Dik van der Meulen
Multatuli
Leven en werk van Eduard Douwes Dekker
Inleiding en gebruiksaanwijzing
14 De aanloop tot het schrijverschap
16 De meest besproken man in Holland: het jaar van de Havelaar
20 Op de bres in Duitsland en Vlaanderen
Bijlage II Enkele onbekende brieven van Multatuli
25
Ideeën, laatste bundel
Een idylle
Hij speelde in correspondentie met een Hindoe, die te Leiden Sanskriet studeerde, en de partij stond schoon voor hem, maar toch kon zij nog gevaarlijk worden.
Don Zefiro stond stil; hij bukte, nam tusschen twee vingers een paard en hij zou er een beslissende sprong mee doen - toen zette hij het stuk weer in zijn vak, en opziende zei hij:
- Nanna, - zie eerst of ik dezen zet moet schrijven.
Eene slanke, schoone vrouw rees van de zitbank, na Atta Troll van haar schoot te hebben verwijderd. Zij keek eenigen tijd aandachtig naar het bord, en knikte toestemmend.
- Gerust, zei ze, - wat mij aangaat; maar je weet het zelf beter dan ik.
- Neen, Nanna, je weet wel, dat je elken zet eerst moet goedkeuren.
- Ik zou 't doen, antwoordde zij beslist en vast, - kom, Tscharmaranda is klaar en daar komt Frouwa ook al terug.
De doodelijke zet werd vastgesteld, opgeschreven en ter verzending gereed gemaakt. [1] Vosmaer, Vogels van diverse Pluimage, deel ii, p. 26.
In zijn ‘Idylle’ heeft de Haagse schrijver Carel Vosmaer zijn herinneringen vastgelegd aan een bezoek, in juni 1874, aan Multatuli. De novelle beschrijft het ogenschijnlijk kalme bestaan van Multatuli - Don Zefiro in het verhaal - in Wiesbaden. Don Zefiro's favoriete bezigheden zijn vliegeren en correspondentieschaak (de ‘Hindoe’ in het fragment was vermoedelijk de taalkundige, schaaktheoreticus en oud-predikant Antonius van der Linde, hoewel Multatuli in het voorjaar van 1874 met Switzar schaakte). [2] Meer over Multatuli en Van der Linde: Maas, ‘'n Zeer merkwaardig man’. Hij deelt zijn woning met zijn steun en toeverlaat Nanna (Mimi) en de hond Atta Troll (Max). Hij wandelt met zijn logés Tscharmaranda en Frouwa (Vosmaer en zijn vriendin Holda) naar een eeuwenoude linde en de dorpjes Rambach en Lilienstein met zijn Romeinse ruïne, laat vliegers op, klimt in bomen, dicht en praat, totdat ze onder ‘de gouden boot der wassende maan’ huiswaarts gaan.
Het was nog bijna echt gebeurd ook, zoals Multatuli Funke verzekerde:
Wiesbaden en omgeving. Noordoostelijk van de stad liggen de Sonnenberg en Rambach, waar Multatuli met zijn bezoekers graag naartoe wandelde. Ten zuiden van Wiesbaden, halverwege de weg naar Mosbach en Biebrich, bevindt zich de Adolfshöhe (op de kaart gespeld Adolphs Höhe), waar Multatuli in 1872 een werkkamer had.
Als ge hier komt, zullen we U de daar (eenigszins fantastisch) beschreven wandelingen laten maken, want don Zefiro ben ik, en Nanna is Mimi. Dat stuk vind ik zeer schoon. Ge zult verbaasd staan by 't zien van den daar beschreven lindenboom. Nu, die is oud! En, een zyner aeste (armen, geloof ik) lijkt op 'n zittenden orang oetang. Dat had Vos wel mogen aanroeren. Dorp en ruine die hy Lilienstein noemt, heeten Frauenstein. Waarom hy die verdooping noodig vond, weet ik niet, want Rambach is werkelyk Rambach. [...] In de heele schets is veel precies-waars, en de rest dichterlyk-waar. Slechts 'n beetje gearrangeerd, en heel mooi. [3] Multatuli aan Funke, 28 december 1875. vw xviii, pp. 166-167.
