Multatuli.online


18
Zonden en zeden

Een verlosser zonder geloof

Max Havelaar is, daaraan kan niet getwijfeld worden, Multatuli's beroemdste boek. Minnebrieven is (volgens velen) van alles wat hij schreef literair het meest baanbrekend geweest, en zijn eerste brochure Over vrye arbeid zou (eveneens volgens velen) zijn meest bevlogen werk zijn geweest. Maar hoe zijn de Ideeën te omschrijven?

Een werk van deze omvang en verscheidenheid, verschenen in een zo lange periode (ruim vijftien jaar), is eigenlijk nauwelijks te karakteriseren. Een verzameling losse invallen is het zeker niet (al staan er veel losse invallen in); daarvoor zijn de geschiedenis van Wouter Pieterse en Vorstenschool te omvangrijk en coherent. Anderzijds zijn de Ideeën als geheel weer te los om van één werk te kunnen spreken. Multatuli zou dat overigens tegenspreken. Idee 123:


- Ik begryp Idee N. niet.
- Hebt ge ze allen gelezen!
- Neen.
- Dan kúnt ge N. niet begrypen. [1] vw ii, p. 344.

Het is wel mogelijk een alomvattend thema te noemen. Daarvoor geeft Multatuli in zijn inleiding bij de eerste bundel een handreiking. Door die ouverture, die zich van de Ideeën onderscheidt doordat hij ongenummerd is, weet de lezer onmiddellijk dat hem een groot werk te wachten staat.


Wees door de Natuur bedeeld met zucht naar kennis... maak van 't streven naar waarheid uw hoofddoel, uw enig doel... offer alles op aan dat streven... verwaarloos alle belangen om dat éne belang... betaal de geringe kans op slagen met uw rust, met uw gezondheid, met uw welvaart, met alles wat een mens offeren kán... verlaat vrouw en kind, zeggende: Vrouwe, wat heb ik met u te doen? Kind, wat heb ik met u te doen? Ik zoek de waarheid... ziedaar myn vrouw, ziedaar het kind van m'n hart. Trek naar de woestyn... sla u een kemelhuid om de lenden... omgord u met lederen riem... voed u met sprinkhanen en wilde honig.

Dit was taal die de lezer van toen verstond. De taal van de Statenvertaling. De oproep om met een kemelharen kleed de woestijn in te trekken, was een voor iedereen herkenbare verwijzing naar Johannes de Doper. [2] vw ii, pp. 309-310. Vgl. Matth. 3:1. Voorkeurspelling (1995): kemelshaar. (Door die verwijzing herinnert het aan de proloog van een ander groot werk, Awater van Martinus Nijhoff, dat ruim zeventig jaar later werd geschreven: ‘Zie hem. Hij is bekleed met kemelhaar / geregen door een naald. Zijn lijf is mager / gespijsd met wilde honing en sprinkhanen.’ [3] Nijhoff, Verzameld werk, deel i, p. 215.)

Multatuli formuleerde het als een oproep, maar in feite was dit het beginselprogram van zijn Ideeën: een zoektocht naar de waarheid, zo nodig met opoffering van alles wat hem dierbaar was. Het zoeken naar de waarheid is natuurlijk het streven van veel (zo niet: álle) schrijvers, maar zelden werd het zo nadrukkelijk als motto of proloog neergeschreven. Verder benadrukte Multatuli talloze malen waar hij die waarheid dacht te vinden: in de natuur. Nauwkeuriger: als erfgenaam van het achttiende-eeuwse verlichtingsdenken ging hij er, ondanks de bijbelse toonzetting van de proloog, van uit alles te kunnen verklaren aan de hand van natuurwetten. En hoewel men over de juistheid van menig Idee kan twisten, is dit toch het thema van Multatuli's omvangrijkste werk. Deze algemene gedachte en het losse stramien geven hem de gelegenheid er alles in te publiceren wat hij op het hart had, of nog ergens had liggen: aforismen, politieke commentaren, beschouwingen over godsdienst, de positie van vrouw en arbeider, Indië natuurlijk, literatuur, kunst, wiskunde en kinderopvoeding. Verder kon hij er een roman in kwijt, en een toneelstuk.

Eind januari 1862 kondigde D'Ablaing van Giessenburg onder zijn uitgeversnaam R.C. Meijer de Ideeën aan in een lange advertentie in het Nieuw Amsterdamsch Handels- en Effectenblad. Met deze krant, die de liberale beginselen was toegedaan (en niet méér op de handel was toegesneden dan andere dagbladen), had Multatuli op dat moment een tamelijk nauwe band, dankzij zijn bewonderaar Gerrit Broens, die aan het dagblad verbonden was en onder verschillende pseudoniemen telkens op Multatuli terugkwam. [4] Bijvoorbeeld als Hagiosimandre en Gijsbert Karel Bamboe, o.a. in Nieuw Amsterdamsch Handels- en Effectenblad van 4, 13 en 14 januari 1862. Het belang van het Nieuw Amsterdamsch Handels- en Effectenblad is voor het eerst gebleken in een artikel van Eep Francken: ‘Multatuli en de krant’. Zowel D'Ablaing als Günst adverteerden met grote regelmaat in het blad. De annonce van D'Ablaing begon met een citaat uit Overvrye arbeid, om aldus te vervolgen:


De ideen van Multatuli vereischen eene snelle verspreiding, vooral wanneer ze onderwerpen behandelen van oogenblikkelijk belang; schrijver en uitgever zijn dus overeengekomen ze op de volgende wijze in het licht te geven:
a. Bij Boekdeelen van 28 vel, in -8o. aan de vooruitbestellers velsgewijze af te leveren, onmiddellijk nadat ze van de pers komen.
b. Bij afleveringen van 4 à 6 vel.
De prijs van ieder vel druks te berekenen à 15 cents. [5] Nieuw Amsterdamsch Handels- en Effectenblad, 29 januari 1862.



illustratie
De Amsterdamse Botermarkt (tegenwoordig Rembrandtsplein).
Het tweede huis van links was een van de vele adressen waarin de firma R.C. Meijer in de loop van de jaren was gevestigd.


 

De eerste aflevering van de Ideeën kwam op 29 maart 1862 in de handel. En inderdaad ging het de eerste tijd zoals D'Ablaing in de advertentie had aangekondigd: Multatuli schreef goed door, aangemoedigd door zijn uitgever. Om de zoveel weken kon de firma R.C. Meijer nieuwe afleveringen aankondigen. [6] Zie bijvoorbeeld de aankondigingen in het Nieuw Amsterdamsch Handels- en Effectenblad van 12 en 22 april 1862.

Het was voor het eerst sinds zijn verloftijd dat Multatuli weer eens een langere aaneengesloten periode in Nederland verbleef. Hij schreef zijn eerste bundel Ideeën in Amsterdam - behalve een aantal Wouter-Ideeën, die hij in 1860 al had geschreven, en mogelijk een deel van de aforistische Ideeën, die in de loop van vele jaren kunnen zijn ontstaan. Hij hield zich afwisselend in Amsterdam en Den Haag op. Toen Multatuli eind januari 1862 in Amsterdam arriveerde, betrok hij een paar kamers bij F. Knobel, in de Kalverstraat, boven de Confiseur Suisse. In een open brief aan ‘Quintillianus’ - met dubbel-l; pseudoniem van zijn bewonderaar en vriend N. Braunius Oeberius, die in De Dageraad had opgeroepen Multatuli te steunen - schreef hij in weinig vleiende woorden over zijn huisbaas. Men had Knobel gevraagd naar het gedrag van de huurder. De hospes had geantwoord dat Multatuli niet dronk. ‘Dat laatste zei hy op een toon, die wel wat luidde als aanspraak op erkentelykheid. En ik bedankte hem dan ook heel beleefd, want ik was hem geld schuldig.’ [7] ‘Brief aan Quintillianus’. vw ii, p. 305.

In het voorjaar klaarde de verstandhouding met zijn broer Jan weer op. Jan nam daartoe het initiatief. ‘Uit piëteit voor onze moeder’ zou hij er bij zijn broer op hebben aangedrongen dat deze bij hem in het Haagse Willemspark zou komen logeren. ‘Ik in het Willemspark!’, reageerde Multatuli ontdaan. Maar hij ging wel. [8] Marie Anderson, Uit Multatuli's leven, pp. 18-19. De uitnodiging wás opmerkelijk, want Jan en zijn collega-‘vrij-arbeiders’, eveneens wonend in het Willemspark, hadden er in Multatuli's pas verschenen boekje Over vrye arbeid immers flink van langs gekregen. Behalve door familiegevoelens werd Jan vermoedelijk bewogen door bewondering voor het schrijftalent van zijn broer en diens opvattingen over het geloof; tenslotte was Jan nog altijd vol overtuiging lezer van De Dageraad. Uit brieven van Multatuli en D'Ablaing schemert een financieel plan van Jan door, waarin Multatuli tegen een min of meer geregeld inkomen, afkomstig van Jan, zijn Ideeën zou kunnen schrijven. Half juni ging hij terug naar Amsterdam.

Pas in oktober 1862 zag Multatuli zijn vrouw weer. Die maand reisde hij onverwacht naar Brussel af, nadat hij het telegrafische bericht had ontvangen dat Edu ziek was. Het kind had ‘diphteritis’; de dokter sloot een fatale afloop niet uit. Twintig jaar later beschreef Multatuli zijn wanhopige tocht naar Brussel. Hij ging er 's nachts op uit om bij kennissen geld bijeen te bedelen. Onderweg, in Dordrecht, kreeg hij van Tine telegrafisch bericht dat het beter ging met Edu.


Nooit vergeet ik dien nacht, die reis tot Dord, vàn Dord, dat thuis komen, dat weerzien van m'n kind, het pynlyk glimlachje waarmee hy me begroette, de vreugde myner vrouw over m'n komst, en m'n eigen voldoening over m'n onvermoeide pogingen om de reis mogelyk te maken. De ondergane smaad zelfs veranderde in iets aangenaams, 't was me alsof ik daardoor de genezing van m'n kind gekocht en betaald had. [9] Multatuli aan De Beer, 1 mei 1883. vw xxii, pp. 597-598.

Edu werd beter. Maar ondanks de blijdschap is Multatuli niet erg lang in Brussel gebleven. Zoals hij D'Ablaing berichtte, was hij eind oktober of begin november in Amsterdam.

Terug in Nederland wachtte hem een schok. Zijn broer was weg. Op 22 oktober was Jan met zijn gezin naar Engeland vertrokken, om vandaar begin november naar Java te reizen. De reden was dat het niet goed ging met zijn tabaksbedrijf. Zijn kleinzoon zag daarvan jaren later twee oorzaken: de crisis in de tabak en het slechte beheer ter plaatse van de onderneming. Op het moment zelf schreef Jans twaalfjarige zoon Auguste in zijn dagboek: ‘Wij verlaten ons huis in Den Haag om het welligt nimmer, althans zooals we nu bij elkaar zijn, terug te zien.’ [10] G.M.G. Douwes Dekker, ‘Kort overzicht van de voornaamste gebeurtenissen in het privé leven van Jan Douwes Dekker en Eduard Douwes Dekker/Multatuli, in chronologische volgorde door elkaar geweven’. Typoscript, Bandoeng 1943, kitlv.

Noch over zijn vertrek, noch over de reden ervan had Jan zijn broer ingelicht. Ook zag hij blijkbaar geen kans afspraken met D'Ablaing na te komen. De bewaard gebleven laatste correspondentie van Jan Douwes Dekker en D'Ablaing geeft de indruk dat Jan de financiële beloftes ten behoeve van zijn broer niet meer kon inlossen. De duizend gulden die hij blijkbaar al had voorgeschoten, wilde hij versneld terug hebben. [11] Brieven van Jan Douwes Dekker aan D'Ablaing van Giessenburg en omgekeerd, 17 oktober - 2 november 1862. vw x, pp. 698-701. Multatuli was ontdaan. ‘Jan is uitgezeild zonder te antwoorden!! 't is infaam.’ [12] Multatuli aan D'Ablaing van Giessenburg, 8 november 1862. vw x, p. 702. Omdat Jan ook daarna niet meer antwoordde, betekende dit het einde van een bewogen verstandhouding. Op 11 september 1864 overleed Jan Douwes Dekker, 48 jaar oud, in de kustplaats Grissee, nabij Soerabaya. Marie Anderson verklaarde later dat zijn liefde voor ‘madéraatjes’ hem fataal was geworden. Deze verklaring lijkt niet te stroken met de symptomen: ‘verlamming of rheumatiek, vooral in de benen’ (hoewel Jan, anders dan zijn broer, inderdaad als een stevige drinker bekend stond). [13] Marie Anderson, Uit Multatuli's leven, p. 19; dagboekaantekening van Auguste Douwes Dekker van 25 augustus 1864, geciteerd in het overzicht van G.M.G. Douwes Dekker. Zie noot 10. Er is geen reactie van Multatuli bekend op de dood van Jan. Toen het overlijdensbericht Nederland bereikte, bevond Multatuli zich in Parijs; een periode waarover toch al weinig bekend is. vw xi, p. 404. Multatuli was vanaf dat moment de enige nog levende uit het gezin van Engel en Sietske Douwes Dekker.

