg.

Het congres van 1864 deed Multatuli veel goed. Niet alleen door zijn ontmoetingen met iemand als Huet, maar vooral ook door de toejuichingen van het publiek die hem ten deel vielen. Al stelden de reacties in de Nederlandse kranten hem teleur, de berichtgeving in twee Belgische kranten (de Office de Publicité en ‘zijn eigen’ Indépendance Belge) beviel hem zó, dat hij de stukken later opnam in zijn tweede bundel Ideeën, samen met het Franse verslag van zijn rede.

Later, want het zou weer enige tijd duren voordat hij opnieuw aan schrijven toekwam. Na het congres besloot hij naar Parijs te gaan. Mogelijk had dit iets te maken met de bijval uit Franstalige hoek; misschien ook had hij op het congres een of andere Parijzenaar ontmoet - zeker is, dat hij werk maakte van een ouder plan. ‘Als hij kon, dan zou hij zich op Frankrijk willen richten, op Parijs’, had Tine al in 1863 over haar man geschreven. Multatuli had Tine verteld dat hij daar als schrijver wel zou kunnen slagen. En eerst dan kon hij beginnen aan de verwezenlijking van zijn voornemens, ‘car il a des plans plus grandioses que d'être auteur’. [63] Tine aan Stéphanie, 13 oktober 1863. vw xi, p. 244. In oktober 1864 was er op zijn minst ook een concrete aanleiding om naar Parijs te gaan. Er zou een Franse vertaling worden gemaakt van Max Havelaar. Volgens een niet-onaannemelijke reconstructie van Hans van Straten zou Multatuli in Parijs Mimi hebben ontmoet. [64] Van Straten, Multatuli. Van blanke radja tot bedelman, pp. 138-141. Wel valt Van Straten ook in dit geval terug op de ‘doorgaans goed ingelichte Marie Anderson’, die schreef dat Multatuli en Mimi in Parijs voor het eerst ‘lichaamsgemeenschap’ zouden hebben gehad.

Hij had grote plannen, zoals het schrijven en laten opvoeren van een nieuw toneelstuk. Maar er is uit deze Parijse maand maar één voor het publiek geschreven tekstje van hem bekend, en zelfs daarvan is niet helemaal zeker dat het in die maand is ontstaan. Op 1 november 1864 schreef Alexandre Dumas in het Petit Journal een soort prijsvraag uit. Hij gaf de lezers daarin een serie ‘boutsrimés’ (letterlijk: eindrijmen), rijmwoorden. De deelnemers moesten daarvan een volledig gedicht maken. Multatuli las het en deed mee, samen met een paar honderd anderen. Hij won niet, maar zijn gedicht werd door Dumas wel opgenomen in de bundel Bouts-rimés. Een exemplaar van die bundel, voorzien van Dumas' handtekening (en wat correcties van Multatuli) bevindt zich nog altijd in het Multatuli Museum. [65] [Dumas], Bouts-rimés, p. 25. De titel erboven, ‘Ah! Cachez votre esprit’, werd door Multatuli in zijn exemplaar doorgestreept en staat dan ook niet boven de versie die hij ervan opnam in de derde bundel Ideeën (vw iii, p. 563). Zie voorts: [D'Ablaing van Giessenburg], Curiositeiten van allerlei aard, deel vi-vii, pp. 84-87. Hierin ook enkele verbeteringen van D'Ablaing.

Wat zijn plannen en verwachtingen verder ook waren, het verblijf in Parijs leidde hoofdzakelijk tot nieuwe schulden. ‘De nood is zoo dringend dat ik absoluut binnen 3 dagen moet geholpen zyn’, schreef hij D'Ablaing vanuit de Franse hoofdstad. Ook Van Vloten kreeg een brandbrief (en vermoedelijk schreef hij er nog meer). [66] Multatuli aan D'Ablaing van Giessenburg, waarschijnlijk 6 november 1864. vw xi, p. 400; Van Vloten aan Multatuli, 10 november 1864. vw xi, pp. 404-405. ‘Met moeite’ wist hij wat geld bijeen te krijgen om naar Brussel te reizen. Mogelijk was het Kallenberg van den Bosch die hem hielp. [67] Multatuli aan Kallenberg van den Bosch, 18 mei 1865. vw xi, pp. 484-486.