En het had werkelijk iets van een rustig en tevreden leven, ondanks twee gedwongen verhuizingen. Begin oktober 1873 betrokken Mimi en Multatuli als onderhuurders vier compleet gemeubileerde vertrekken aan de Geisbergstrasse. De echte huurders waren op reis. ‘Onze woning is beter dan de vorige’, schreef Multatuli. ‘Maar... er spelen veel kryschende kinderen onder m'n raam.’ Hij zou proberen zich over zijn ergernis op dat punt heen te zetten, maar had genoeg zelfkennis om te weten dat het hem moeite zou kosten. ‘Ik vrees dat ik last hebben zou van 't ruischen der boomen als ik in 't bosch woonde.’ [4] Idem, 6 oktober 1873. vw xvi, p. 234. Dit was de woning die Vosmaer en mevrouw A.J.F. Clant van der Mijll-Piepers (Holda) in de zomer van 1874 bezochten. Vosmaer, die goed kon tekenen, maakte op 31 mei een paar schetsen van zowel Multatuli en Mimi als van het interieur. De potloodtekeningen laten zien in welke omstandigheden ze leefden, maar over de smaak van Mimi en Multatuli zeggen ze weinig, want de meubels waren immers niet van hén. Veel (biedermeier)krullen en kleedjes, een barokke spiegel aan de muur en flink wat boeken, die vermoedelijk weer wel van Multatuli en Mimi zijn geweest. De hand van Mimi is herkenbaar in de planten en bloemen. ‘Goedgekeurd door Dek & Mimi’, schreef Multatuli op een van de tekeningen. [5] De originelen berusten in het ara, Den Haag. Reproducties o.a. in Maas, De literaire wereld van Carel Vosmaer, p. 124. Het mm beschikt over foto's van alle tekeningen van Vosmaer die op Multatuli betrekking hebben.
Kort na Vosmaers bezoek moesten ze opnieuw een andere woning zoeken omdat de huurders terugkwamen. Ze kwamen in de brede Schwalbacherstrasse terecht, niet ver van het station, tegenover de grote infanteriekazerne. Multatuli stoorde zich opvallend weinig aan ‘'t vreesselyk lawaai dat de pruissische helden maken in hun kazerne’. ‘Onze woning is uitstekend’, schreef hij Vosmaer. ‘Ik hoop hier lang te kunnen blyven, of liever altyd, want ik verlang nooit beter.’ [6] Multatuli aan Vosmaer, 15 juli 1874. vw xvi, p. 611. Die wens zou niet uitkomen, maar ze zouden er toch ruim drie jaar wonen. Meubels hadden ze nauwelijks, zodat hij zelf aan het timmeren en schilderen ging. Met wat steun uit Nederland konden ze stoelen kopen. Maar aan gordijnen kwamen ze aanvankelijk niet toe. Dat gemis werd in die tijd door de burgerij van Wiesbaden als ‘compromettant’ gezien. Multatuli: ‘Ik had de Schwalbachstrasse wel willen afsperren.’ [7] Idem, omstreeks 20 juli 1874. vw xvi, p. 620. Vgl. Multatuli aan Vosmaer, 3 juli 1874. vw xxv, pp. 65-66.
Het interieur van Mimi en Multatuli, getekend door Vosmaer
Het huis zou uiteindelijk behoorlijk gevuld raken, niet alleen met boeken en meubels, maar ook met dieren. Behalve de hond hielden ze vissen en vogels. Het nadrukkelijkst aanwezig was de kanarie Jan Carel Josephus van Speyk, die net als de in de lucht gevlogen zeeofficier zijn levensloop als weesjongen was begonnen. Van Speyk was onafscheidelijk van Multatuli en zorgde voor menige vlek op diens briefpapier. Wat de ouders van het dier betreft: die waren kort nadat Van Speyk uit zijn ei was gekropen bij de Pruisische soldaten aan de overkant terechtgekomen, indachtig ‘'n diepe ornithologisch-militaire waarheid: alle weggevlogen kanaries komen terecht in de kazerne, ten minste als u op de Schwalbacher Strasse woont’. [8] Multatuli aan Tiele, 5 juli 1876. vw xviii, p. 398.
Misschien waren ze met hun vissen en vogels onbedoeld wel een beetje beïnvloed door Marie Anderson, die zich voor de dierenbescherming had ingezet (en daarvoor Multatuli's hoon oogstte). Ze kwam vaak op bezoek en verzorgde de planten en dieren van Multatuli en Mimi als ze van huis waren. Marie schreef Multatuli zeer amicaal. ‘Na te laten, ouwetje, je op je geboortedag te feliciteren, is iets dat niet van mijn hart af kan’, begon ze bijvoorbeeld een brief. [9] Marie Anderson aan Multatuli, 1 maart 1875. vw xvii, p. 429. Maar de vriendschap liep toch vooral via Mimi. In haar brieven aan Mimi - die Multatuli tenslotte via háár had leren kennen - berichtte Marie uitvoerig over haar vriendschap met (en verliefdheid op) Wilhelm Busch, met wie ze onder andere haar dierenliefde gemeen had. [10] Marie Anderson aan Mimi, 15 maart en 6 april 1875. mm/uba, jaarmap 1875. De beroemde schepper van de vrolijke avonturen van Max en Moritz, maar ook van ernstige, door Schopenhauer geïnspireerde verzen, las Nederlands, hoewel moeizaam. Hij was in staat Maries stukken over dierenbescherming voor De vrije gedachte te lezen, en ook van Multatuli's Ideeën nam hij met belangstelling kennis. Met instemming citeerde hij Multatuli's stelling ‘De eer zit boven den navel’. Met één aanpassing: ‘het edele bevindt zich boven de gordel, het ordinaire overal’. [11] Wilhelm Busch aan Marie Anderson, 27 januari 1875. In: [Marie Anderson, red.], Wilhelm Busch en Maria Anderson, p. 4. Wel raakte Busch ervan doordrongen dat zijn talenkennis ontoereikend was. Nadat hij van Marie Anderson de bundels had ontvangen, schreef hij: ‘Ik blader ze door en vind dat ik uiteindelijk toch maar Nederlands moet leren.’ [12] Idem, 26 maart 1875, p. 13. Later begon de lectuur van de Ideeën hem echter tegen te staan. ‘De “Ideeën” - God zij geklaagd! - kan ik onmogelijk nóg eens lezen.’ [13] Idem, 20 november 1875, p. 91. Veel kritiek had Busch op enkele Duitstalige passages in de Ideeën (te vinden in vw iv, pp. 467, 470, 482 en 517).