Met het vertrek van Jan was hij, behalve een belangrijke geldschieter, iemand kwijtgeraakt die op zijn denkwereld grote invloed had uitgeoefend: net als Multatuli had Jan zich immers in een vroeg stadium al niet meer kunnen vinden in het protestantse geloof van hun ouders. Het is Jan geweest die Multatuli in aanraking had gebracht met De Dageraad (het tijdschrift) en met mannen als Günst en D'Ablaing.

En zo zijn we terug bij de man die begin jaren 1860 in veel opzichten Multa-tuli's nieuwe mentor was geworden. Onvermoeibaar zat D'Ablaing van Giessenburg de schrijver achter de broek. Maar zijn invloed reikte verder. Dat blijkt als we hem vergelijken met Multatuli's vorige uitgever, F.C. Günst. Het verschil tussen D'Ablaing en Günst was het verschil tussen de vereniging De Dageraad en het tijdschrift De Dageraad. Het tijdschrift mocht dan door bijna iedereen als een extremistisch schendblad worden beschouwd, D'Ablaing, die in 1855 een van de oprichters was geweest, vond het door Günst geleide blad veel te voorzichtig en gematigd. De gelijknamige vereniging, waarvan D'Ablaing zelf de leiding had, was radicaler. In 1858 had D'Ablaing bovendien al drie tijdschriften opgericht, waarin stond wat in De Dageraad ontbrak. Een daarvan was Het verbond der vrije gedachte, dat de ‘grondbeginselen van de seculaire (wereldsche) maatschappij’ koesterde. Een ander, De tijdgenoot op het gebied der rede, was blijkens zijn ondertitel ‘gewijd aan de bevordering van de kennis der hedendaagsche wijsbegeerte, de leer der humaniteit en de emancipatie der vrouw’. [14] Het verbond der vrije gedachte. Een tijdschrift der aaneensluiting van alle vrije denkers en ter openbaarmaking van de officiëele stukken der vereeniging ‘De Dageraad’, pp. 83-85; De tijdgenoot op het gebied der rede. Een tijdschrift, gewijd aan de bevordering van de kennis der hedendaagsche wijsbegeerte, de leer der humaniteit en de emancipatie der vrouw. Onder redactie van Rudolf Charles. (Beide tijdschriften gedeeltelijk aanwezig in mm.) De periodieken gingen al snel weer ter ziele. Maar hij bleef onvermoeibaar bezig met het uitgeven van onverkoopbare teksten: werk van (buitenlandse) materialisten en ongelovigen.

D'Ablaing was een krachtige persoonlijkheid, iemand die veel te zeggen had, en een geestverwant van Multatuli. Geen wonder dat ze goede vrienden werden (en evenmin is het vreemd dat die vriendschap een jaar of wat later in haar tegendeel zou verkeren). De innigheid van hun omgang is af te lezen aan de gedetailleerde herinneringen die D'Ablaing tot zijn dood in 1904 aan Multatuli bewaarde:


Dekker had een middelmatige lengte een nette tengere gestalte en kleine welgevormde voeten.
De handen en vooral de vingers waren nu niet juist van wat men noemt een aristocratischen vorm. De nagels waren breed en plat, maar zij waren met zorg onderhouden en steeds scherp gepunt als om het gemis van de dubbele welving minder te doen in het oog vallen. De lichtblauwe ogen hadden iets ijls. Zware wallen lagen dááronder en boven de ingevallen wangen. [15] Aantekeningen D'Ablaing van Giessenburg, volgens Meersmans uit 1901-1902. Handschrift mm. Licht gewijzigd afgedrukt in: M. [= Meersmans], Rudolf Charles d'Ablaing van Giessenburg, pp. 158-172. (Fragmenten hiervan ook in vw x, pp. 537-542.)

Enzovoort. Het is veelzeggend dat D'Ablaing, die deze aantekeningen kort voor zijn overlijden in 1904 maakte, veertig jaar later nog precies wist hoe Multatuli's nagels eruitzagen. En hij wist dat de voeten van zijn toenmalige vriend ‘welgevormd’ waren, in een tijd dat men zich maar zelden blootsvoets vertoonde. Verder maakte hij (net als anderen) melding van Multatuli's blonde haar, zijn ‘dunne blonde knevel’ - ‘het overige van het gelaat was glad geschoren omdat de haargroei daar verre van welig was’ - en van zijn beweeglijkheid. Hoewel hun vriendschap aan conflicten ten onder was gegaan, leveren D'Ablaings aantekeningen een bijna vertederend portret op van een onhandige maar zorgzame en behulpzame ‘Dek’.


Eens vond hij een huismoeder druk bezig met behangselpapier op een muur te plakken. ‘Wacht, ik zal je helpen’, zei hij, ‘dan ben je er te eerder mee klaar.’ Hij trok zijn jas uit, legde eenige banen papier op de plaktafel, stak zijn handen in den plakselpot en begon het papier vol te smeeren, scheurde en bemorste het van alle kanten, plakte de stukken met zijn kleverige handen zonder nauwkeurig op de aansluiting te letten tegen den muur en bedierf geheel het begonnen werk, maar in weinige minuten was alles afgelopen. Hij was kinderlijk verblijd dat hij zo bijtijds was gekomen om - naar hij meende - een goeden dienst te kunnen bewijzen. Terwijl hij zijn handen waschte hoorde de huismoeder dat haar kindje in een andere kamer wakker geworden was. Zij ijlde er heen, wilde wat pap klaarmaken, maar zag dat de suikerpot zo goed als leeg was. Zij wilde die weer vullen voor het nachtgebruik; maar er was niets meer, en de meid, die vergeten had suiker te halen was reeds naar bed. ‘Dat is niets’, zei D. die juist binnen trad, ‘ik ga even naar het bierhuis, waar ik een paar vrienden te spreken heb. Ik zal meteen een pond suiker voor je kopen, en als ik naar huis ga zal ik het je aanreiken.’ Te middernacht schelde hij weer aan. ‘Daar is je suiker’, zei hij tot de huismoeder die de deur openmaakte, ‘ik heb moeite gehad ze te krijgen, want het is later geworden dan ik dacht en toen ik het bierhuis verliet waren alle winkels gesloten; gelukkig zag ik nog licht op bij een bakker, ik klopte aan, en heb na lang praten een pond van hem weten te krijgen. Slaap wel.’ Meteen was hij weg. Toen de vrouw boven kwam en het kindervoedsel voor den nacht wilde gereed maken, vond zij in den zak die d haar had overgereikt, in plaats van witte, donkerbruine, voor haar onbruikbare suiker. [16] Idem.

‘Hij had het toch zo goed gemeend’, besloot D'Ablaing deze anekdote - waaruit overigens niet mag worden afgeleid dat Multatuli naar het bierhuis ging om eens flink door te zakken. De directe bronnen stemmen erin overeen dat hij alcohol slecht verdroeg, er trouwens ook niet van hield, en maar aan één drank verslaafd was: thee, waarvan hij dan ook trekpotten vol dronk. Toen Van Lennep in 1861 over Multatuli zei: ‘Hij zit voortdurend den dag door te brengen in 't Poolsche K. en zich zelven op te winden met grogjes’ - baseerde hij zich op verhalen van anderen. [17] Jacob van Lennep aan zijn zoon Willem, 7 september 1861. Gemeentearchief Amsterdam, archiefnr. 238.

D'Ablaing behoorde niet tot de klakkeloze volgelingen van Multatuli. Men zou omgekeerd bijna zeggen dat Multatuli, waar het op de ‘vrije gedachte’ aankwam, juist D'Ablaing volgde. Wel had D'Ablaing grote bewondering voor Multatuli's talent. Hij was meer dan een uitgever die eindelijk eens een schrij-ver van goedverkopende boeken dacht te hebben gevonden (al speelde dat ongetwijfeld mee). Van die bewondering én van zijn eigen nog radicaler opvattingen gaf hij blijk door een antwoord te dichten op het ‘Gebed van den onwetende’. Net als de in een vorig hoofdstuk genoemde dominee Wiersma en misschien nog een stel predikanten, maar dat zal D'Ablaing wel niet hebben geweten. Zijn gedicht is tegelijk een commentaar op en een interpretatie van ‘Het gebed’. Hij neemt Multatuli's oorspronkelijke onderschrift, ‘Uit het dagboek van een krankzinnige’, tot uitgangspunt. De twijfel aan het bestaan van God, dát was een teken van krankzinnigheid.


Waarom? - Wijl zelfs 't gevoel ten laatste moest erkennen
Wat lang uw rede wist: - voorwaar er is geen God!
Mijn vriend, Gij hebt gelijk de waarheid te verkondgen. [18] Gedicht van D'Ablaing, begin maart 1861. vw xxiv, pp. 577-578.

Die laatste regel was niet alleen een compliment, maar vooral ook een aansporing, en als zodanig typerend voor D'Ablaings optreden in de volgende jaren. Altijd maar weer bleef hij bij Multatuli aandringen op nieuwe Ideeën. Vaak vergeefs, maar niet altijd.

Ook inhoudelijk lijkt de vriendschap met D'Ablaing op Multatuli's eerste bundel Ideeën te hebben doorgewerkt. Vaak richtte Multatuli zich tegen de godsdienst (en in het bijzonder tegen het christendom); met zijn scherpe toon stond hij dichter bij de vereniging De Dageraad dan bij het gelijknamige tijdschrift. Iets waarvan hij zichzelf nauwelijks bewust kon zijn, want met de vereniging kwam hij pas in augustus 1864 in aanraking. D'Ablaing verzocht hem er een lezing voor te houden, want de leden waren doorgaans te arm om de lezingen van Multatuli bij te wonen. Multatuli stemde toe en sprak. Hij noemde zijn hoorders ‘een soort armen van geeste’, maar dat bedoelde hij niet negatief. ‘Enfin’, zei hij,


ik heb satisfactie gehad en heb gelezen en gesproken tot tien uur van acht af. Ze waren naif tevreden, en 't deed me aan. Er was iets primitief-evangelies in die vergadering. De geest was iets alsof ze dankbaar waren. En ik zal 't weer doen. Honderd maal liever dan voor geld. Deze mensen veracht ik niet, weet je. Er zat een man die doof was. Men had hem een plaatsje digt by my gegeven, en hy luisterde met een hoorntje. Ik schreeuwde zoo hard ik kon dat-i me hooren zou. [19] Multatuli aan Mimi, 13-14 augustus 1864. vw xi, p. 360.

De standpunten die Multatuli in zijn Ideeën vertolkte waren die van een kleine vooruitstrevende minderheid. Hij formuleerde ze toegankelijker en geestiger dan de andere vrijdenkers, maar nieuw waren ze niet. Ze droegen het stempel van het achttiende-eeuwse verlichtingsdenken, waarmee Multatuli zoals we hebben gezien nadrukkelijk in aanraking was gekomen. Het duidelijkst was dat in de Ideeën, waarin de onveranderlijke natuurwetten de plaats innamen van het alwetende opperwezen dat zich overal mee bemoeide. Hij illustreerde dat aan de hand van een modern industrieel proces.


In een koperplettery ziet men, onder andere toepassingen der stoomkracht, een grote schaar, die voortdurend gaapt en hapt. Als men niets daartussen steekt, knipt ze lucht. Maar haar eigenlyke bestemming is koperen platen door te knippen, dat ze dan ook trouw doet, zonder 't minste blyk te geven dat ze 't verschil begrypt tussen die platen en de lucht. Reik die schaar een papiertje toe, ze knipt het. Een boek, ze knipt het.

En met dezelfde onverschilligheid zal de schaar een kind doorknippen, als het tussen de messen wordt gehouden. ‘Zo dom als die schaar is de Natuur.’ En zo is het ook met God. Die


voegt samen, ontbindt, maakt, vermaakt, richt, wendt, buigt, heft, perst en plet...
Ja, plet! En knipt, als - in die andere plettery - de schaar, die ook niet weet wat ze doet. [20] Ideeën 158-164. vw ii, pp. 383-388.

Hoort men in deze nadruk op de wetmatige natuur de echo's van Voltaire en Rousseau, Ideeën als deze waren tegelijk ook actueel. In de eerste plaats natuurlijk door de koperpletterij, voortgedreven door stoomkracht: een fenomeen dat in Nederland eindelijk op grotere schaal toepassing begon te vinden. Daarnaast speelde Multatuli - bewust of onbewust - in op de belangstelling voor de natuurwetenschappen. Die leefde in die tijd op, getuige het grote aantal bladen en boeken met titels als Wetenschappelijke studiën en schetsen (‘De nieuwste stukken over scheikunde, natuurkunde, werktuigkunde, enz.’), Onze aarde (‘Handboek der natuurkundige aardrijkskunde’) en het Album der natuur (een langjarig populair-wetenschappelijk seriewerk, met als ondertitel: ‘Een werk ter verspreiding van natuurkennis onder beschaafde lezers van allerlei stand’.

Deze belangstelling hoefde niet meteen te leiden tot ongeloof of ontkerkelijking. Zoals Multatuli de natuur gebruikte om God weg te cijferen, zo waren de natuurwetten voor de redacteuren van de populair-wetenschappelijke boeken en bladen vaak juist een bewijs voor Gods grootheid.