Van werken was in Parijs natuurlijk niets gekomen. Tekenend voor de wanhoop van Multatuli's uitgever was dat deze toen maar besloot de oude Bruid daarboven te laten drukken. Het toneelstuk, waarmee Multatuli in 1859 Van Lennep had benaderd, was door het succes van Max Havelaar een poos uit zijn gedachten verdwenen. Uit de uitgave sprak een zekere wanhoop, want Multatuli was de tekortkomingen ervan steeds duidelijker gaan zien. Maar nu, in deze tijd van nijpende kopijnood, kwam het toch goed uit dat het er was.

De bruid daarboven verscheen op 5 december 1864. Dat het om een toneelstuk ging, was uit de advertentie niet op te maken. ‘Deze brochure zal geen deel uitmaken van den Tweeden Bundel der ideen van multatuli’, benadrukte de uitgever. D'Ablaing zond het drukwerk naar enkele toneelgezelschappen. Hij had onmiddellijk beet. In eerste instantie zou het al in december worden opgevoerd in de Amsterdamse Stadsschouwburg, met bekortingen ‘ter bevordering van effect en succes’. Het is onduidelijk waarom deze uitvoering werd uitgesteld (D'Ablaing klaagde over de veronderstelde ‘preutschheid’ van het publiek), maar in januari 1865 werd De bruid daarboven dan toch gespeeld, in Rotterdam, in de schouwburg. [68] Brieven van en aan D'Ablaing van Giessenburg, 15-19 december 1864. vw xi, pp. 411-413.

De schrijver was aanwezig en nam na afloop ‘de levendige bijvalsbetuigingen’ in ontvangst. De verslaggever van de nrc zag er weinig in, maar het publiek vond het prachtig. [69] Recensie in de Nieuwe Rotterdamsche Courant, 19 januari 1865. vw xi, pp. 429-432. Ook in andere plaatsen werd De bruid met succes opgevoerd. Toen het stuk op 1 maart 1865 in Amsterdam in première ging, deelde ook Tine met de kinderen in het applaus. Zo reageerde Multatuli op de geruchten dat hij zo'n slecht huisvader was.

Een tegenslag was het overlijden van de koningin-moeder, Anna Paulowna, op 1 maart. Voor de autoriteiten was dat een reden tot ‘het sluiten van hollandsche en fransche schouwburgen, daar men in de schaduw van het vorstelijk sterfhuis de schouwplaats van een volksvermaak niet geopend kan houden’, aldus de gezagsgetrouwe kranten. [70] Amsterdamsche Courant, 4 maart 1865. Er werd een uitweg gevonden door De bruid in besloten gelegenheden ‘met introductie’ op te voeren. ‘Ellendige wetgeving die zulke erbarmelijke streken tot krachteloosmaking der wetten in het leven roept’, noteerde D'Ablaing nijdig in de aantekeningen over Multatuli die hij rond deze tijd begon bij te houden. ‘Droogstoppelige bestuurders die zulke wetgeving durven aanhouden en verdedigen.’ [71] Aantekeningen van D'Ablaing van Giessenburg, 3 maart 1865. vw xi, p. 468. Na de tiende werd de sluiting van de theaters opgeheven; op 13 maart werd De bruid in de Stadsschouwburg opgevoerd, met een ander gezelschap. Bovendien werd er begin april een Duitse bewerking op de planken gebracht. [72] Advertentie in het Algemeen Handelsblad, 13 maart 1865. vw xi, p. 471; aantekeningen van D'Ablaing van Giessenburg, 20-23 maart 1865. vw xi, pp. 473-475; programma van Die Braut von Oben, 3 april 1865. vw xi, pp. 479-479.