Marie Anderson zorgde dus voor het huis als ze weg waren, maar op zijn beurt hielp Multatuli haar ook: hij redigeerde - sommigen zeggen zelfs: herschreef - haar vertaling van de novelle Maria Theresia en de vrijmetselaars van de Duitstalige schrijver Leopold von Sacher-Masoch (aan wie de term masochisme is ontleend). De vertaling van het boekje, dat in de verte herinnert aan Vorstenschool, bevat enkele onmiskenbaar multatuliaanse ingrepen. Over het algemeen is het echter onduidelijk wat precies Multatuli's aandeel is geweest. De bewering van Marie Anderson dat het helemaal zijn werk is geweest, is stellig onjuist; daarvoor bevat de Nederlandse versie veel te veel mankementen die men in zijn eigen boeken nooit aantreft. [14] Sacher Masoch, Maria Theresia en de vrijmetselaars. Een historische novelle. Vertaald door Multatuli en Marie Anderson. De namen van de vertalers op het titelblad zijn uiteraard pas in de heruitgave toegevoegd. Over het aandeel van Multatuli: zie de inleiding van Kortenhorst en Oversteegen, pp. xxvi-xxxvi. Wel heeft hij er veel tijd in gestoken. ‘Dat is 'n zaak die me 20 dagen lang m'n avond kost, en op veel ergernis te staan komt’, schreef hij erover.
Daar ik hulp had toegezegd, meenende dat 't om 'n kleine korrektie zou te doen zyn, moet ik nu dóórbyten. Maar er blykt dat m'n beschermeling geen twee regels redelyk hollands schryven kan, en ook 't duitsch niet verstaat. [15] Multatuli aan Waltman, 25 december 1875. vw xviii, p. 140.
Hoewel hij krap behuisd was en ze hem vaak hinderden bij zijn werk, ontving Multatuli graag bezoekers uit Nederland. Hij drong er bij personen die hij mocht met grote regelmaat op aan ‘er eens uit te breken’ en naar Wiesbaden te komen, waarbij hij enigszins koketteerde met de eenvoud van zijn woning. Onder degenen die in de jaren 1874-1877 in het krappe logeerkamertje aan de Geisbergstrasse en de Schwalbacherstrasse overnachtten, waren zijn zoon Edu, Funke en Waltman, Vosmaer, de historicus en boekwetenschapper P.A. Tiele, de schrijfster, zangeres en actrice Mina Krüseman en de textielhandelaar Theo op de Coul en zijn zuster Mathilde.
Deze laatste twee zijn voor het huishouden een zware belasting geweest. De jonge Op de Coul had tuberculose, in een vergevorderd stadium, en werd bovendien in zijn woonplaats Helmond door fanatieke rooms-katholieken, onder wie zijn stiefouders, op de huid gezeten. Hij was een bewonderaar van Multatuli, wat de zaak in de ogen van zijn familie vanzelfsprekend nog erger maakte. Ze verbrandden zelfs zijn exemplaar van Millioenen-studiën en Minnebrieven. Toen Multatuli hier eind 1873 van hoorde, besloot hij Op de Coul in huis te nemen, in een van zijn opwellingen om zich over iemand te ontfermen. De zieke nam zijn zuster mee.