Maar bovenal is de strekking der natuurwetenschap gunstig tot opwekking en vestiging van het godsdienstig gevoel.
De Natuur is eene openbaring Gods. Zij is dit zoowel in het kleine als in het groote, in het nabijzijnde zoo wel als in het afgelegene. Als er iets geschikt is om den mensch nederigheid te leeren en zijne afhankelijkheid van eene hoogere kracht, van een verhevener wezen te doen gevoelen, dan is het gewis de natuurwetenschap.

Aldus de beschouwing ‘De aard, omvang en strekking der natuurwetenschap’ van dr. W. Gleuns jr. in het Album der natuur van 1871. [21] Gleuns jr., ‘De aard, omvang en strekking der natuurwetenschap’, pp. 89-90. A.C. Kruseman was (met tussenpozen) de uitgever van deze populair-wetenschappelijke reeks. Wel lijkt het of dit soort preken werden opgenomen om het gebrek aan godsdienst in de overige artikelen te compenseren. Want het lag er allemaal niet meer zo dik bovenop als een halve eeuw eerder nog het geval was geweest. Alleen bij onderwerpen waar het geloof nauwelijks te vermijden was, zoals de dood of de oorsprong van het menselijk leven, was er nog ruimte voor een flinke scheut christelijke moraal.

Maar uiteindelijk begonnen de voortbrengselen van de wetenschap de wortels van het geloof toch aan te tasten. Zo kon de natuuronderzoeker Pieter Harting in 1860 zonder problemen schrijven: ‘Dat het menschelijk geslacht veel ouder is dan uit de oudste Israëlitische oorkonden schijnt te volgen, wordt thans door weinigen, die zich met het wetenschappelijk onderzoek van dit vraagstuk hebben beziggehouden, meer betwijfeld.’ En hoe oud was de mens dan wel? Harting zelf stelde de ‘Schepping van den mensch’ op 20.000 jaar voor Christus, al erkende hij verderop in zijn artikel dat er aanwijzingen waren voor een hogere ouderdom. Typerender dan het jaartal is Hartings woordgebruik. Dat niet alleen de ouderdom van de mens onzeker was geworden, maar ook het begrip ‘schepping’ een andere betekenis begon te krijgen, bleef onuitgesproken. Harting, die als onderzoeker in zijn tijd hoog stond aangeschreven en in het buitenland prestigieuze prijzen had gewonnen, gaf blijk van grote belezenheid en vermeldde in zijn werk een groot aantal beroemde collega's. [22] Hg. [= Harting], ‘Iets over voorhistorische chronologie’, pp. 22-30. Achteraf gezien was er wel meer twijfelachtigs aan het wetenschappelijke denken van Harting. Zo sloot hij in een artikel uit 1856 niet uit dat er in Afrika mensen rondliepen met staarten. Harting, ‘De staart der gewervelde dieren’, pp. 299-330.

Eén naam ontbrak in Hartings opsomming: Charles Darwin. Dat was opmerkelijk, want de publicatie in 1859 van The origin of species had voor een storm gezorgd in de wetenschappelijke wereld, en daarbuiten. In 1860 verscheen de Nederlandse vertaling. In zijn inleiding wees de vertaler, de natuurwetenschapper dr. T.C. Winkler, erop dat het boek helemaal niet strijdig hoefde te zijn met godsdienstige gevoelens, en dat Darwin zelf het zo ook niet bedoeld had. Hooguit noopten de nieuwe bevindingen tot een andere, minder letterlijke uitleg van de bijbel. [23] Darwin, Het ontstaan der soorten door middel van de natuurkeus. Daarin het ‘Voorbericht van den vertaler [Winkler] voor den eersten druk’ (gedateerd maart 1860), pp. 1-6.

De nieuwe wetenschappelijke inzichten bleven niet zonder gevolgen. Inderdaad stonden er theologen op die probeerden de wonderen uit de bijbel en heiligenlevens wetenschappelijk te verklaren of symbolisch te duiden. Aan deze zogeheten moderne theologen had Multatuli een nog grotere hekel dan aan de gelovigen van de oude stempel. In de eerste Ideeënbundel moest vooral de vrijzinnige predikant L.S.P. Meyboom het ontgelden, die had uitgelegd dat het veranderen door Jezus van water in wijn wetenschappelijk eenvoudig te verklaren was: ‘Elke druif bevat immers zóveel delen water, die later in wyn overgaan. Het kunstje komt er dus eenvoudig op neer, dat Jezus de wynvorming ietwat versnelde...’ ‘En voor zulke wyshedens worden de Meybomen betaald!’, riep Multatuli woedend uit. ‘Ministers die 't beter behoorden te weten - en die 't inderdáád soms beter weten - hebben de onbeschaamdheid belastingen voor te stellen, waaruit zulk ellendig geknoei moet beloond worden!’ [24] Idee 435. vw ii, p. 636.

Juist door dit soort uitvallen stond Multatuli - achteraf gezien - dichter bij de vereniging De Dageraad dan bij het tijdschrift. Hijzelf zag dat overigens niet zo. Na het ‘Lijstermannetje’ en het ‘Gebed van den onwetende’ schreef hij niet meer voor het blad, maar hij verloochende het nooit. In een aantal Ideeën uit zijn eerste bundel maakt hij reclame voor De Dageraad. Idee 131 is als een briefje aan de uitgever van het blad opgesteld. ‘Waarde Günst!’, schreef hij. ‘Wees zo goed my van tyd tot tyd mee te delen of 't lezen van den Dageraad toeneemt. Ik hoop ja. Dan heb ik in myn Ideën wat meer ruimte voor andere zaken.’ [25] vw ii, p. 348.

Het paradoxale aan de god- en godsdienstloochenaar Multatuli was dat hij zich bediende van een vaak bijbels aandoend taalgebruik en zich rechtstreeks met Jezus vereenzelvigde. Dat kwam al meteen tot uiting in het motto boven de eerste bundel, dat in de jaren daarop ook aan elke volgende bundel vooraf zou gaan: ‘Een zaaier ging uit om te zaaien’, naar het woord van Jezus. In diens vergelijking zijn de zaden de woorden (het Woord van God), waarvan sommige door de zon verbranden, andere door doornen verstikt worden, maar enkele in vruchtbare aarde vallen. [26] Matth. 13:3; Marc. 4:3; Luc. 8:5. Hij had zich al eerder publiekelijk met Jezus geïdentificeerd, en nog provocerender, in de ‘Kruissprook’ in zijn Minnebrieven. Daarin wordt, onder het toeziend oog van ‘behouders, liberalen, kontraktanten en vryarbeiders’, een man gekruisigd ‘die veel droeg, maar kracht heeft méér te dragen’. [27] vw ii, pp. 106-114.

Het leek dé manier om zo ongeveer iedereen tegen zich in het harnas te jagen: het kleine groepje lezers dat zich van Jezus had afgewend, en de veel grotere groep die nog gewoon godsdienstig was. Van de ongelovigen en de twijfelaars heeft hij niet veel klachten gehad; mogelijk domweg omdat er te weinig van waren, maar misschien ook omdat de abonnees op De Dageraad nog altijd overspoeld werden met bijbelse vergelijkingen. Het andere kamp roerde zich wel, maar daar zag men die identificatie met Jezus slechts als een van de vele tekortkomingen van Multatuli. Natuurlijk werd de schrijver regelmatig van hoogmoed beschuldigd, wat hij, zoals we hebben gezien, alleen maar een compliment vond. Bovendien was hij van mening dat hij die hoogmoed deelde met Jezus zelf. [28] In Minnebrieven. vw ii, p. 88. Zijn sympathie voor Jezus en zijn afkeer van het christendom zag hij niet als strijdig. ‘Jezus was geen christen’, stelde hij in Idee 66 vast. [29] vw ii, p. 321. In particuliere brieven kon hij zich overigens ook wel eens laatdunkend over Jezus uitlaten: ‘Ik zeg dat de geloovers zoo dom niet waren Jezus te maken tot godszoon en wonderdoener - zonder dàt blijft er waarlyk niet veel over.’ Aan Van Vloten, waarschijnlijk 19 juni 1864. vw xi, p. 337.

De vereenzelviging met Jezus is cruciaal voor het begrijpen van Multatuli's Ideeën, maar ook voor de rest van zijn werk en niet minder voor zijn verdere handelen - Lebak voorop. ‘Er is maar één weg ten hemel: Golgotha. Wie er wil komen langs anderen weg, is 'n infame smokkelaar.’ [30] Idee 57. vw ii, p. 320. Het was, vond hij, de weg die hijzelf bewandelde. Het lijden van Jezus en daarmee ook dat van hemzelf heeft Multatuli later in een noot uitgelegd: ‘Jezus is driemaal gekruisigd. Eens door de Joden, vervolgens door z'n levensbeschrijvers [...] en eindelijk door de Christenen zelf. Hy had nooit kwaadaardiger vyanden dan de laatsten.’ [31] Aantekening bij Idee 186. vw ii, p. 685. Hoe belangrijk Multatuli het lijden vond, blijkt uit de keuze van zijn schrijversnaam.

Over de achtergronden van Multatuli's identificatie met Jezus heeft Philip Vermoortel enkele vermeldenswaardige waarnemingen gedaan. Hij citeert Nietzsches Morgenröte: ‘Die Gewissenhaften und nicht die Gewissenlosen waren es, die so furchtbar unter dem Druck von Busspredigten und Höllenängsten zu leiden hatten, zumal wenn sie zugleich Menschen der Phantasie waren.’ Nietzsche dacht daarbij aan zijn eigen jonge jaren, maar ook voor Multatuli's jeugd ging dit op. Verder merkt Vermoortel - niet ten onrechte - op dat Multatuli's levensbeschouwing ‘veel christelijker [is] dan meestal wordt aangenomen’, en dat hij ‘de schuld en de zondigheid waaronder de mensheid naar men zei “gebukt ging” [...] op zijn schouders [heeft] voelen wegen’. En ten slotte wijst Vermoortel op een in dit verband cruciale eigenschap van Jezus: de door hem geëiste onvoorwaardelijke volgzaamheid van zijn discipelen. [32] Vermoortel, ‘Multatuli en Jezus’. Multatuli haalde de vele bijbelpassages waarin dit tot uiting kwam dikwijls aan - en hij maakte zich deze karaktertrek al in een vroeg stadium eigen.

Want ook Multatuli had volgelingen. In de Multatuli-literatuur worden ze gewoonlijk zijn ‘Legioen der kinderen van Insulinde’ genoemd, ook wel zijn ‘Meisjeslegioen’. [33] Multatuli aan Mimi, 10 september 1862. vw x, p. 689. Die laatste term is niet helemaal juist, want al is het moeilijk te zeggen wie nu precies tot het legioen hoorde, het is zeker dat er ook wel eens een man tussen liep. Maar de (jonge) vrouwen waren in de meerderheid. Zie bijvoorbeeld Multatuli's vaak geciteerde uitspraak: ‘Jezus begon met vissers, ik vang met meisjes aan.’ [34] Zo zei hij althans volgens Marie Anderson (Uit Multatuli's leven, p. 50). In een brief van Multatuli aan Mimi staat in elk geval de helft van die uitspraak: ‘Die Jezus begon met visserlui!’ (20-26 maart 1863; vw xi, p. 125). Zijn legioensplannen waren een rechtstreeks vervolg op zijn voornemen een ‘derde partij’ op te richten. ‘Om te slagen in mijn hoofdroeping’, schreef hij in maart 1862 aan een van zijn rekruten, ‘heb ik noodig de partij die in 't land bestaat, te organiseeren.


Welnu, ik ben bezig met het scheppen dier organisatie, en bied u een plaats aan in mijn legioen. Doch daarop kunt ge niet antwoorden voor ge het volledig program hebt van mijn streven, dat ik U zal meêdelen.
Dat program is niet makkelijk. Mijn doel is regt (nog eens: in wijder kring dan ge meent) dat 's eenvoudig! Maar de regeling op de velddienst van mijn legioen is vrij zwaar. [35] Multatuli aan Braunius Oeberius, 22 maart 1862. vw x, p. 612.

In september 1862 schreef hij in een brief aan een andere (beoogde) medestan-der dat hij het goede wilde, en daarvoor macht nodig had. [36] Multatuli aan Mathilde Lespirt, 8 september 1862. vw x, pp. 647-650; vw xi, pp. 62-63. Zijn streven naar ‘recht’ ging aanvankelijk hand in hand met zijn verlangen naar ‘een groot ryk van Insulinde’, dat hij Sietske Abrahamsz al eerder had voorgespiegeld. Hij breidde zijn strijdtoneel al snel uit tot de gehele wereld, zoals in 1863 zou blijken.

Dat machtsstreven klonk niet erg Jezus-achtig. Multatuli was dan ook een curieuze negentiende-eeuwse variant van de godmens: een notoire schuldenmaker, verslingerd aan sigaren en roulette. Deze eigenschappen pasten echter toch bij het beeld dat hij van Jezus had, of in ieder geval uitdroeg: een mens, wiens fouten in de evangeliën jammer genoeg waren weggelaten. ‘Menschliches, allzumenschliches’, om nogmaals met Nietzsche te spreken. Maar Multatuli had ook wel het een en ander dat hem juist erg geschikt maakte voor de rol van verlosser. Hij had werkelijk veel gedragen. Hij had zijn loopbaan geofferd voor het welzijn van de Indische bevolking (en áls iemand de zuiverheid van zijn motieven al in twijfel zou willen trekken, zijn volgelingen geloofden Multatuli onvoorwaardelijk), hij had de drang de waarheid te openbaren, bezat de gave van het woord. En hij had, naar velen hebben getuigd, zijn uiterlijk - vooral zijn lichte ogen - en zijn stem mee.