De gretigheid waarmee verschillende toneelgroepen zich op het stuk stortten, geeft een indruk van de faam die Multatuli in die jaren had. Degene die zich daarvan het meest bewust was, was Multatuli zelf. Hij dook bij de uitvoeringen voortdurend op om zich te laten toejuichen; in Utrecht brachten studenten hem na de voorstelling in die stad een serenade. [73] Utrechtsch Provinciaal en Stedelijk Dagblad, 25 januari 1865. vw xxiv, pp. 620. Dat kwam hem op een venijnig stuk in Asmodée te staan. ‘Arme Multatuli’, zo schreef het spotblad,


wat zijt ge toch diep te beklagen met uwe groote talenten - want die hebt ge - waar ge niet alleen zoo'n ellendig gebruik van maakt, maar die u zelfs niet eens zooveel geleerd hebben, dat gij het tot dusverre nog niet gemerkt hebt, wat bespottelijk figuur ge maakt, om toejuichingen op te zoeken van een publiek, door u als een zielloos publiek uitgemaakt, door een publiek, dat gij zelf met groote innigheid veracht! [74] Asmodée, 30 maart 1865. vw xi, p. 478.

De teleurstellingen over het Parijse echec waren door het succes van De bruid daarboven spoedig vergeten. Eind 1864 berichtte D'Ablaing dat Multatuli, die half december in Amsterdam was teruggekeerd, weer aan het werk was. Hij schreef een lang Idee over de onwaarachtigheid van veel officiële stukken, tegenover de oprechtheid van werkelijke poëzie. Als illustratie drukte hij (met zijn commentaar) een aantal patriottische documenten af uit 1795-1796 en wat teksten uit de Franse Tijd, gevolgd door de ontleding van een boekje van de beroemde theoloog Van der Palm, die in 1863 het halve-eeuwfeest van Nederlands bevrijding had bezongen.

Maar zijn lezers zullen vooral blij zijn geweest met het vervolg van de geschiedenis van Wouter Pieterse. Deze aflevering bevatte de veelgeprezen ‘Peruaanse vertelling’: het verhaal dat Wouter aan zijn vriendinnetje Femke vertelt over twee Inca-zonen die verliefd zijn op hetzelfde meisje. Net als Wouter had Multatuli het verhaal ‘uit een klein boekje’. Het was bedacht door de Duitse schrijfster Karolina von Kröbber-Urf en in 1806 verschenen. [75] Ter Laan, De bron van Multatuli's Peruaanse vertelling. In 1863 had Multatuli het verhaal al eens op schrift gesteld, in het Frans, in een brief aan Mimi. Grappig is de verwarring rond de naam van het Inca-meisje dat tussen de twee Inca-zonen moet kiezen. Wouter noemt haar Emma, totdat hij zich in de vuur van zijn verhaal haar echte naam herinnert (Aztalpa). In zijn brief aan Mimi wist Multatuli het zelf blijkbaar niet. Hij noemde haar Adinda. [76] Multatuli aan Mimi, 7 september 1863. vw xxiv, pp. 603-606; Idee 518. vw iii, pp. 293-307. De vertelling is ontroerend, maar het is vooral de bewerking die het zo sterk maakt: de vertellende Wouter, die steeds meer op dreef raakt, en de onderbrekingen van Femke.

Multatuli schreef nog wat bladzijden over Wouter. Het was echter niet genoeg om de tweede bundel Ideeën te voltooien. De aflevering, die op 6 februari 1865 werd geannonceerd, eindigde midden in een vervolg-Idee. Dat lag aan de wijze van uitgeven. Iedere aflevering bestond uit een aantal (gevouwen) vellen; de zetter hield daar geen rekening mee en liet de pagina's gewoon vollopen, zoals ook tegenwoordig een tekst niet is afgestemd op de katernen van een boek. Het verschil met nu is alleen dat de losse katernen al werden verkocht voordat het boek af was. [77] Advertentie in het Algemeen Handelsblad, 6 februari 1865. vw xi, p. 449; Ideën van Multatuli, derde aflevering, Amsterdam 1862. Het hier gebruikte exemplaar bevindt zich in het mm. Oorspronkelijk stond er 1862, maar dit is met de pen gecorrigeerd, vermoedelijk door D'Ablaing of een assistent. Het was natuurlijk wel de bedoeling dat de volgende vellen snel zouden verschijnen. Dat gebeurde niet.