Daar, op het logeerkamertje aan de Geisbergstrasse, overleed Theo op de Coul op 17 maart 1874. Al voor hij bij Multatuli en Mimi in huis kwam, had hij zijn zuster Mathilde laten beloven de schrijver zijn dierbaarste bezit te geven: twee duiven en een oude Don Quijote (in het Spaans). De duiven vlogen weg, maar het boek van Cervantes bewaarde Multatuli zorgvuldig. ‘Hém kan ik stallen!’ [16] Idem, 26 juli 1874. vw xvi, p. 633. ‘Den ouden Don Quichot in perkamenten band’ staat nog altijd in Multatuli's boekenkast, in het Multatuli Museum. Op het schutblad staat, in het Frans, geschreven: ‘Théod. heeft me verzocht je dit te overhandigen. Mathilde.’ [17] mm. Uitvoerig over deze zaak: Storm, ‘Multatuli en Theo op de Coul’. In: Rommets en Scholten, Een kast met boeken van Multatuli, pp. 62-66.
De meest waardevolle kennismaking uit deze periode was voor hem ongetwijfeld die met Carel Vosmaer, en niet alleen vanwege diens ‘Idylle’ en de tekeningen. In Vosmaer had Multatuli iemand gevonden die meer was dan alleen ‘geestverwant’. Vosmaer was een van de weinige schrijvers die hij bewonderde. In dat opzicht deed het begin van hun vriendschap denken aan die met Busken Huet, wiens kritieken door Multatuli destijds hogelijk werden geprezen. Maar met Vosmaer zou hij niet meer breken.
Kenmerkend was Multatuli's bijna grenzeloze waardering voor Vosmaers Londinias uit 1873. Het boekje van nog geen vijftig pagina's beschrijft het bezoek van Vosmaer met een paar vrienden (onder wie de uitgever Martinus Nijhoff) aan Londen, waar ze het British Museum bezochten. Vosmaer, die in deze tijd bezig was de Ilias te vertalen, schreef zijn verslag in hexameters, wat bijdroeg aan de indruk dat de reis zich in de Oudheid afspeelde. Een literaire vormgrap en tegelijk een vingeroefening. [18] Hier is gebruikt de derde druk van Vosmaers Londinias. Bastet, Mr. Carel Vosmaer, pp. 40-44. Juist daarom viel het boekje bij Multatuli zeer in de smaak. Dat Londinias het resultaat was van ‘'n artistenluim’ vermeerderde in zijn ogen de waarde van het werk. In zijn zevende Ideeënbundel prees hij het aan:
De twee tinten van antiek en modern die in de Londinias wiegelend dooreenkrinkelen, brengen 'n moiré voort, dat in zeer stipten zin 't eigendom van den auteur is, en, meer nog: ze schilderen hemzelf. 't Is 'n wáár gedicht. [19] Idee 1268a. vw vii, p. 599.
Multatuli zelf was nogal ingenomen met zijn term moiré, die tegenwoordig niet vaak meer gebruikt wordt. In drukkerskringen heeft het een negatieve klank: moiré is daar de term voor de vlekken die ontstaan door het (her)gebruik van gerasterde foto's. Het begrip is afkomstig uit de textiel, waar het het glanseffect aanduidt dat ontstaat als twee lappen stof op elkaar worden geperst; ook het interferentieverschijnsel dat ontstaat als men bijvoorbeeld door twee lagen vitrage kijkt wordt moiré genoemd. Meteen na de ontvangst van het boekje in oktober 1873 schreef Multatuli Vosmaer dat hij veel over Londinias te zeggen had:
Eerst en vooral dat ik er zeer, zeer, zeer, mee ingenomen ben. Maar dit kan 'n boer ook zeggen. Toch ben ik niet gereed met het kwalificeeren van den indruk. Er zweeft my één woord voor den geest, en dat kan ik niet vinden.
Maar later in deze brief, na een verhandeling over Vosmaers humor:
Ei, nogal, de humor ontstaat door 't moiré van 't moderne. Daar heb je, geloof ik, 't woord dat ik zocht. Tweeërlei lynwaad, wat open geweven, en achter elkander gehouden zoodat de lichtspeling 'n dubbel effect vereenigt in bewegelyke teekening - zoo-iets is het. [20] Multatuli aan Vosmaer, 21 oktober 1873. vw xvi, pp. 250-251.
Zijn blijvende tevredenheid over deze typering kwam jaren later nog eens tot uiting toen hij een exemplaar van de derde druk naar zijn vriendin Titia van der Tuuk stuurde. Het wordt in het Multatuli Museum bewaard en bevat een aantal toelichtingen van Multatuli en de volgende mededeling:
Een bladzijde uit het exemplaar van Londinias dat Multatuli naar
Titia van der Tuuk stuurde, met potloodaantekeningen van zijn hand.
Rechts naast Vosmaers tekening schreef hij: ‘Deze zelfde muze heeft de heer Vosmaer,
toen-i by my logeerde, op 'n bloempot geschilderd.’
beste Titia, let goed op 't aardige moiré van antiek en modern, zoowel in den tekst als in de taal. Homerische verzen en gedachtengang, toegepast op 'n uitstapje van vandaag. Een waar kunststukje! [21] Aantekeningen van Multatuli in Londinias (derde druk, 1878), voor Titia van der Tuuk (mm). Ongedateerd (niet in de vw). Kennelijk had Multatuli haar meer van Vosmaer beloofd, want op dezelfde pagina schreef hij: ‘de “Vogels” zyn hier niet te krygen. Dus later! Ook de Ilias kryg je’.