Een merkwaardige verlosser, maar dat gold voor zijn discipelen niet minder: de mannen en vooral vrouwen die zich in de jaren 1861-1863 achter Multatuli schaarden. J. Kortenhorst en Tristan Haan wisten er een aantal te identificeren, van wie sommigen nog net niet door de tijd zijn uitgewist. De vraag is wie wel en wie niet bij Multatuli's legioen hoorde. Tine wordt er gewoonlijk niet toe gerekend; D'Ablaing en Günst evenmin. Iemand als D'Ablaing was, hoe hoog hij Multatuli als schrijver ook mocht aanslaan, te onafhankelijk om plaats te nemen in welk legioen ook. Sietske Abrahamsz hoorde er weer wél bij. Zij was in die jaren bereid voor haar oom door het vuur te gaan. Van de overigen noemen we: de strijdbare Marie Anderson, die we hierna nog vaak zullen tegenkomen; de losgeslagen Rosette Beijer, die later in een gesticht zou belanden; Nicolaas Braunius Oeberius, die als Quintillianus om steun voor Multatuli had geroepen en een van zijn trouwste vrienden zou worden; Charlotte de Graaff, die eerst een tijdje bij Multatuli en later bij Tine in huis woonde, en de winkeljuffrouw Mina Deiss. [37] Haan, Multatuli's legioen van Insulinde, passim.

De laatste werkte in de banketwinkel van Knobel en bediende bovendien de heer die boven op kamers woonde. Toen Mina op een dag nogal bedrukt haar werk deed, keek Multatuli haar scherp aan en zei: ‘Maar juffrouw, je moet bevallen!’ Dat had hij goed gezien. Mina was zwanger, maar de kapitein van het Indische leger die daarvoor gezorgd had, wilde niet met haar trouwen. Multatuli was altijd geïnteresseerd in dit soort menselijke drama's en had bovendien, als Jezus, veel belangstelling voor gevallen vrouwen. Hij zocht de kapitein op. Het onderhoud eindigde in een geweldige ruzie, en Multatuli daagde de officier uit tot een duel. Maar de man trok zich terug. Met financiële steun van Jan Douwes Dekker kon Mina in Den Haag een winkeltje openen, waar Multatuli toen hij bij zijn broer logeerde vaak kwam. [38] Kortenhorst, Multatuli en Mina Deiss.

Mina Deiss is voor ons interessant, omdat zij een voorbeeld is van de velen die op een of andere manier direct van invloed zijn geweest op Multatuli's werk. Ze heeft Multatuli tot ten minste één Idee geïnspireerd, en niet het zwakste:


Ik woon by 'n banketbakker.
- Ik eet nooit van die dingen, zei de juffrouw, en zy wees op de taartjes, want u begrypt, m'nheer, als men 't zelf maakt, en zo altyd daarby is, en die dingen altyd zo voor z'n ogen en onder den neus heeft, dan begrypt u... nietwaar, m'nheer... ik eet liever ham... maar van die dingen eet ik nooit, weet u?
Ik zei dat ik 't wist, en ging naar boven. Daarop schreef ik: 't is me onmogelyk een roman te lezen, ik eet liever ham, net als de juffrouw. [39] Idee 54. vw ii, p. 319.

Het aardige van dit Idee is dat iets wat veel lezers wel voor verzonnen zullen hebben gehouden, het wonen ‘by 'n banketbakker’, waar was. Dat Mina gesproken heeft zoals Multatuli het opschreef, is daarmee niet gezegd.

Zo kon het dus gebeuren dat leden van zijn Insulinde-legioen tot zijn Ideeën doordrongen. Maar over het legioen zelf en over het doel ervan sprak hij in de Ideeën niet.

De vrouwen bepaalden dus het gezicht van het legioen. Dat was niet alleen omdat hun voorman un homme à femmes was (wat uiteraard wel meespeelde), maar het had ook te maken met Multatuli's ideeën over de positie van de vrouw. De ontwikkeling van zijn ‘vrouwvriendelijke’ denkbeelden ging gelijk op met het ontstaan van het legioen. Tot de Thugatèr-parabel in Minnebrieven werd hij, zoals we hebben gezien, door Sietske Abrahamsz geïnspireerd, maar de eerste Ideeën over dit onderwerp gingen, naar het schijnt, juist weer aan het ronselen van de andere vrouwelijke strijdkrachten vooraf.

In maart 1862 verscheen zijn eerste serie Ideeën over de positie van de vrouw in druk. In Idee 181, waarmee de reeks opent, bestrijdt Multatuli het recht van de man te heersen over de vrouw.


Maar wie moet dán heersen? 't Antwoord is zeer eenvoudig: er wordt niet geheerst.
- Goed, maar... wie behoort het meest invloed te hebben?
- Wel... die 't verdient. - Nog eens goed, maar... wie verdient het?
- Wie 't meest ontwikkeld is als mens. De geslachtdelen hebben hiermee evenmin te maken als de kleur van 't haar. [40] vw ii, p. 397.

Voor lezers van nu klinkt het niet zo gewaagd (al is de kwestie nog altijd actueel). Maar voor het grootste deel van zijn toenmalige publiek werd hier een omwenteling gepreekt. Multatuli haalde de christelijke zeden onderuit die de vrouw tot een onderdanige positie veroordeelden, en hij herschreef een hoofdstuk uit Mattheüs dat hierop betrekking had - dat wil zeggen: hij gaf het zoals het ‘in den grondtekst’ moest hebben gestaan. [41] Idee 183 (vw ii, pp. 400-404) is een vrije bewerking van Matth. 19.

Multatuli was in Nederland een van de eersten die verkondigden dat de vrouw meer te zeggen behoorde te hebben. [42] Tot de weinigen die hem hierin voorgingen hoorden Anna Barbara van Meerten Schilperoort (1778-1853) en Multatuli's leeftijdgenote Elise van Calcar-Schiotling (1822-1904), die vóór hem ook al gewezen had op de armoede in arbeidersgezinnen. En hij was in Nederland zekerde eerste die erin slaagde dit onderwerp, waarvoor alleen plaats was in voddige vlugschriften en marginale blaadjes, onder de ogen van het ‘fatsoenlijke’ publiek te brengen. Zo kwam het in handen van Marie Anderson, de dochter van een keurige bijbelvaste ambtenaar, van Charlotte de Graaff, kind van een Nederlands-hervormde predikant, en van vele andere jonge vrouwen en meisjes, onder wie ook de dochter van een majoor te Den Haag.

Mimi

Haar naam is al vele malen gevallen: Maria Frederika Cornelia Hamminck Schepel, roepnaam Mimi. Ze moet eind 1861, begin 1862 met het werk van Multatuli kennis hebben gemaakt. Ze ging in die tijd nog keurig op catechisatie bij de ‘moderne’ predikant J.C. Zaalberg, waar ze bevriend raakte met Marie Anderson. Mimi was 22 en bijna meerderjarig (de officiële grens lag toen bij 23 jaar); Marie was 19. De oudste had echter nog veel te leren van de jongste. Maar Marie Anderson zou binnen enkele jaren dan ook uitgroeien tot een van de meest onafhankelijke en vooruitstrevende vrouwen van haar generatie, met opvattingen die zelfs voor De Dageraad te radicaal waren. Marie leende Mimi Minnebrieven en later de eerste afleveringen van de Ideeën.

De firma R.C. Meijer had die afleveringen van omslagen voorzien: dun, slecht papier, bestemd om later bij het inbinden te worden weggegooid. Bij de eerste Ideeënbundels gebruikte Multatuli de omslagen om nog wat mededelingen te doen die niet in de bundels zelf pasten en om te reageren op de lezersbrieven die hij sinds het verschijnen van Minnebrieven had ontvangen. Hij sprak zijn lezers aan bij hun initialen, die soms nog te traceren zijn: K.v.d.B. was bijvoorbeeld zijn latere vriend Kallenberg van den Bosch en B.O. te B. was Braunius Oeberius te Bolsward. [43] De laatste vroeg hij in de eerste aflevering (verschenen op 29 maart) om vergiffenis voor het niet beantwoorden van diens brief. Maar dat was niet meer nodig, want toen de vellen werden geleverd, had hij Braunius Oeberius (op 22 maart) al geantwoord. Multatuli aan Braunius Oeberius, 22 maart 1862. vw x, p. 612. Een enkele keer noemde hij zelfs de initialen niet, om de correspondent niet in verlegenheid te brengen. Dan vond hij wel een andere manier om duidelijk te maken wie hij bedoelde. De laatste mededeling op het omslag van de derde aflevering luidde aldus:


Ik verzoek dringend dat de zeer geachte schrijfster van een brief uit den Haag, mij haar adres opgeve. De initialen wil ik niet noemen. Ik bedoel den brief waarin voorkomt: ‘ja, uwe geschiedenissen van gezag zijn troosteloos, maar toch zijn er dingen, die nog veel, veel treuriger zijn.’ De brief is al maanden oud. Ik had redenen om dit verzoek niet eerder te doen, maar nu dring ik daarop vriendelijk aan. Zijzelve kan begrijpen dat ik haar iets te zeggen heb. [44] Omslag van de derde aflevering der Ideeën, eerste bundel (22 april 1862). vw x, p. 631. Het concept van de Multatuli's correspondenties, zoals hij de berichten op de omslagen van de Ideeën noemde, is bewaard gebleven: vw xxiv, pp. 594-599.

‘O, dat ben jij!’, riep Marie Anderson, die Mimi het correspondentieblad had gegeven en haar ontroering bemerkte. Mimi schreef Multatuli meteen een brief. Ze gaf hem niet haar eigen adres, maar dat van Marie, want ze wist dat haar vader van deze penvriend minder gediend zou zijn. [45] Mededeling van Mimi bij Brieven, wb vi, pp. 171-172; overgenomen in vw x, p. 631.

Hoewel hij haar nog nooit had gezien, hadden de eerste brieven van Multatuli aan Mimi al iets van een liefdesverklaring - wat niet in de laatste plaats komt door de woorden lief en liefde, die hij vaak gebruikte. Hij nuanceerde het aldus: ‘Ik reik u de hand. Dat is een teken van liefhebben. Liefde - ik hoef U niet te zeggen dat ik dit woord noem in hoogen zin, in zeer hoogen zin - liefde is behoefte om te geven en te ontvangen.’ Nu wil het geval dat er nog zo'n kennismakingsbrief bewaard is gebleven, gericht aan een ándere vrouw die hij kennelijk bij zijn legioen wilde inlijven: de Brusselse Mathilde Lespirt. De brief is in het Frans, maar de toon komt overeen met die van de eerste brieven aan Mimi, is misschien nog wat gepassioneerder (maar hij had Mathilde dan ook al ontmoet). Ook in deze brief zinnen als: ‘Aimer c'est donner.’ Zo wierf hij zijn troepen. [46] Multatuli aan Mathilde Lespirt, 8 september 1862. vw x, pp. 647-650; vw xi, pp. 62-63. Dat wil zeggen: als het om vrouwen ging, want bij iemand als Braunius Oeberius sloeg hij vanzelfsprekend een andere toon aan, hoewel zijn doel hetzelfde was.

De vader van Mimi en dominee Zaalberg kregen lucht van de briefwisseling. Wat Mimi al moet hebben gevreesd, gebeurde: ze eisten dat het contact met Multatuli werd verbroken. Multatuli reageerde zoals hij in dit soort gevallen vaker zou doen: hij drong er bij Mimi op aan dat ze haar ouders geen verdriet zou doen. Ook wilde hij een gesprek met haar vader. Maar de dominees konden ‘naar de maan lopen’. In latere Ideeënbundels zou Zaalberg ervan langs krijgen. Voorlopig kregen de ouders en de dominee echter hun zin: Mimi verbrak het contact.