Aangemoedigd door het onverwachte succes van De bruid daarboven besloot Multatuli een ander oud plan te realiseren. Toen hij uit Frankrijk naar Brussel was teruggekeerd, had hij zich daar laten fotograferen door César Mitkiewicz. Het was de vierde keer dat hij zich had laten fotograferen in twee jaar tijd. Van Mitkiewicz' foto liet hij een litho maken (zie p. 555). Hij bestelde bij de fotograaf een flink aantal exemplaren van de twee afbeeldingen en liet zijn uitgever een circulaire verspreiden. Daarin kondigde Multatuli aan dat hij, nu het dagbladzegel weldra zou worden afgeschaft, een dagblad wilde oprichten om zijn denkbeelden te kunnen verspreiden. Daarvoor had hij geld nodig. Dat geld hoopte hij te krijgen door zijn portretten voor een hoge prijs te koop aan te bieden. Tien gulden voor een steendruk, vijftig voor een foto, alle voorzien van een handgeschreven spreuk uit zijn werk.

Het liep anders dan hij gehoopt had. In de eerste plaats werd het door hem verfoeide dagbladzegel, de hoge belasting die een krant per abonnement moest betalen, pas in juli 1869 afgeschaft. Voor Multatuli was het nog erger dat de belangstelling van kapitaalkrachtigen voor zijn beeltenis bijzonder klein was. Dat de portretten voor zijn lezers verschrikkelijk duur waren, begreep hij wel, maar hij was ervan uitgegaan dat ze dit offer wel wilden brengen, zoals hijzelf immers ook alles geofferd had. ‘Duur?... Och, aan niemand kan deze zaak zoveel kosten, als ze mij kost!’ [78] Circulaire van Multatuli, 1 of 2 februari 1865. vw xi, pp. 444-446. Dat was een misrekening, en zo leverde de zaak hem geen geld op, maar juist een geweldige schuld bij Mitkiewicz. En weer had Tine er in Brussel een belager bij.

Multatuli was geknakt. Zijn schulden, altijd al groot, begonnen ondraaglijk te worden. Zijn lezers hadden hem gedesavoueerd door hun gebrek aan belangstelling voor zijn portret. En dus werkte hij niet. De tweede bundel Ideeën bleef zodoende onvoltooid; voor zijn uitgever reden op zoek te gaan naar andere manieren om het talent van zijn onberekenbare topauteur te gelde te maken. En dat deed D'Ablaing op inventieve wijze. Zo gaf hij in september 1865 twee bundels met al eerder verschenen werk van Multatuli uit: Herdrukken en Verspreide stukken. Ze bevatten teksten van Multatuli die voornamelijk in kranten en tijdschriften waren verschenen, en dus moeilijk te vinden waren. Interessant zijn echter de verschillen - of beter: de overeenkomsten tussen de twee bundels. De Verspreide stukken lijken verbazend veel op de Herdrukken. Sterker, wie de herdrukken aanschafte hoefde de Verspreide stukken niet meer te kopen, want het enige verschil was dat hierin de ‘Japanse gesprekken’ en ‘Wys my de plaats’ ontbraken. Voor de rest waren de bundels identiek; zelfs het zetsel was hetzelfde. [79] Exemplaren van beide bundels aanwezig in het mm. Zie verder de advertentie in het Nieuwsblad voor den Boekhandel, 14 september 1865. vw xi, p. 504.

De bundels bevatten niet alleen ‘oud werk’. Een recente tekst was ‘De zegen Gods door Waterloo’, dat in de zomer als afzonderlijk pamflet was verschenen. Hiermee reageerde Multatuli op de eruptie van nationalistische gedichten en brochures waarmee in 1865 de definitieve nederlaag van Napoleon bij Waterloo werd herdacht. Een voorbeeld uit vele: De Veldslag van Waterloo, dat al in 1819 was geschreven door Willem Messchert en nu opnieuw werd uitgegeven - met een uitzinnig titelvignet, waarop de gewonde prins van Oranje (de latere koning Willem ii) op een brancard wordt weggedragen. Op de achtergrond Wellington en Blücher. In de laatste strofen wordt God gedankt voor de nederlaag van Napoleon:

De Godheid heeft dat heil gesticht!