Een opmerkelijk oordeel van een man die gewoonlijk weinig moest hebben van dit soort grappen. Het kan dan ook niet los worden gezien van zijn ontzag voor de klassieken en zijn sympathie voor de erudiete én vrijgevochten Vosmaer zelf.
Maar bovenal deed het hem plezier dat het uitgerekend ‘Vos’ was die dit ‘kunststukje’ had gemaakt. Vosmaer zou veel voor hem gaan betekenen, niet alleen als vriend maar ook als pleitbezorger van zijn werk. In het voorjaar en de zomer van 1874 verscheen in Het Vaderland een reeks artikelen van Vosmaers hand waarin Multatuli's boeken hogelijk werden geprezen. Later dat jaar zouden ze worden gebundeld en verschijnen bij Funke, onder de titel Een zaaier. [22] Vosmaer, Een zaaier. Het zou het belangrijkste pleidooi voor zijn werk blijven dat tijdens Multatuli's leven verscheen.
Zoals we in hoofdstuk 8 hebben gezien zijn veel van de lange, vertrouwelijke en gedreven brieven van Multatuli aan Vosmaer bewaard gebleven - maar bijna alle verminkt, omdat de Hagenaar zijn verhouding met de schrijfster Holda geheim wilde houden.
Veel plezier beleefde Multatuli ook aan de omgang met de veelzijdige Pieter Anton Tiele, kenner van de koloniale geschiedenis en bibliothecaris, die voor Multatuli vooral een vraagbaak werd voor taal- en letterkundige zaken. [23] Multatuli Encyclopedie, pp. 461-462. Het Oera Linda Boek was een telkens terugkerend onderwerp. De vertrouwelijkheid van Multatuli's brieven aan Tiele doen wel denken aan die aan Vosmaer, hoewel hij de laatste nog meer als een vriend beschouwde. Tiele zag hij in de eerste plaats als een autoriteit bij filologische vraagstukken. Ook Tiele ging in op de dringende uitnodigingen van Multatuli om te komen logeren. En net als de andere bezoekers werd hij getroffen door diens beweeglijkheid en gedrevenheid, of het nu om Indië ging, schaken, taalkunde of het oplaten van vliegers.
Alle voorwaarden leken aanwezig voor een onbezorgde oude dag. Hij leefde eenvoudig en verzekerde iedereen ook dat hij niet anders wílde. Hij had twee uitgevers die zeer veel rekening hielden met de luimen van hun ster-auteur; Funke bezorgde hem zelfs geheel ongevraagd een aandeel in de winst. Verder week Mimi nooit van zijn zijde. En kon hij zich een betere woonplaats wensen dan Wiesbaden, in de omgeving waarvan hij kon wandelen en vliegeren zoveel hij wilde, en dat hem sinds het casinoverbod bovendien niet langer de fatale verlokking van de speelzaal bood?
Boven: Don Zefiro/Multatuli te Rambach, getekend door Vosmaer, en onder: Een deel van een andere schets van Vosmaer: links Multatuli en Mimi met op de grond een schaakbord, en rechts de Sonnenberg met daaronder juffrouw Staccata en twee klanten
Een idylle. Maar de échte Don Zefiro vond zijn leven veel minder mooi dan hij zijn bezoekers liet merken. Om te beginnen had hij iets tegen Wiesbaden zelf. De omgeving - de Sonnenberg, Rambach - beviel hem wel, en ook over zijn behuizing was hij tevreden, maar in de stad kwam hij niet graag. Een belangrijk bezwaar dat hij had tegen het keizerrijk was trouwens de positie van de kerk, die in Duitsland nog nadrukkelijker aanwezig was dan in Nederland. Dat was te zien aan de nieuwe kerkgebouwen die men ‘zonder de minste noodzakelykheid en uit pure brooddronken weelde’ in Wiesbaden neerzette, en het werd hem nog eens duidelijk gemaakt door een aansporing om belasting te betalen aan de ‘Evangelische Kirche’. Daarop vroeg Multatuli
of de wet voorschreef dat men tot 'n gemeente behooren moest? ‘Zoo ja, zei ik, dan kies ik onder protest, het Katholicisme. Niet omdat de leer dier kerk in 't minst overeenstemt met m'n gevoelens, maar omdat ik verneem dat ze goedkooper is.’