Op 2 juni 1862 veranderde alles. Multatuli had intussen kennisgemaakt met Marie Anderson, die immers de brieven aan Mimi ontving. Hij zocht Marie in Den Haag op toen hij in mei en juni 1862 bij zijn broer logeerde. Die maandag in het late voorjaar wandelde hij met haar langs de Rijswijkseweg, waar ze Mimi tegenkwamen, die daar met haar jongere zusters liep. Mimi droeg naar de gewoonte van die tijd een voile. [47] Het dragen van een voile (anders dan bij begrafenissen en bruiloften) was in de ‘betere standen’ nog tot in de eerste helft van de twintigste eeuw algemeen gebruik. Zie ook het wnt, deel xxii (i), kolom 601-603. Ze had Multatuli nog nooit gezien maar wist onmiddellijk wie hij was. Ze snelde naar hem toe en kuste hem zonder haar voile op te slaan. ‘Maandagmiddag! Ik voel nog alles!’, stamelde hij twee dagen later, nadat hij wel tien brieven aan haar had verscheurd. ‘O bewaar die voilette. 't was me als een verschijning. Ik heb je niet gezien, wel gevoeld.



illustratie
Marie Anderson




illustratie
Mimi Hamminck Schepel


 

Ideeën, legioen, liefde, trouw aan Tine: het begon een warboel te worden. Dat werd het nog meer, toen hij in december 1862 zijn vriendin Charlotte de Graaff bij zich in huis haalde. Ook met haar bleef het niet bij een gewone vriendschap, aldus Marie Anderson. Hans van Straten is zelfs van mening dat haar omgang met Multatuli ertoe leidde dat ze zwanger werd. Hij zou haar tot abortus hebben gedwongen, en misschien zelfs tot moord: Van Straten zinspeelt erop dat het kind meteen na de geboorte in het Brusselse riool zou zijn verdwenen. [48] Van Straten, Multatuli. Van blanke radja tot bedelman, pp. 119-123. Van Stratens redenering is gebaseerd op een terloopse opmerking over een miskraam van Charlotte, in de herinneringen van Marie Anderson, die volgens hem op leugens nog nooit is betrapt. Dát is mogelijk, maar toch had ze het niet altijd bij het rechte eind. Maar zijn redenering is alleen gebaseerd op een terloopse opmerking in de herinneringen van Marie Anderson over een miskraam. De aanwijzingen voor kindermoord zijn zo gering, dat het geen zin heeft hierover te speculeren. En wat zijn omgang met Charlotte betreft: het is allemaal nauwelijks meer te bewijzen, en eigenlijk doet het er nu ook niet meer toe wat hij nu precies met wie deed; een buitenechtelijk liefdesleven leidde hij in elk geval. Wel belangrijk is dat hij dit in verschillende Ideeën ‘verantwoordt’, door de aanval te openen op de christelijke moraal. ‘Geen wet was ooit zo kleingeestig en barbaars als de zeden’, schreef hij in Idee 192. ‘De wet drukt nu en dan, de zeden altyd.’

Nooit heeft hij dit onderwerp uitvoeriger behandeld dan in zijn open brief ‘Aan Mevr. de Wed. P. geb. baronesse van D. te Zwol’. Hij schreef de brief, die als Idee 448 werd opgenomen in zijn tweede bundel Ideeën, in oktober 1863. Wie de weduwe P. was, wist in die tijd iedereen. Mevrouw P. heette in werkelijkheid Johanna Theodora Pruimers, geboren baronesse Van Dedem. Ze was getrouwd geweest met Daniël Pruimers, die in 1859 was overleden. Uit dit huwelijk was een kind geboren, Margaretha Daniëlla Pruimers. Tot zover weinig bijzonders. Maar begin jaren zestig raakte de weduwe bevriend met een dominee, Johannes Gerrit van Rijn, en in december 1862 beviel ze van een zoon. Dit leidde ertoe dat ze werd ontzet uit de voogdij van haar eerste kind.

Dit was ongeveer wat Multatuli van de zaak wist; bovendien meende hij dat mevrouw Pruimers in de gevangenis was beland. Ten onrechte, want het was de vader die men had opgepakt, maar er liep wel een rechtszaak tegen haar, die leidde tot een stroom van artikelen en brochures. [49] In het Multatuli Museum worden de vele brochures bewaard die naar aanleiding van de affaire werden geschreven. Reden genoeg om de zeden, waar hij persoonlijk al zoveel last van had, publiekelijk nog maar eens aan te vallen. Hij verweet de zedenmeesters froideur en gebrek aan gevoel, terwijl ze hun tekortkomingen ook nog eens als een deugd voorstelden.


Tegen die leugen stryd ik, dat bedrog wil ik ontmaskeren.
Hebt géén hart en leeft... als ge kunt, maar scheldt niet op hen die wel 'n hart nodig hebben om te leven. [50] vw iii, p. 51.

Zo verdedigde hij mevrouw Pruimers, maar ook zichzelf. En na verloop van tijd hoofdzakelijk zichzelf. Want al spoedig kwam hij erachter dat de weduwe wel de voogdij over haar oudste kind was afgenomen, maar niet haar vrijheid. Ook vernam hij dat mevrouw Pruimers en Van Rijn probeerden hun onschuld aan te tonen, onder andere door te beweren dat het ‘onechte’ kind door een ándere weduwe was gebaard. Achteraf heeft het kind niettemin de meisjesnaam (Van Dedem) van de weduwe gekregen. [51] Ett, Holland in rep en roer, pp. 1-35. Daarmee werd mevrouw Pruimers voor Multatuli veel minder interessant. Hij gaf toe dat hij zich had vergist, en stelde de publicatie van de open brief uit. Pas in september 1864 verscheen deze, voorzien van een nawoord waarin de schrijver afstand nam van zijn voormalige beschermelinge. Maar al was hij teleurgesteld over de beweerde ‘schuldeloosheid’ van mevrouw Pruimers, hij herriep de brief zelf niet. ‘Myn beschouwingen over zo'n zaak, en myn tuchteloos party trekken voor zekere soort van zonde tegen zekere soort van deugd, blyven evenwel van volle kracht.’ Zo schreef hij bij een herdruk, in 1872. [52] vw iii, p. 381.

Het geschrift kan onmogelijk los worden gezien van Multatuli's genegenheid voor Mimi. Zijn aanvallen op de zedelijkheid maken soms de indruk dat hij probeerde zijn eigen schuldgevoelens te overstemmen. Er is ook bij Multatuli zelf op zijn minst één moment van aarzeling over de toelaatbaarheid van zijn gevoelens: ‘God Mimi, ik heb je zoo lief. is 't een misdaad dat ik 't zeg, in godsnaam. 't is om dol van te worden.’ Dit schreef hij in maart 1863, nadat hij de engelachtigheid van Tine weer eens had geprezen. [53] Multatuli aan Mimi, 16 maart 1863. vw xi, pp. 100-191. Maar Mimi twijfelde veel sterker dan hij. Ze verbrak die eerste anderhalf jaar meer dan eens het contact, waardoor Multatuli zich echter juist steeds meer tot haar aangetrokken leek te voelen. Steeds vaker beriep hij zich op het natuurlijke, en daarmee het goede van zijn gevoel. En hoewel hij directe seksuele toespelingen doorgaans vermeed, schreef hij Mimi in juni 1863, nadat hij had verklaard dat hij op haar ‘eer gesteld’ was: ‘Welnu ik zeg: de eer zit boven en niet beneden de gordel.’ [54] Idem, 4 juni 1863. vw xi, p. 152.

Zo was dan de stand van zaken toen de zaak van de weduwe Pruimers het nieuws ging beheersen. Alles wat hij al eens over zeden had gezegd herhaalde Multatuli in zijn Idee over de weduwe. En tot twee keer sprak hij daarin opnieuw de woorden (waarmee hij het Idee ook besloot): ‘Voorwaar, voorwaar, ik zegge u: de adel en de eer des mensen wonen boven den navel!’ [55] vw iii, p. 65.

De ‘brief’ aan mevrouw Pruimers was het eerste dat hij in lange tijd voor de drukpers had geschreven. Het publiek moet - net als de uitgever - wel hebben gedacht dat Multatuli in 1862 voor lange tijd zijn kruit verschoten had. Dat jaar, waarin behalve de eerste bundel Ideeën immers ook de eerste brochure over vrije arbeid was verschenen, was Multatuli bijzonder op dreef. Die vorm demonstreerde hij in juni met zijn ‘Japanse gesprekken’, die in twee nummers van het Nieuw Amsterdamsch Handels- en Effectenblad (gedeeltelijk) werden gepubliceerd.

Actueler kon het niet. In de zomer bezocht een ‘Japans gezantschap’ Nederland. De kranten gingen er uitvoerig op in. Dat had te maken met de oude handelsbetrekkingen tussen Nederland en Japan en met recente pogingen van de westerse mogendheden om de Japanse havens ‘open te breken’. Maar er was ook een alledaagser aanleiding voor de journalistieke belangstelling: bijna niemand in Nederland had ooit een Japanner gezien. De Japanse gezanten werkten de velen die uitliepen om die vreemdelingen eens te bekijken ‘onweêrstaanbaar op de lachspieren’. [56] Francken, ‘Multatuli en de krant’, p. 103. Multatuli haakte op de publiciteit in door een lang gesprek met de Japanse delegatie uit zijn duim te zuigen, waarin hij voor hen de Nederlandse samenleving verklaarde. Ook hierin moeten de deugden en de zeden het ontgelden. Multatuli verklaart de Japanners - aangeduid met ‘Kami’ (= ‘goddelijk of de goddelijke’) - de eigenaardige normen omtrent het huwelijk. [57] De vertaling van Kami komt uit de begrippenlijst in vw iii, p. 608. Hij illustreert dit aan de hand van een verzonnen advertentie over het huwelijk van een juffrouw Pieterse (niet de moeder van Wouter!) met een meneer Jansen.


Wanneer nu juffrouw P. was gaan samenwonen met m'nheer J., vóór of zonder die belofte in dat [trouw]boek op 't stadhuis, zou ze beschuldigd zyn van onkuisheid. Haar kindertjes had men onecht genoemd, of: natuurlyk.
- En hoe heten die kinderen nu?
- Onnatuurlyk en echt, o Kami wiens geest onverzadelyk is als de roofzucht van 'n christenstaat; nu zyn die kinderen echt, uit overmaat van onnatuurlykheid. Maar de hoofdzaak komt neer op geld. [58] vw iii, p. 22.

Dit was nu niet waar de lezers van het keurige liberale dagblad op zaten te wachten. Midden in de verhandeling over de Nederlandse kuisheid werden de ‘Japanse gesprekken’ afgebroken. ‘Wordt vervolgd’, stond er nog wel onder - maar het vervolg kwam niet. [59] Nieuw Amsterdamsch Handels- en Effectenblad, 23 juni 1862. De in de krant afgedrukte afleveringen zijn dan ook niet gekuist, zoals wel eens wordt gezegd (zie bijv. de Multatuli Encyclopedie, p. 227), maar het serietje is domweg afgebroken. Een verklaring werd de abonnees niet gegeven. Die verklaring zoekt men ook tevergeefs in de briefwisseling van Multatuli. Bij de herdruk van de ‘Japanse gesprekken’ in 1875 haalde hij echter zijn gram. Bij die gelegenheid haalde hij uit naar ‘de aandeelhouders’, die de directeur van de krant bedreigd zouden hebben ‘met allerlei akeligheid, indien hy niet terstond 'n eind maakte aan de publicatie van zulke infame denkbeelden’. Iets vergelijkbaars zou Multatuli overigens een paar jaar later nog eens overkomen, toen de publicatie van zijn Millioenen-studiën, eveneens aanvankelijk opgezet als feuilleton, na klachten van lezers door de redactie van het dagblad Het Noorden werd gestaakt.

De enige die niet bang was, was Gerrit Broens, de man die Multatuli had binnengehaald. Broens was echter directeur-administrateur, en in een van de nummers van de krant stond uitdrukkelijk dat hij ‘alleen en uitsluitend [was] belast met het beheer der administratieve werkzaamheden en de teekening van alle daartoe betrekkelijke stukken’. [60] Nieuw Amsterdamsch Handels- en Effectenblad, 4 januari 1862. Maar Broens wist zich aan deze restrictie te onttrekken. Onder de titel Papillotten van Oom Geurt liet hij een groot aantal beschouwingen (grotendeels van zijn hand) uit de krant in boekvorm verschijnen. Op deze manier kon hij ook Multatuli's ‘Japanse gesprekken’ publiceren. Mét het ontbrekende laatste stuk. [61] [Broens], Papillotten van Oom Geurt, pp. 117-128; 135-144. Dat de precieze datum van verschijning werd genoemd, is opmerkelijk. Overigens stond er ook bij: ‘Niet in den handel verkrijgbaar’.

Niet alleen met zijn geschriften trok Multatuli de aandacht. In de maanden voordat hij zijn ‘Japanse gesprekken’ schreef, begon hij aan een reeks van zes voordrachten in het Amsterdamse Frascati. Het waren ‘leesbeurten van letterkundigen aard’, aldus zijn annonces in een aantal dagbladen. Dat hield in dat hij, zoals het Nieuw Amsterdamsch Handels- en Effectenblad van 18 februari in de rubriek ‘Stadsnieuws’ meedeelt,


zich ten doel stelt zijne voordragten zoo in te rigten, dat zij niemand kunnen kwetsen in staatkundige of godsdienstige gevoelens. Daar hij van plan is zich te bewegen op zuiver letterkundig terrein, zijn zijne voorlezingen ook bijzonder geschikt voor dames, die zich dan ook opgewekt zullen gevoelen tot het bijwonen van eene spreekbeurt, die vervuld wordt door den schrijver van Saïdjah. [62] Nieuw Amsterdamsch Handels- en Effectenblad, 18 februari 1862.