Zij doet de ramp verdwijnen,

En, in het helder vergezigt,

Nog voller zegen schijnen!

De Godheid zag het menschdom aan;

Zij wilde 't onregt doen vergaan,

En Nederland bewaren!

Dat denkbeeld dringt de harten door,

En 't Godgewijde tempelkoor

Omvat de dankbre scharen! [80] Messchert, De Veldslag van Waterloo.

Multatuli stak er de draak mee door een zekere A.Z. (wonend op de Lauriergracht, naast 37) in nóg gloedvoller woorden lof te laten zingen op ‘de overwinning by Waterloo, waar Prins Willem de Grote van Oranje, met Godes hulp, ondanks zyn prille jeugd - ik bedoele: des prinsen prille jeugd - waar die prins, zegge ik, dien geweldenaar overwon’. En zo kletst Droogstoppels buurman de brochure vol, met om de paar regels een verwijzing naar ‘Gods hulp’. De oorsprong van de persiflage ligt, behalve in Multatuli's opvattingen over godsdienst, in zijn ergernis over ‘de blufferige ophef dien wy maken van heldenmoed en verdere onvergelykelyke hoedanigheden onzer voorvaderen’, zoals hij een paar jaar later opmerkte. [81] vw iii, p. 405.



illustratie
Titelblad van Messcherts heldendicht over de slag bij Waterloo, een van de chauvinistische en godsdienstige uitgaven die Multatuli inspireerden tot ‘De zegen Gods door Waterloo’


 

Naast de twee verzamelbundels zag D'Ablaing nog een mogelijkheid om iets te doen met al eerder verschenen werk van Multatuli: een bloemlezing. Multatuli vond het idee niet zo slecht en stelde zelf de inhoud samen. Een vriendelijk ogend boekje, waarin het scherpste uit Multatuli's werk ontbrak. De tekst was omkaderd door een sierlijk roze-rood randje, wat in die jaren mooi werd gevonden. In het ‘lieve Bundeltje’ werden, zo verzekerde de uitgever, geen onderwerpen aangesneden ‘van regtstreeks Staatkundigen of Theologischen aard’, zodat het ‘een allergeschiktst Feestgeschenk voor Dames’ was. [82] Multatuli, Bloemlezing (1865); advertentie in het Algemeen Handelsblad, 3 oktober 1865. vw xi, p. 507.

Niemand werd er rijk van. Multatuli niet en D'Ablaing evenmin. Verzamelaars weten dat de bloemlezing tegenwoordig moeilijk te vinden is. En het lijkt wel of de schaarse exemplaren die opduiken vaker wel dan niet voorzien zijn van een persoonlijke opdracht van de schrijver-samensteller. Hij heeft dan ook zoveel exemplaren cadeau gegeven, dat zijn schuld bij de firma R.C. Meijer er alleen maar groter door werd. [83] Mededeling van Mimi, Brieven, wb vii, pp. 36-37. vw xi, p. 507.

De bloemlezing bevatte voor de Nederlandse lezers één nieuwe tekst: Multatuli's bijdrage aan de Bouts-rimés van Dumas. Verder koos hij vooral stukken uit zijn Ideeën en uit Minnebrieven. Niet uit Max Havelaar, want daarvoor gaf de firma J. de Ruyter geen toestemming. Zo werd Multatuli telkens opnieuw geconfronteerd met het feit dat hij niets meer te zeggen had over zijn eigen boek. Dat was in deze tijd extra pijnlijk, omdat hij inmiddels ook de zeggenschap had verloren over de rest van zijn werk.