Aanvankelijk had Multatuli besloten zich ‘in geval van dwang’ maar ‘by de Joden’ aan te melden, maar die bleken tot zijn schrik de meeste belasting van allen te moeten betalen. [24] Multatuli aan Vosmaer, 15 juli 1874. vw xvi, pp. 611-612; idem aan Bruinsma, 6 november 1874. vw xvii, pp. 78-79 (citaat).
Mimi en Multatuli maakten een paar keer plannen om Wiesbaden te verlaten. Ze overwogen begin 1875 zelfs serieus naar Nederland terug te keren. Funke ging op pad om een huis voor hen te vinden in het Gooi: destijds een armelijke en dus goedkope streek, en toch niet ver van Amsterdam. Maar de pogingen liepen op niets uit.
Toch had het brave Duitse provinciestadje in de jaren 1873-1877 niet of nauwelijks iets van doen met het verdriet van Multatuli. Hij had het vooral in andere opzichten zwaar te verduren. De zwaarste slag trof hem op zondag 13 september 1874. Sinds een goeie maand was hij redelijk op gang gekomen met de laatste bundel Ideeën. Mimi, jaren later:
't Was zondag in den namiddag toen wy de telegram ontvingen. Hy zat aan zyn schryftafeltje toen ik er mee binnen kwam en het papier verkreukelde, niet wetende hoe te beginnen. ‘Is er slechte tyding?’ vroeg hy my ziende. ‘Van Tine?’ En toen ik geen raad wetende niet dadelyk antwoordde: ‘Is ze... dood?’ En na de eerste ontroering, en na de letteren aan Vosmaer en Funke geschreven te hebben, vermande hy zich. Geld moest er zyn, geld, geld! En hy schreef voort aan zyn ideën en wel het nummer 1247. Hy liet Wouter Hersilie's mooie parasol verscheuren ‘en niemand kwam op de gedachte dat men hier te doen had met 'n gewond menschen-zieltje dat iets verscheuren moest om uiting te geven aan onlydelyke pyn’. Zoo schreef hy daar. Den volgenden dag kon hy niet schryven omdat hy te gespannen wachtte op nader bericht uit Italie en dat wachten duurde weken. Hy werd ziek van spanning en kon lang van vermoeienis niet voortwerken. [25] Herinneringen van Mimi, na Multatuli's dood gepubliceerd in haar brievenuitgave. Brieven, wb ix, pp. 226-227. Overgenomen in vw xvi, p. 711.
Dit was al te stemmig om waar te zijn - de kopij over de verscheurde parasol lag op 14 september al bij Funke - maar de hoofdindruk was ongetwijfeld juist. Het duurde maanden voordat hij weer aan het werk kwam, ook omdat zijn kinderen niets van zich lieten horen. Hoewel, íets hoorde hij wel. Het telegram dat Mimi had verkreukeld, was ongetwijfeld van Edu afkomstig. Die zou meteen na Tines overlijden - althans volgens de weergave van zijn vader - hebben getelegrafeerd: ‘Moeder dood, zend geld.’ [26] Multatuli aan Vosmaer, 13 september 1873. vw xvi, p. 713.
Everdine Huberta Douwes Dekker-van Wijnbergen was onverwachts op 54-jarige leeftijd gestorven, ‘na een korte pijnlijke ziekte’, aldus een gedrukt Italiaans overlijdensbericht. [27] vw xvi, p. 715. ‘Ik wist niet van haar ziekte’, schreef Multatuli. ‘Haar laatste brief was van den vierden dezer en toen was ze nog wel.’ [28] Idem, 13 september 1874. vw xvi, p. 713. Maar zo wel was Tine toen al niet; eigenlijk werd ze al jaren geplaagd door hoest (waarbij ze soms bloed opgaf) en sinds enkele jaren leed ze ook aan een onbekende darmaandoening. Aan die kwaal, die ze niet liet behandelen, moet ze ten slotte zijn overleden. [29] Stéphanie Omboni-Etzerodt aan Cornelia Müffling-Wesselman van Helmond, 5 oktober 1894. In: Pée, Multatuli en de zijnen, pp. 191-199. Ze werd in Venetië begraven. Haar man was er niet bij. Hij had op het punt gestaan naar Italië af te reizen - zijn koffer was al gepakt -, maar hij zag er uiteindelijk van af. Tine ligt nog altijd op de kleine protestantse afdeling van het kerkhof-eiland San Michele bij Venetië, vlakbij de dichters Ezra Pound en Jozef Brodsky (een afdeling verderop, bij de orthodoxen, ligt Stravinsky). ‘Son souvenir vit dans le coeur de ceux qui l'ont aimée’, leest de bezoeker op de in 2002 gerestaureerde zerk. [30] Bij de restauratie werden ook de vier zuiltjes en de kettingen hersteld. De steen heeft haar vriendin Stéphanie Omboni-Edzerodt later laten plaatsen.