De eerste lezing was een groot succes. Een ‘talrijk en aanzienlijk publiek’ woonde volgens de krant de voordracht bij (Multatuli zelf hield het op vierhonderd aanwezigen, met de aantekening dat er veel vrijkaartjes waren verstrekt). De rede werd met applaus begroet. De schrijver begon met de aankondiging dat hij zou voorlezen, en niet improviseren, om te voorkomen dat hij van zijn onderwerp zou afdwalen. Hij las onder andere stukken uit zijn oude toneelstuk De bruid daarboven voor, onder de verzekering dat het geen ‘letterkundige waarde’ had. Het succes was er niet minder om. ‘Vergissen wij ons niet’, zo schreef de recensent, ‘dan kunnen wij verzekeren dat aan deze voordragt een succes te beurt is gevallen als slechts zelden bij voorlezingen in de hoofdstad het geval is.’ Multatuli zelf was ook tevreden. Hij verwachtte bij de volgende spreekbeurten een nog talrijker - betalend - publiek. ‘De zorg voor 't dagelijksch brood is voorbij! Goddank, Goddank!’ [63] Nieuw Amsterdamsch Handels- en Effectenblad, 22 februari 1862. vw xxiv, p. 587; Multatuli aan Tine, 20 februari 1862. vw x, p. 595.

Dat was weer veel te optimistisch. Wegens een verkoudheid moest hij de tweede voordracht eerst uitstellen; toen hij hem ten slotte toch hield, was hij ‘maar half tevreden’. De opkomst was matig en Multatuli, gehinderd door kriebel in de keel, had ‘geen élan, geen vuur, geen levendige indrukken’. Zo schreef hij Tine. De krant was wel enthousiast (de spreker werd ‘herhaaldelijk op oorverdoovende wijze toegejuicht’), maar dat schreef Multatuli toe ‘aan camaraderie van Broens’. [64] Nieuw Amsterdamsch Handels- en Effectenblad, 8 maart 1862. vw xxiv, pp. 588-590; Multatuli aan Tine, 7 en 9 of 10 maart 1862. vw x, pp. 600-601.

Vriendschap of oprecht enthousiasme? Broens (want die zal ook de andere recensies wel hebben gemaakt) volgde voor de krant trouw de lezingen. De tweede ging onder andere over de maatschappelijke achterstelling van de vrouw. Multatuli had wat dat betreft een dankbaar gehoor, want een aanzienlijk deel van zijn publiek bestond uit vrouwen. ‘Zoo ooit iemand met klem en welsprekendheid als kampioen voor de emancipatie der vrouwen is opgetreden, dan gewis was het gister avond Multatuli’, aldus het verslag. Tijdens de vierde voordracht ging de spreker in op ‘geloof, twijfel en onwetendheid’. De spreker had zijn voornemen om alleen over letterkundige onderwerpen te spreken blijkbaar al snel laten varen. Maar er werd weinig aanstoot aan genomen. [65] Nieuw Amsterdamsch Handels- en Effectenblad, 8 maart 1862. vw xxiv, pp. 588-590. Idem, 5 april 1862 (niet in vw).

Tijdens de vijfde bijeenkomst in Frascati las Multatuli ‘van een jongen, van een schoolmeester, van een salie-avondje’. Woutertje Pieterse dus, op dat moment voor het publiek nog een onbekende. Hoeveel indruk dit op de aanwezigen moet hebben gemaakt, blijkt uit een ‘Fantasy-stuk’ van een maand later, geschreven door de vergeten W.J. ten Hoet, die zijn eigen hoofdpersoon (‘een fermen, echten, Nederlandschen jongen’) met die andere romanheld vergeleek: ‘Overkwam Multatuli's Woutertje Pietersen toen hij van de Zaagmolenpoort afsprong eene andere ramp dan een' gescheurden broek?’ Alsof Wouter toen al een algemeen bekende figuur was - terwijl het eerste Wouter-Idee dus nog altijd niet in druk was verschenen. [66] William ten Hoet, ‘Het woud van de vier perken. Een Nymeegs Fantasy-stuksken’. In: Nieuw Amsterdamsch Handels- en Effectenblad, 12 mei 1862. Gegevens over Ten Hoet uit Huberts e.a., Biographisch woordenboek der Noord- en Zuid-Nederlandsche letterkunde, p. 221.

Multatuli's leven was in deze tijd werkelijk zeer vol, zoals hij dat vaak uitdrukte. Ideeën, voordrachten, zijn Insulinde-legioen, Mimi... In juni 1862 stelde hij zich in het kiesdistrict Amsterdam ook nog eens verkiesbaar voor de Tweede Kamer. Om zijn kandidatuur kracht bij te zetten schreef hij in razende vaart een pamflet, Aan het volk van Nederland. Nogmaals zette hij zijn bekende standpunten uiteen. ‘Onze Tweede Kamer is een verrot lichaam.’ ‘Ik minacht de zogenaamde partyen in den Staat, of liever ik erken de partyen niet.’ ‘In Neerlands-Indië laat men z'n slaven wegroven en verhongeren.’ Wat stelde Multatuli daartegenover? Geen program, in ieder geval: ‘Men kent myn tuchteloosheid. Ik heb geen program.’ Maar ook zonder program was er, vond hij, genoeg in de Kamer te doen. ‘Ik zal daar rekenschap vragen van al de ellende die de verrotte politiek der laatste jaren heeft teweeggebracht ginder [in Indië], en voorbereid hier!’ [67] vw ii, pp. 482-488.

Kon iemand met zoiets in het parlement komen? Waarbij we niet mogen vergeten dat een flink deel van zijn fans niet eens mócht stemmen, omdat ze vrouw waren of volgens de regels van het censuskiesrecht te weinig verdienden en dus geen belasting betaalden. Ook Multatuli zelf bezat alleen het passief kiesrecht.

Het werd allemaal niets. Aan het volk van Nederland kwam door allerlei misverstanden pas na de verkiezingen bij de lezers. Wat er precies gebeurd is, valt niet meer te achterhalen; in een briefje aan D'Ablaing spreekt Multatuli van ‘die uiligheid van die boekverk’. Hij besloot toen maar het pamflet in zijn Ideeën op te nemen, waar het als Idee 290 is verschenen. Maar ook verder had hij weinig steun. De kranten zwegen over zijn kandidatuur; ook ‘zijn’ Nieuw Amsterdamsch Handels- en Effectenblad, dat nu eenmaal een liberale signatuur had en daarom ijverig en met uitvoerige hoofdredactionele artikelen de liberale kandidaten steunde. Dat Multatuli verkiesbaar was, kon het publiek alleen weten door een advertentie die hij D'Ablaing in twee kranten had laten zetten: ‘Ik stel mij verkiesbaar tot Lid der Tweede Kamer van de Staten-Generaal. “Op... op... gij weinigen die nog niet geheel zijt verleugend!”’ [68] Nieuw Amsterdamsch Handels- en Effectenblad, 7 juni 1862; een paar dagen later ook in het Algemeen Handelsblad, 10 juni 1862 (vw x, pp. 672-673). Zie ook het briefje van Multatuli aan R.C. d'Ablaing van Giessenburg van begin juni 1862. vw xi, pp. 51-52.

In de resultaten werd hij niet eens genoemd. Wel vinden we daar bijvoorbeeld zijn oude vriend Pieter Bleeker, die in Leiden kandidaat was geweest (voor de liberalen) en evenmin was gekozen. [69] Nieuw Amsterdamsch Handels- en Effectenblad, 12 juni 1862. Mogelijk had hij zich te laat opgegeven. De voorgaande keren had hij weliswaar slechts enkele stemmen gekregen, maar toen werd hij nog wel bij de uitslagen vermeld.

Hoe het zij, de liberale kandidaten hadden het over het algemeen goed gedaan. Het kabinet-Thorbecke kon blijven regeren. Daarmee was er voor Multatuli voorlopig geen rol weggelegd in de actieve politiek, maar hij had des te meer om over te schrijven.

‘Hij moet thans weder veel geld verteren en werkt toch niet.’

Maar zoals gezegd: na zijn eerste Ideeënbundel kwam er van dat schrijven niet veel terecht. Eigenlijk was zijn werkdrang al vóór die tijd aan het afnemen. Hij voltooide de bundel met gereed liggend materiaal uit de Wouter-geschiedenis, die hij waarschijnlijk niet voor zijn Ideeën had bedoeld. Maar juist de Wouter-Ideeën zouden voor het publiek de grote attractie van de volgende bundels worden. Het enige wat er in de lange maanden tussen het voltooien van de eerste bundel Ideeën in oktober 1862 en de open brief aan de weduwe Pruimers, een jaar later, uit zijn handen kwam, was een beschouwing onder de titel ‘De school des levens’.



illustratie
Het zogeheten Sjaalmanportret uit 1862


 

Het stuk werd in een opwelling geschreven. Laura Ernst, een toneelspeelster uit het Duitse Karlsruhe, trad in januari en begin februari 1863 in het Amsterdamse Grand Théatre op in een aantal toneelstukken. Ze besloot haar optredens met de hoofdrol in een stuk van Ernst Raupach: Die Schule des Lebens oder die Königstochter als Bettlerin. Tijdgenoten van Raupach (1784-1852), zoals Heine, vonden hem meer een handige veelschrijver dan een groot dramaturg. Die Schule des Lebens stak niet echt boven zijn andere werk uit. Het was gebaseerd op een sprookje van Grimm en speelde (zoals veel toneelwerk uit die tijd) aan een of ander verzonnen hof. [70] De Leeuwe, Multatuli, het drama en het toneel, pp. 42-46. Tegen dat laatste had Multatuli geen enkel bezwaar, zoals hij een paar jaar later zou laten blijken met zijn eigen Vorstenschool - een toneelstuk dat meer gemeen had met Raupachs stuk dan alleen een woord in de titel. Maar die februari-avond werd hij vooral geraakt door het ontroerende spel van Laura Ernst - en door het geringe aantal toeschouwers. Van de theaterdirecteur vernam hij na de voorstelling dat Laura Ernst had gehuild vanwege die slechte opkomst.

Daarop zette Multatuli zijn indrukken van de voorstelling op papier, die daags daarop bij de ‘ingezonden stukken’ in het Algemeen Handelsblad en het Nieuw Amsterdamsch Handels- en Effectenblad werden afgedrukt. Curieus is het grote aantal stilistische verschillen tussen de twee versies. Men krijgt de indruk dat hij de brief voor het ter perse gaan van het Nieuw Amsterdamsch Handels- en Effectenblad nog heeft kunnen redigeren; bij het Algemeen Handelsblad was dat blijkbaar niet meer mogelijk. [71] In het Nieuw Amsterdamsch Handels- en Effectenblad zijn sommige plechtige woorden vervangen door meer alledaagse termen; ook is de volgorde van sommige zinnen veranderd en is een enkel bijzinnetje geschrapt. Het is deze versie die later door Multatuli voor een herdruk van korte stukken werd gebruikt en zo ook in de vw (iii, pp. 35-39) is terechtgekomen. Nieuw Amsterdamsch Handels- en Effectenblad, 6 februari 1863; Algemeen Handelsblad 6 februari 1863. Overigens had het Algemeen Handelsblad op 5 februari al een in het Duits gestelde advertentie opgenomen, waarin ‘Theaterfreunde’ Laura Ernst dankten voor haar ‘Grossartige Leistung’ en haar met een ‘dringende Bitte’ verzochten het stuk nog eens uit te voeren; ‘ein fein gewählten Publikum wird dabei nicht fehlen’.

In het ingezonden stuk prees Multatuli vooral de oprechtheid van Laura Ernst. Ze acteerde geen tranen, meende hij. Nee, haar verdriet was zo overtuigend, dat het wel écht moest zijn. (Later zou hij ook over haar zijn mening herzien.) Uit de reacties op zijn ingezonden stuk blijkt hoe invloedrijk hij in die dagen was.


Eene artiste geeft eene reeks gastvoorstellingen, die niet of zeer weinig ten minste de belangstelling van het publiek opwekken; daar treedt één man te voorschijn; hij maakt zich kampioen der verlatene; hij, die de magt van het woord kent, weet wat er noodig is om het publiek naar hem te doen luisteren; hij spreekt - en den volgenden avond is de verlaten schouwburg stampvol.

Zo schreef de recensent van het Algemeen Handelsblad, die in Laura Ernst overigens niet meer dan ‘eene verdienstelijke actrice’ zag en die het toneelstuk zelf al helemaal niks vond. [72] Algemeen Handelsblad, 9 februari 1863. Het Nieuw Amsterdamsch Handels- en Effectenblad sprak van een ‘eivolle zaal’. Zie verder: Multatuli aan Vosmaer, 28 april 1874. vw xvi, pp. 532-533. Een paar dagen later drukte de krant een felle (ingezonden) reactie af. Daarin wordt - vermoedelijk voor de eerste keer - datgene aangevallen wat in Multatuli's werk door vriend en vijand werd geprezen: zijn taalgebruik. Multatuli bediende zich, aldus de briefschrijver, van ‘zinstorende ger-manismen’. Verder zou men uit Multatuli's ingezonden stuk hebben kunnen leren


dat indien men zoo als gij par force schijnt te willen schrijven zooals men spreekt (wat doet een mensch al niet om zich te onderscheiden, niet waar?) men niet mensen en wensen (in pl. van menschen en wenschen) maar, om consequent te zijn mense en wense, dient te schrijven, daar toch wel niemand, althans in de zamenleving, die letters doet hooren.

‘Hadt gij uw stuk met uw waren naam ondertekend’, besloot de briefschrijver, ‘ook ik zou niet geaarzeld hebben ten deze uw voorbeeld te volgen’; nu volstond hij met het pseudoniem Anthropos (mens). [73] Algemeen Handelsblad, 16 februari 1863.