De band met D'Ablaing van Giessenburg, die de vorm had van een compagnonschap, begon steeds meer te knellen. De oorzaak lag grotendeels bij Multatuli zelf, die wel verteerde en wissels op zijn uitgever trok, maar veel te weinig schreef. Dit, en het feit dat ze elkaar op de lip zaten (Multatuli woonde immers nog steeds boven de boekhandel van D'Ablaing), zorgden ervoor dat hun verstandhouding bekoelde. Begin 1865 zag D'Ablaing een mogelijkheid om van het drukkende compagnonschap af te komen. Door de uitzichtloosheid van zijn financiële situatie verklaarde Multatuli zich begin 1865 na een hevige woordenwisseling bereid de rechten op zijn werk (behalve natuurlijk de Havelaar, die hij niet meer kón verkopen) aan D'Ablaing over te dragen, voor een bedrag van circa duizend gulden. De uitgever, die het geld zelf ook niet klaar had liggen, benaderde onmiddellijk een groot aantal relaties om het geld bijeen te krijgen. Maar niemand was bereid financiële risico's te lopen voor deze twijfelachtige investering, noch de meer draagkrachtigen onder Multatuli's lezers, noch professionele instellingen als de Amsterdamse Credietvereeniging, en al helemaal niet de oud-minister en gewezen gouverneur-generaal J.J. Rochussen, die eveneens door D'Ablaing werd benaderd.

Het betekende alleen uitstel. In februari zat Tine in Brussel volkomen vast. Ze diende haar schuldeisers vóór de achttiende driehonderd gulden te betalen; het bedrag moest Multatuli haar uiterlijk 15 februari zenden. En zie: toen hij 's morgens misselijk van de zenuwen de trap afdaalde, werd hij opgewacht door D'Ablaing, die hem meedeelde dat hij voor het geld had gezorgd. Maar blij was Multatuli er niet mee, want hij begreep dat hij zijn zeggenschap kwijt was over alles wat hij had geschreven, én over wat hij nog moest schrijven om de tweede bundel Ideeën te voltooien. Chantage? Mogelijk, maar men moet bedenken dat D'Ablaing Multatuli zeer vaak en ruimhartig had geholpen, terwijl de schrijver, die veeleisend was en zijn dankbaarheid vaak niet toonde, zijn toezeggingen zelden nakwam. [84] Spigt, De Ballingschap van Multatuli, pp. 11-15; Multatuli aan Tine en Mimi (die op dat moment in Brussel was), 18 februari 1865. vw xi, pp. 456-459. Met hun vriendschap was het in elk geval gedaan. Multatuli beschouwde zijn uitgever voortaan als ‘een dief’. Openlijk vijandig waren ze nog niet. Als ze elkaar tegenkwamen, wat bijna dagelijks gebeurde, beperkte hun contact zich tot een korte hoofdknik.

Voor Multatuli was het ergste van alles dat zijn geldelijke zorgen hiermee maar voor korte tijd verlicht waren. In Brussel bleef de situatie ondraaglijk. In de zomer van 1865 kwam Sietske Abrahamsz in het bezit van haar moederlijk erfdeel. Ze ging naar Brussel om daar iets aan Tines schulden te doen. Maar Multatuli, die ze hiervan op de hoogte bracht, eiste een deel van het geld op. Met Mimi ging hij naar de speelbank in Wiesbaden. Hij verloor. [85] Sietske, Multatuli-herinneringen, pp. 25-26.

Een slag voor Tine, vooral toen ze hoorde dat haar man met Mimi op pad was gegaan. En haar geldzorgen waren ook niet bepaald voorbij. Eind september 1865 werd Edu naar Nederland gestuurd, waar hij werd ondergebracht bij het gezin van de muziekleraar, pianist en componist David Koning. Multatuli had Koning, een goede vriend van D'Ablaing, een jaar eerder leren kennen. In de negen maanden dat Edu bij de familie Koning verbleef, logeerde ook Multatuli er regelmatig. Sietske werkte er een tijdje als huisonderwijzeres. [86] Kortenhorst, Multatuli en David Koning.