Zo ontviel Multatuli de vrouw met wie hij zoveel had meegemaakt - en eigenlijk nog veel meer niet had beleefd, want na Lebak waren ze nog maar sporadisch bij elkaar geweest. Tine was meer en meer een schim uit het verleden geworden: hun ontmoeting in Batavia, Parakan Salak, de verlovingstijd, Poerwakarta en Poerworedjo, de mooie jaren in Menado, Amboina, de verloftijd, het getob in Lebak en erna - het was allemaal lang geleden. Hard, en zonder twijfel onrechtvaardig, was het oordeel dat hijzelf enkele jaren na haar dood neerschreef: ‘dat m'n eerste vrouw my nooit begrepen heeft, en dat ze slechts uit goedigheid en zachtheid - och, 't is me zoo hard dit te zeggen - met my meepraatte’. [31] Multatuli aan Kallenberg van den Bosch, 17 januari 1879. vw xix, p. 654. Toch was Tine tot haar dood zijn echtgenote gebleven, en daarvan bleef hij zich altijd zeer bewust. En mocht hij er een ogenblik niet aan hebben gedacht, dan waren zijn vijanden er nog om het hem onder de neus te wrijven.
De eerste onder hen was Johannes van Vloten. Van Vloten, eens een vertrouwde vriend en bondgenoot van Multatuli, was in de loop van de jaren steeds negatiever over zijn voormalige strijdmakker gaan denken, om ten slotte uit te groeien tot een furieus Multatuli-bestrijder. Hij liet geen gelegenheid onbenut om te wijzen op het (zijns inziens) flagrante verschil tussen de mooie idealen die Multatuli in zijn werken beleed en het in werkelijkheid beschamende gedrag van Eduard Douwes Dekker. In allerlei bladen - de Nederlandsche Kunstbode, maar vooral Onze Tolk en zijn eigen Levensbode - wees Van Vloten op de manier waarop Multatuli Tine in de steek had gelaten, en zijn gekoketteer met zijn armoede. De stukken uit Onze Tolk bundelde hij in Onkruid onder de tarwe, dat in 1875 verscheen. De titel moet, net als een deel van de inhoud, als een reactie worden gezien op Een zaaier van Vosmaer. ‘Een “zaayer” is hij ongetwijfeld’, typeerde Van Vloten Multatuli, ‘doch van niet weinig onkruid onder zijn tarwe’. [32] In Het schoolblad. 8 december 1874. vw xvii, p. 197. Hoewel Van Vloten zich tegen alle mogelijke aspecten van Multatuli's denken en schrijven, doen en laten keerde, mag worden aangenomen dat diens huwelijksmoraal de voornaamste aanleiding was. Van Vloten was nauw betrokken bij Potgieters hulpacties voor Tine, wat hij - nogal smakeloos - in een voetnoot kenbaar maakte. Hij dankte ‘hen, die Potgieter en mij, in de laatste acht of negen jaar, door grooter en kleiner geldsommen, tot de ondersteuning dier vrouw bij hare zware taak in staat hebben gesteld’. [33] Van Vloten, Onkruid onder de tarwe, p. 34.
Multatuli reageerde publiekelijk bijna niet op Van Vlotens aantijgingen. ‘Niets ware makkelyker dan daarop behoorlyk te antwoorden’, schreef hij Funke. Maar zijn positie werd verzwakt door ‘'n byzaak’:
Buiten myn weten en tegen myn wil heeft die kerel zich aan myn vrouw opgedrongen als edelmoedige helper. Zy, in nood ('t is al jaren geleden) heeft de zwakheid gehad dat aantenemen, en - begryp de rest nu maar. [34] Multatuli aan Funke, 8 november 1873. vw xvi, p. 289.
Hij kon Van Vloten dus niet aanvallen, zo redeneerde hij, omdat zijn vijand dan alles wat hij wist over Tine en Multatuli - die hij tenslotte beiden had gekend - opstraat zou brengen.
Gelukkig had Multatuli flink wat bondgenoten die het in allerlei bladen voor hem opnamen. Onder hen waren de toneelcriticus en Shakespeare-kenner A.C. Loffelt die, min of meer door Multatuli geïnstrueerd, een brochure tegen Van Vloten schreef, de Groningse herenboer Derk Roelfs Mansholt en Jan Versluys, leraar wiskunde in Groningen. Daarnaast werd Multatuli in deze tijd (ook financieel) bijgestaan door de wiskundige en natuurkenner Vitus Bruinsma, leraar in Leeuwarden, en diens vrienden. Daarmee bleek opnieuw dat zijn meest gedreven aanhang zich in het noorden bevond - niet toevallig de streek waar ook de sociale beweging het sterkst vertegenwoordigd was.
Overigens las Multatuli zelf, naar eigen zeggen, bijna niets van Van Vlotens artikelen. Maar alleen al wat hij erover hoorde vervulde hem van een machteloze woede, die in tal van brieven tot uiting kwam. In tijden dat hij niet tot werken kwam noemde hij Van Vloten dikwijls als de man die hem monddood had gemaakt.