Multatuli antwoordde er niet op. Maar hij verving in de definitieve tekst van ‘De school des levens’ een aantal van de door Anthropos genoemde germanismen.

Zijn ‘School des levens’ leidde niet alleen tot een uitverkochte zaal. Multatuli kwam in contact met de actrice; een paar dagen later werd de voorstelling van Die Schuledes Lebens gevolgd door de ‘Saïdjah-elegie’. Dit was een stuk voor piano en cello uit 1861 van Richard Hol, die werd geïnspireerd door de klaagzang ‘Ik weet niet waar ik sterven zal’ uit de geschiedenis van Saïdjah en Adinda. Volgens het Nieuw Amsterdamsch Handels- en Effectenblad ging het om een orkestbewerking, die ‘een zigtbaar diepen indruk’ op het publiek maakte. [74] Nieuw Amsterdamsch Handels- en Effectenblad, 16 februari 1863. De bladmuziek van deze orkestbewerking is niet teruggevonden.

In de Volledige Werken beslaat ‘De school des levens’ vijf bladzijden. Geen onaardige bladzijden. Maar toch: vijf bladzijden in een heel jaar. En niet eens bestemd voor zijn uitgever, nee: ‘De school des levens’ was geschreven voor de krant. Pas in 1865 kon de firma R.C. Meijer er iets mee doen, toen het werd opgenomen in de bundels Herdrukken en Verspreide stukken. De wanhoop van D'Ablaing van Giessenburg klinkt door in zijn antwoordbrieven aan Multatuli's lezers, die zich ongerust afvroegen waarom de verschijning van nieuwe Ideeën zo lang op zich liet wachten. ‘Sedert vier weken heb ik hem niet meer gezien’, schreef de uitgever in februari 1863 bijvoorbeeld aan Kallenberg van den Bosch, ‘misschien langer. - Hij moet thans weder veel geld verteren en werkt toch niet.’ In mei deelde hij Braunius Oeberius mee dat Multatuli in januari stond te popelen om aan een nieuwe bundel Ideeën te beginnen - waarna de schrijver niets meer van zich had laten horen. ‘Ik weet zelf niet eens waar hij zich thans bevindt. Men wil dat hij veel reist en vooral veel van Brussel naars Hage, en terug, trekt.’ Eerder al had hij de papierfabrikant Van Gelder en Zonen verzocht een partij papier, bestemd voor de tweede Ideeënbundel, terug te nemen. Vergeefs bleef hij ook hopen op een ‘sleutel’ op de Minnebrieven, die Multatuli hem eens had toegezegd. [75] D'Ablaing van Giessenburg aan Kallenberg van den Bosch, 27 februari 1863. vw xi, pp. 95-96. Idem aan Braunius Oeberius, 5 mei 1863. vw xi, pp. 140-141. Idem aan Van Gelder en Zonen, 22 november 1862. vw xi, p. 68. Idem aan J. Michiels, 7 augustus 1863. vw xi, pp. 207-208; [D'Ablaing van Giessenburg], Curiositeiten van allerlei aard, deel xxiv, pp. 4-6.

Op 16 juni zocht Multatuli, na bijna een half jaar, vanuit Den Haag eindelijk weer contact met D'Ablaing.


Waarde Meijer, ik heb geld noodig. Schikt het u my te helpen, doe het dan svp. en zend my zooveel mogelyk. Adieu
t.a.v. Douwes Dekker. [76] Multatuli aan D'Ablaing van Giessenburg, 16 juni 1863. vw xi, p. 157.

Waarom werkte Multatuli niet? Het is een van de grote raadsels van zijn schrijverschap (en we zullen er later nog meermalen op terugkomen): de maanden dat hij hard werkte werden bij Multatuli afgewisseld door maanden, soms jaren van publiek zwijgen. De perioden dat hij niet publiceerde zouden in de loop van de jaren steeds langer worden. Voor zijn werkeloosheid in 1862 en 1863 zijn verschillende verklaringen te geven, waarvan er eigenlijk geen bevredigt.

Daar is in de eerste plaats de verklaring van Garmt Stuiveling, dat Multatuli na Over vrye arbeid, de ‘Japanse gesprekken’ en Ideeën, eerste bundel, wel moest rusten, omdat deze productiviteit ‘wegens haar uitputtend karakter nu eenmaal niet lang achtereen kán worden volgehouden’. [77] vw xi, p. 75. Hoe plausibel dit ook klinkt, de redenering is aanvechtbaar. Het belangrijkste tegenargument is het ontbreken van elke aanwijzing dat Multatuli ‘uitgeput’ was. Zo schreef hij als vanouds lange brieven en bleef zich met onverminderde inzet bezighouden met zijn plannen om meer ‘regt’ in de wereld te brengen.

Interessanter, want minder algemeen, is een andere stelling van Stuiveling: dat geld voor Multatuli ‘in dubbel opzicht’ een beletsel was. ‘Als hij geen geld had, kon hij niet schrijven; als hij wel geld had, behoefde hij niet te schrijven.’ Een interessante constatering. Maar een verklaring is het niet, en ook kan er veel op worden afgedongen. Volgens deze redenering had Multatuli immers nooit iets kunnen schrijven. Bovendien verschilde de vruchtbare periode van 1859 tot 1862 in dit opzicht niet veel van de erop volgende periode van ‘droogte’. Tegen Stuivelings vaststelling dat Multatuli, zoals hijzelf al zo vaak had gezegd, in toenemende mate een schrijver tegen wil en dank aan het worden was, is weinig in te brengen. Misschien is dit als koketterie begonnen, maar hij is er op den duur in gaan geloven. Vanaf dat moment heeft het zijn zwijgen zeker bevorderd.

En dan zijn er de verklaringen van Multatuli zelf. Hij verweet zijn publiek voortdurend dat het zijn werk wel ‘mooi’ vond, maar hardnekkig de inhoud negeerde. Die reactie ontmoedigde hem bij zijn werken, zoals hij keer op keer verzekerde. Het zal wel een rol hebben gespeeld, maar het is enigszins in strijd met een andere reden die hijzelf voor zijn zwijgen gaf: gebrek aan inspiratie. Zijn vrouw schreef aan haar Brusselse vriendin Stéphanie: ‘il n'est pas inspiré du tout; dès qu'il a du gêne, il ne peut pas travailler.’ [78] Tine aan Stéphanie, 26 en 27 november 1863. vw xi, p. 247. Zoals zo vaak heeft ze hier in de geest van haar echtgenoot geschreven. Deze formuleerde het bloemrijker in een brief aan Mimi, maar in wezen staat er hetzelfde:


Voel je nu ook wat ik meende, op onze wandeling van deze week, toen ik uw gedurig wegvlugten en weerkomen, uw wenken van afscheid en wederzien, met Haar vergeleek, met myne Sybille, myne Egeria, myn genie! Helaas, helaas, ook dàt vlugt heen, en wenkt van ver als waar 't voor 't laast altyd! Maar telkens keert het weêr, en maant tot nieuwen moed, en geeft op nieuw m'een denkbeeld in de ziel, dat eind'lyk, eind'lyk - [79] Multatuli aan Mimi, 27 en 28 juli 1863. vw xi, p. 174.

Het doet er niet toe of ‘men’ in een verschijnsel als inspiratie gelooft. Voor Multatuli bestond het, en dus speelde het een rol. Toch was er met dat ‘genie’ iets eigenaardigs: hoewel de afwezigheid ervan hem dwarsboomde in het schrijven van Ideeën en ander voor publicatie bedoeld werk, schreef hij moeiteloos de ene lange brief na de andere, waarin tal van denkbeelden en formuleringen staan die zonder mankeren naar de drukker gestuurd hadden kunnen worden. Uit deze periode zijn zinsneden, soms zelfs hele bladzijden overgeleverd die voor zijn ‘gewone’ werk niet onderdoen. Hij heeft er dan ook zwaar zijn best opgedaan: niet om indruk te maken op een groot lezerspubliek, maar op één enkele lezer. Een paar voorbeelden uit de (nog zeer verliefde) brieven aan Mimi. In één ervan schrijft hij dat hij getroffen werd door iets weemoedigs in haar verschijning.


De indruk die je maakt was voor my: de mensch op z'n schoonst. Open, hartelyk, jong, frisch - net 'n granaatappel, die juist even ryp de heele natuur aankykt of ze (onbewust) vragen wilde: ben ik niet rein, goed en begeerlyk? Nu, die weemoed was, en is, een contrast dat my zeer deed. Als ik een roos zag welker blaadjes beklemd raakten tussen twee takken, zou ik die takken voorzigtig hebben weggebogen om ruimte te geven aan de lieve bloem die niet bloeien kan in nauwte. [80] Idem, 16 en 17 maart 1863. vw xi, p. 102.

Vooral door vergelijkingen doen brieven als deze uitgesproken literair aan. Maar het kon ook op een andere manier. Zie een uitweiding in een andere brief aan Mimi, die helemaal past in de literatuur van de negentiende-eeuwse Romantiek:


Onlangs had ik bloemen (niet de uwe) in de sloot geworpen. Rozen, ontbladerd, zonken weg in 't kroos en zoo de rest. Eens 's middags stond ik achter 't prieel ongezien aan je te denken, en ik zag de overblyfsels van vorige bouketten, in 't water en alles zag er vuil en lelyk uit. Ik drukte myn hoofd tegen de tralies, en vond bittere gelykheid in 't vergaan van die bloemen met de droeve indrukken van myn hart. Maar zie, een struikje verg.m.niet [vergeetmeniet] was regtstandig blyven hangen in 't kroos en stond fris en bloeide voort, vele dagen lang tot alle knopjes uit waren. Daar was iets in als: tòch blyf ik leven, al vergaat al 't andere. [81] Idem, 26 juni 1863. vw xi, p. 159.

Multatuli zou ongetwijfeld in woede zijn ontstoken als men zijn brieven in zijn aanwezigheid om hun letterkundige kwaliteiten had geprezen. Hij liet zich er immers altijd op voorstaan dat hij zo slordig schreef. Zó wilde hij ook dat Tineen later Mimi aan hem zouden schrijven. ‘Schryf my ook flink slordig zóó als 't opkomt in je hart’, verzocht hij Mimi. ‘Ik geef er ook niet om of de zinnen rondloopen - gekheid. 't Hart heeft geen grammaire - houd me in godsnaam niet voor 'n schoolmeester.’ [82] Idem, 16 en 17 maart 1863. vw xi, p. 109. Na een in zijn ogen minder geslaagde metafoor schreef hij: ‘'t beeld is niet mooi, maar 't kan me niet schelen of ik mooi schryf.’ [83] Idem, 20-26 maart 1863. vw xi, p. 113. In latere brieven komen opmerkingen als deze talloze malen terug. In werkelijkheid las hij, zoals Hans van den Bergh heeft laten zien, zijn brieven vaak zorgvuldig over en streek hij stilistische oneffenheden glad. [84] Van den Bergh, ‘Multatuli als briefschrijver’.

Zijn uitgever was hem uit het oog verloren, hij schreef geen Ideeën, noch iets anders wat voor publicatie bestemd was... Maar wat voerde hij dan wel uit? D'Ablaing dacht in mei 1863 dat Multatuli op en neer reisde tussen Den Haag en Brussel. De uitgever zat er niet ver naast, al bevond Multatuli zich aanzienlijk meer in Den Haag en kwam hij toch ook wel in Amsterdam. In Den Haag was hij niet eens zozeer vanwege Mimi, die hem in deze jaren nog vaak ontweek, maar vooral omdat hij daar een nieuwe vriend had gevonden, die hem bijna als een verloren gezinslid binnenhaalde.

Hij had de familie Hotz door Mimi leren kennen. Jacques Hotz was de eigenaar van een ijzergieterij, De Prins van Oranje. Hij was getrouwd met Geertruida Post, had een kind bij haar, maar schijnt ook een liaison te hebben gehad met haar zuster Francisca. Ze onthaalden hun bezoekers soms op chloroform, dat in die tijd wel gebruikt werd als genotmiddel. Een nogal vrijgevochten gezin dus, waar Multatuli graag kwam. Menige aanvaring met zijn gastheer ten spijt, kwam Multatuli altijd weer bij de familie Hotz terug. [85] Marie Anderson, Uit Multatuli's leven, pp. 7; 21-24. Vgl. Multatuli, Tine en Edu aan Hotz, 25 april 1863. vw xi, pp. 138-139.