Eind oktober 1865 verscheen eindelijk weer een (kleine) aflevering van de tweede bundel Ideeën. Het was nauwelijks de vrucht van de laatste maanden. Het overgrote deel werd gevuld met zijn Max Havelaar aan Multatuli, dat al in 1860 in De Tijdspiegel had gestaan. Het werd gevolgd door wat aanvullende Ideeën, geschreven in augustus of september, en nog een paar bladzijden die de schrijver al had liggen. [87] Voor de datering van deze Ideeën: in Idee 528 staat de zin ‘Ik corrigeerde dezer dagen den herdruk van: Wys my de plaats, van de Minnebrieven, en van andere dingen die sedert lang waren uitverkocht’ (vw iii, p. 356). De Herdrukken verschenen, zoals we zagen, half september. D'Ablaing had de uitgever van De Tijdspiegel, D.A. Thieme, al in maart om toestemming gevraagd voor publicatie van Multatuli's stuk (vw xi, pp. 476-477). Hij draaide er niet omheen. ‘Wees zo goed de drie vellen Ideën die sedert lang gereed lagen, maar te doen verzenden’, schreef hij op het omslag van de aflevering ‘aan den Uitgever’. ‘Het is my onmogelyk voorttegaan, wanneer my niet blykt dat het hun, als my, om waarheid te doen is.’ Daarmee gaf hij zijn publiek de schuld van zijn gebrek aan werklust, want met hun bedoelde hij zijn lezers. [88] Open brief van Multatuli aan D'Ablaing van Giessenburg, eind oktober 1865. vw xi, p. 508. Zijn lezers, die hem wel met woorden maar nooit met daden steunden, aldus Multatuli. Zijn lezers, die door het niet kopen van zijn portretten opnieuw een kans voorbij hadden laten gaan om hem te helpen in de strijd voor waarheid en rechtvaardigheid. De enigen voor wie hij een uitzondering maakte waren de leden van De Dageraad, maar die waren te arm om veel te kunnen betekenen.



illustratie
De Salon des Variétés aan de Amsterdamse Nes, de plaats van de ‘klap’


 

In december 1865 keerde Multatuli zijn lezers in Nederland letterlijk de rug toe. Directe aanleiding was een incident dat eigenlijk weinig voorstelde (maar hem wel typeerde). Op de avond van 1 december bezocht hij de Salon de Variétés van Duport aan de Amsterdamse Nes. [89] Er was ook een (concurrerende) Salon de Variétés aan de Amstelstraat. De Salon aan de Nes zou in 1868 het onderspit delven en sluiten. Blom, ‘2 september 1839’. Daar speelde de familie Sauvlet Lady Beefsteak, Schwank mit Gesang in einem Akt von Jacobson. Multatuli zat op de eerste rij, naast een zoontje van de Sauvlets. Achter hem begonnen enkele heren schamper commentaar te geven op het optreden en uiterlijk van mevrouw Sauvlet. Multatuli draaide zich geërgerd om, zei vermoedelijk (de bronnen spreken elkaar tegen) dat de mannen hun mond moesten houden en verkocht de dichtstbijzijnde een oorvijg. Toen een vriend van de man protesteerde, sloeg Multatuli ook hem een paar maal in het gezicht. [90] Uitvoerig hierover: Spigt, De Ballingschap van Multatuli, pp. 30-35; ‘de beschimpte actrice’ in: [Horsman], Anekdoten over Multatuli, pp. 76-78 (ten onrechte in het jaar 1864 gedateerd). Over de Salon van Duport: Looijen, Een geschiedenis van Amsterdamse theaters, pp. 35-39.

Tevreden ging Multatuli naar huis. In een krantenadvertentie deelde hij een paar dagen later mee ‘dat deze nieuwe manier van bewijsvoering’ hem zeer goed bevallen was. Hij dacht erover ‘ze eens eindelijk toe te passen op “schelmen in ruste”’. [91] Algemeen Handelsblad, 5 december 1865. vw xi, pp. 523-524. Dit was het zetje dat hij nodig had om weer eens wat te schrijven. In zijn Idee 538 deed hij verslag van wat er aan de Nes was gebeurd. Op het moment dat hij dit schreef wist hij nog niet wat de gevolgen van het incident zouden zijn. De geslagen heren gingen niet in op zijn uitnodiging om het in een duel verder uit te vechten, maar stapten naar de rechter.

Multatuli werd gesommeerd op 17 januari 1866 voor de rechter te verschijnen. Hij kwam op het vastgestelde uur, maar moest wachten. Dat beviel hem niet. Hij liet weten ‘dat hij geen vrijheid bezat zo ruw met zijn tijd om te gaan’, en wandelde de deur uit. Zo kwam het dat hij niet kon worden gehoord, tot teleurstelling van een groot aantal belangstellenden. De achttiende werd hij veroordeeld tot vijftien dagen celstraf en twee keer een boete van acht gulden. [92] Spigt, De Ballingschap van Multatuli, pp. 34-35; vw xi, pp. 544-553. Het vonnis vernam hij pas later, want in de avond van 17 januari 1866 was hij naar Keulen gereisd.

Een vlucht? Misschien wel, maar dan toch eerder voor zijn schuldeisers dan voor de celstraf. Hij vertrok immers vóór de gerechtelijke uitspraak en heeft, zoals naderhand duidelijk werd, niet geweten dat hem dit boven het hoofd hing. Bovendien lijkt het erop dat zijn vertrek naar Duitsland al eerder was voorbereid. Hij had Tine in 1864 en 1865 al geschreven over de berekeningen die hij met Mimi maakte om eindelijk rijk te kunnen worden aan de speeltafel. [93] Spigt, De Ballingschap van Multatuli, pp. 35-38. Over dat gereken schreef hij ook Mimi, bijvoorbeeld op 18 augustus 1864. vw xi, p. 365.

Vlak voor zijn vertrek was het dan eindelijk zover: in zijn nieuwe blad De Omnibus, ‘Jaarboek aan de algemeene belangen gewijd’, kondigde de firma R.C. Meijer de verschijning aan van de ‘Ideën, 2de Bundel, vel 25, 26, titel en omslag (slot)’. De afleveringen van de tweede bundel Ideeën konden eindelijk worden samengevoegd en gebonden. De totstandkoming was een martelgang geweest. De brief aan de weduwe Pruimers, waarmee de bundel opent, dateerde al van oktober 1863 - en was geschreven na een lange, frustrerende impasse. De volgende Ideeën ontstonden tijdens enkele oplevingen. Als hij eenmaal op gang was gekomen, kwam er veel uit zijn handen. Maar deze perioden duurden (om uiteenlopende redenen) nooit lang en leken steeds schaarser te worden.

De tweede Ideeënbundel werd ten slotte gecompleteerd met oud werk. De voorlaatste aflevering bestond, zoals we hebben gezien, hoofdzakelijk uit een tekst uit 1860; de laatste bevatte het verslag van Multatuli's rede voor het Internationale Congres uit 1864. Daarnaast gaf hij hierin een nieuw bewijs voor de stelling van Pythagoras, dat hij op het omslag van de vorige aflevering al had aangekondigd. Volgens Spigt ontstond het bewijs voor de stelling van Pythagoras half 1865, toen hij zich, ‘als gewoonlijk in tijden van onmacht tot schryven’, met wiskunde bezighield. [94] Spigt, De Ballingschap van Multatuli, p. 26. En ten slotte gaf Multatuli, zoals gezegd, zijn kijk op de ‘klap’ in het theater aan de Nes.

Tussen het verschijnen van de eerste bundel en de tweede lag bijna vier jaar. Het schrijven van de eerste kostte Multatuli maanden, de tweede jaren. Voor andere auteurs, met een predikantenbaan of familiegeld, zou dit tempo nog steeds aanvaardbaar zijn, maar Multatuli kon het zich gewoon niet veroorloven. Hij was als schrijver populair - wat door het succes van De bruid daarboven werd bevestigd - en zijn werk verkocht goed, maar om ervan te kunnen leven, zeker op zijn manier, moest hij veel schrijven, veel meer dan hij nu deed.

In plaats daarvan is hij naar Duitsland gegaan, om het te proberen op een beproefde, hoewel tot dan toe mislukte wijze.