Niet alleen gezelligheid en gratis onderdak voerden hem naar deze ruimhartige Haagse vrienden. Multatuli was met Hotz overeengekomen dat hij tegen betaling zou schrijven over de armoe van de ‘werkman’, zoals de arbeider in deze dagen vaak werd aangeduid. Het was niet de enige keer dat iemand, die toch het symbool leek te zijn van het grootkapitaal - de fabriek van Hotz telde in 1863 350 werknemers - zich sterk maakte voor het lot van de arbeider. De verhouding tussen Multatuli en Hotz doet op het eerste gezicht wel denken aan die tussen Karl Marx en de ondernemer Friedrich Engels. Maar aanvankelijk leek Hotz in Multatuli niet de juiste persoon te hebben gevonden om zijn idealen te verwoorden. De schrijver nam het geld wel in ontvangst, maar hij schreef niet. Misschien heeft hij een poging gedaan. Multatuli bezocht de fabriek van Hotz veelvuldig. In april 1863 vroeg hij Hotz om een nummer van het Nederlandsch magazijn ter verspreiding van algemeene en nuttige kundigheden; mogelijk was het de bedoeling dat hij voor dit blad een mooi stuk over de fabriek van Hotz zou schrijven. Maar het is er niet van gekomen. Toen Hotz daar eens wat van zei, moet Multatuli woedend hebben geantwoord dat hij geen klerk was, waarna hij met slaande deuren vertrok. [86] Multatuli aan Hotz, 25 april 1863. vw xi, p. 139. Uitvoerig hierover: Kortenhorst, Multatuli en Hotz, vooral pp. 11-14. Verder Swart Abrahamsz, Eduard Douwes Dekker, pp. 75-76.

In deze tijd moet hij kennis hebben gemaakt met Sophie van Württemberg, koningin der Nederlanden. Hoe dat contact tot stand is gekomen, weten we niet. Het kan zijn dat Hotz er de hand in had; hij had een goede band met het koninklijk huis (en zijn fabriek heette niet voor niets De Prins van Oranje). In 1863 zat Hotz in een comité om de terugkeer van de Oranjes in 1813 te herdenken; de oude prins Frederik, broer van koning Willem ii, was voorzitter. Maar mogelijk kende Multatuli de koningin al langer. Veel stelde het niet voor, zoals hij zelf wel toegaf, en wat ervan bekend is weten we van Multatuli. De paar briefjes die hij haar moet hebben geschreven, zijn niet teruggevonden. Wel kende hij Sophie goed genoeg om haar Laura Ernst aan te bevelen voor een voorstelling aan het hof. Dat wees ze af, omdat het hof in die tijd Duitse invloeden weerde, ten gunste van de Franse (uit sympathie voor Napoleon iii).

Hoe vaak hij haar heeft ontmoet is niet bekend. In ieder geval (en blijkbaar niet voor het eerst, daar ze hem herkende) bij de eerste opvoering in Den Haag van de opera La Reine de Saba van Charles Gounod - ‘God bewaar me, wat 'n opera’, schreef Multatuli - waarbij Sophie volgens de krant inderdaad aanwezig was. [87] Dagblad van Zuid Holland en 's Gravenhage, 21 maart 1863. Ze groette hem ‘vry gedistingeerd, eigenlyk als iemand die wat zeggen wilde, by 't weggaan’.


Nu, ze groette my, en toen ik tuis kwam vond ik een brief - van haar? vraag je. God neen, van een schuldeiser die my dreigde my geen uur rust te gunnen, myn beste Tine 't leven lastig te maken, alle mensen te waarschuwen dat ik zoo'n slechte betaler was, te maken dat myn koffer nergens in veiligheid was, enz. enz. Dat lykt weinig op 'n groet van de Koningin! Heb je ooit zoo'n bontheid gezien! Dat noem ik humor van 't lot. Ik had wel lust gehad dien brief aan haar te zenden als een curiositeit, maar 't mens zou gedacht hebben dat ik haar om geld vroeg. [88] Multatuli aan Mimi, 20-26 maart 1863. vw xi, pp. 115-116.

In dezelfde brief noemde hij de koningin ook nog een ‘slavin harer hoogheid’. Maar achter deze onverschilligheid zit een complex van tweeslachtige opvattingen en gevoelens: Multatuli's vroegere achting voor ‘betere’ standen, dubbele achternamen en adellijke titels; zijn oude hoop op hulp van hoger geplaatsten (gouverneur-generaal, minister of koning); zijn zwak voor het sprookjesachtige in de monarchie en zijn ontevredenheid over het parlementaire stelsel.

Vermoedelijk heeft hij de koningin na die operavoorstelling niet meer ontmoet. Maar hij vergat haar niet, zoals we nog zullen zien. Toen hij een aantal jaren later begon te schrijven aan zijn toneelstuk Vorstenschool, heeft hij ongetwijfeld aan Sophie gedacht. [89] Zie over Multatuli en koningin Sophie vooral De Leeuwe, ‘Douwes Dekker, Willem iii en koningin Sophie’.



illustratie
Koningin Sophie


 

Multatuli's publieke zwijgzaamheid zou ook met nog iets anders te maken kunnen hebben: moedeloosheid, op zijn minst twijfel of al dat geschrijf en geploeter in Nederland wel iets uithaalde. In later jaren zou hij dit aanvoeren als een van de belangrijkste redenen dat hij het publiceren niet meer kon opbrengen. Dat klonk nooit helemaal overtuigend - hij zei het iets te vaak en nadrukkelijk -, maar het is denkbaar dat het aan zijn gebrek aan werklust heeft bijgedragen. Het is zeker geen toeval dat hij in 1863 met de gedachte speelde het in Nederland voor gezien te houden en iets in het buitenland te gaan doen.

Een van de mogelijkheden die hij zag was Polen. Polen was in de negentiende eeuw niet meer dan een landstreek in Pruisen, Rusland en Oostenrijk. Het machtige koninkrijk uit de late Middeleeuwen was in de achttiende eeuw ten onder gegaan, en na een korte opleving onder Napoleon tijdens het Congres van Wenen ten slotte verdeeld tussen de buurlanden. De Polen legden zich daar niet bij neer. In 1830-1831 vond de eerste opstand plaats. In januari 1863 wist Marian Langiewicz de Polen opnieuw massaal in beweging te krijgen. [90] Koch, ‘Vooruit naar Krakau!’. Veel kans hadden ze niet tegen de kolossale Russische overmacht, maar de Europese kranten stonden bol van het heldhaftige Poolse verzet. Langiewicz oogstte in Nederland veel bewondering. Zo riep ‘Aletophilos’ (= waarheidsvriend) in het liberale Nieuw Amsterdamsch Handels- en Effectenblad zijn lezers op tot steun aan de Poolse opstandelingenleider. Het Groningse Garibaldi-comité deed hetzelfde. [91] Nieuw Amsterdamsch Handels- en Effectenblad, 19 maart 1863. Mogelijk was Aletophilos een van de schuilnamen van Broens. Dat laatste had een voorgeschiedenis: Langiewicz had in 1860 meegedaan aan de expeditie van Garibaldi op Sicilië. De Groningers nodigden Multatuli uit ‘het presidium voor een meeting’ op zich te nemen. En Multatuli - hij stond op het punt te antwoorden:


Goed! Ik neem [het] aan, en heb de keus van plaats en tyd, niet waar?
Welnu: plaats - station Arnhem. tyd: binnen 8 dagen. Ieder brengt meê wat i heeft aan geld, en te gelde gemaakt goed, aan energie en wat er by hoort, en vooruit naar Krakau. Wie me liefheeft, volgt my!’
Met dat idee was ik den laatsten tyd bezig. Voor Ca 14 dagen (Je kunt er tine's brieven over nazien) besloot ik neen! De kans op slagen was te gering voor de zekerheid van myn dood. [92] Multatuli aan Mimi, 20-26 maart 1863. vw xi, p. 113. De datering is twijfelachtig. Boven het handschrift heeft Mimi later ‘20 Maart 1865’ genoteerd. Stuiveling heeft gelijk dat de briefbeter in 1863 past, maar wat Multatuli over de vlucht van Langiewicz (na 18 maart) schreef, kon hij op de twintigste (en de passage over Polen zou van die dag moeten zijn) nog nauwelijks weten: de Nederlandse dagbladen kwamen er pas dagen later mee.

Hij stond in zijn belangstelling voor de Poolse opstand dus niet alleen. Ook zag hij een rol voor zijn Legioen. Zijn neef Theo Abrahamsz, broer van Sietske, zou - hoewel hij nog maar een jaar of vijftien was - zijn oom zeker zijn gevolgd. Volgens diezelfde oom tenminste, die niet kon weten wat die ‘trouwe dappere en flinke’ jongen later allemaal over hem zou schrijven. Iets ouder was Hendrik de Vries, die zich later als arts nog intensief met Multatuli zou bezighouden. De Vries moet student zijn geweest toen hij hem in het hotel bij de Amsterdamse Munt opzocht (waar de schrijver vanaf begin augustus 1863 weer logeerde). [93] Multatuli aan Mimi, 30-31 juli 1863. vw xi, p. 189. In deze tijd had Polen inderdaad opnieuw zijn aandacht: zie Multatuli aan Mimi, 29-30 juli 1863. vw xi, pp. 186-187. De Vries vertelde later:


Ik bood hem mijn diensten aan.
Op eenmaal straalden zijn oogen, hij zag mij onderzoekend aan, en vroeg met verheffing van stem: ‘Ga je morgen voor mij te paard naar Polen?’
Daar stond ik, verlegen, ik had toch te goeder trouw mijn diensten aangeboden, en nu ze gevraagd werden, deed ik het niet. Ik had zoo vast geloofd in mij zelf, dat ik niet aan waarheid te kort schoot. Pijnlijk oogenblik! Maar een oogenblik mij kostbaar geworden voor altijd, omdat ik toen van Multatuli voor 't eerst geleerd heb wat waarheid in de juiste beteekenis is.
Mijn weigerend antwoord moest volgen, en ik gevoelde hoe flauw dat was, tegenover dien man met die opvatting.
Hij, die zooveel geofferd had en ik, die niets deed voor hem.
‘Dat kan niet... want mijn ouders...’
‘O! Holland!... Wanneer de jongeren de vleugels willen uitslaan, dan zit er aan weerszijden een ouder!’ [94] Herinnering De Vries in De Dageraad, tweede reeks, 8 (1887), nr. 9. vw xxiv, pp. 298-310, citaat op pp. 298-299.

Maar Multatuli zelf, niet door ouders gehinderd, ging dus evenmin. Overigens werd eens te meer duidelijk dat het hem niet meer alleen te doen was om de bestrijding van de misstanden in Nederlands-Indië. Dat was al enige tijd zo. In de hierboven aangehaalde brief aan Mimi schreef hij dat hij al eerder van plan was geweest Garibaldi te helpen. Maar, zei hij,


ik had geen geld voor de reis, en 't lag niet in myn plan om daar aantekomen als een vagabond, of iemand die de vryheid liefheeft om een plaatsje aan de gamelle. Als vandaag of morgen (wat ik niet geloof) in Italie wat gebeurt, ga ik, en neem sommigen meê. Maar heel lang moet 't niet meer duren, want dan kan ik weêr niet. Nu kan ik me nog equiperen en over drie maanden niet meer. Ik heb noch met Polen noch met Italie te maken. Ik wensch Italie, en wenste Polen te gebruiken, om held te worden of zoo iets. [95] Multatuli aan Mimi, 20-26 maart 1863. vw xi, p. 113.

De ontboezeming verklaart waarom er in Multatuli's werk zo weinig over Polen (en Italië) is terug te vinden: het ging hem niet om die landen zelf. Weinig, maar wel iets. In Een en ander over Pruisen en Nederland (1867) ging hij in op het droevige lot dat de geschiedenis Polen had bereid. Belangrijker was wat de Mainzer Beobachter in 1867 over Polen te melden had - een krant die, zoals we nog zullen zien, alleen in de fantasie van Multatuli bestond en verwoordde wat Multatuli ergens van vond. In die jaren lijkt Multatuli zijn sympathie (zo die ooit sterk was) voor het Poolse nationalisme te zijn kwijtgeraakt. Hij signaleert het verschijnen van een boekje dat ‘het lijden van Polen’ beschrijft en waarin het hoge aantal Poolse slachtoffers van de opstand in 1863 wordt vermeld.


De Mainzer-Beobachter, dat berigt overnemende, erkent, dat zulk een toestand inderdaad wel geschikt is om het medelijden optewekken, doch voegt daarbij, dat de oorzaken niet uitsluitend moeten worden gezocht in russische tyrannie. ‘Wij vragen (zegt dat blad), waar of wanneer de poolsche adel, die beweert, bij uitnemendheid het land te vertegenwoordigen, bewezen heeft, een beter lot te verdienen? De Pool beklaagt zich, geen vaderland te bezitten. Wij eerbiedigen de smart over dat gemis, doch houden vol, dat het overgroote gedeelte der poolsche natie geen vaderland bezat, lang vóór de russische overheersching.’ [96] Bijdrage van Multatuli in de Opregte Haarlemsche Courant, 7 maart 1867. vw xii, p. 126.

De letterkundige Jerzy Koch, zelf Pool, vindt dat Multatuli ‘zeer realistisch over de Poolse problemen dacht’ en blijk gaf van een gedegen feitenkennis. [97] Koch, ‘Op naar Krakau!’, p. 32.

Zo zouden de vele maanden dat Multatuli aan schrijven nauwelijks toekwam, in zijn latere werk wel degelijk sporen nalaten.

Zoals gezegd zorgde mevrouw Pruimers er begin oktober 1863 voor dat hij even uitzijn publieke sluimer ontwaakte. Maar uit teleurstelling over de wijze waarop ze zich verweerde, deed hij er onmiddellijk weer het zwijgen toe. Het duurde tot januari 1864 voordat hij zich opnieuw tot het schrijven kon zetten. Maar wat hij toen te melden had, zou aanzienlijk verstrekkender blijken dan de open brief aan de weduwe.