In april 1875 greep Van Vloten een nieuwe gelegenheid aan om zich over Multatuli's levenswandel vrolijk te maken. Hij dacht aan een 1-aprilgrap, zei hij, toen hij die dag de Opregte Haarlemsche Courant opsloeg en las:
Getrouwd
Ed. Douwes Dekker
Weduwnaar van de Baronesse van Wijnbergen
en
M. Hamminck Schepel
Zulk een nieuwtjen op de 1en April! Wanneer de een of andere spotboef het had verzonnen, om er zyn landgenooten meê beet te nemen, het kon niet fraayer. Doch het was niet verzonnen, het was de meest plat-prozaïsche, maar daarom niet minder vermakelijke waarheid. [35] Van Vloten, Onkruid onder de tarwe, p. 88.
Het wás de waarheid: die eerste april trouwden Mimi en Multatuli inderdaad. Maar zo vermakelijk vond Multatuli het niet. Zijn trouwe lezers wisten sinds het verschijnen van zijn eerste bundel Ideeën hoe hij over het christelijk huwelijk dacht (om precies te zijn: Idee 182-183). [36] vw ii, pp. 397-404. In zijn privé-leven zag hij even weinig in het burgerlijk huwelijk. En zo kwam het dat hij zich in het geheel niet verheugde op de huwelijksvoltrekking in Rotterdam, ondanks de aanwezigheid van Vosmaer, Plettenberg en Van Helden, die als getuigen optraden. [37] vw xvii, pp. 587-589. In oktober 1874, ruim een maand na de dood van Tine, had hij op de vraag van Mina Krüseman wanneer hij en Mimi zouden trouwen al geantwoord:
Zoo spoedig 't kan. Kyk, hier [dus in Wiesbaden] wil ik niet als ‘afgekondigd’ in de krant staan, omdat de luî die ons hier kennen, niet beter weten of we zyn getrouwd. [...] Nog-eens: We trouwen zoodra dit kán. Het moet, helaas! Ja, helaas. Wij allebeî vinden 't 'n verdrietige noodzakelykheid, en ik verzeker je wel dat we 't niet zouden doen als we onafhankelyk waren van de wereld. We doen 't alleen om niet met steenen en slyk te worden geworpen, even als men in 'n roomsch land z'n hoed afneemt voor 'n processie. 't Is 'n gemeene geschiedenis. [38] Multatuli aan Mina Krüseman, 28 oktober 1874. vw xvii, p. 68.
Het kenmerkt de dubbelheid van Multatuli's omgang met derden: soms leek hij zich nauwelijks te bekommeren om wat anderen wel van hem dachten (zie het eigenaardige huishouden, de ‘ménage à trois’, in Den Haag), maar niet minder vaak toonde hij zich juist beducht voor aantasting van zijn goede naam.
Er is nog een belangrijke reden geweest om te gaan trouwen. Hij wilde zijn dochter Nonni in huis nemen. Zij was zeventien toen haar moeder stierf, en werd geacht nog niet zelfstandig te kunnen zijn; de meerderjarigheid begon in Nederland bij 23 jaar. En zolang haar vader ongehuwd met een andere vrouw samenwoonde, kon Nonni volgens de toen heersende normen niet bij hem intrekken. Maar ook na het trouwen van Multatuli kwam Nonni niet - ongetwijfeld mede door toedoen van Tines hartsvriendin Stéphanie Omboni. Ze kwam in huis bij een Italiaanse markiezin, waar ze voor de kinderen zorgde. In 1877 ging ze naar München, waar ze haar in Italië begonnen tekenstudie voortzette.
Misschien is het maar goed dat ze nooit bij haar vader is ingetrokken. Levensbeschouwelijk kon er geen grotere kloof bestaan dan tussen Nonni en Multatuli. In een op verzoek en, naar het schijnt, met tegenzin geschreven terugblik op deze periode liet Nonni blijken dat zij in dit opzicht ook ver afstond van haar moeder, van wie ze overigens veel had gehouden: ‘Nooit heb ik haar zien bidden of mij enige godsdienstoefening weten aanleren.’ [39] Brief van Nonni ‘aan haar geestelijk leidsman’ (aldus Julius Pée, die de naam van de bedoelde pater niet wilde ofkon openbaren). In Pées Multatuli en de zijnen, pp. 369-376. De geciteerde zin staat op p. 370 en is mogelijk niet correct overgeleverd. De door Pée vertaalde brief bevat ook een overzicht van Tines laatste levensjaren. Zelf sloeg ze een radicaal andere weg in. In München stapte ze een katholieke kerk binnen, en dat bezoek veranderde haar leven. In 1879 werd ze rooms-katholiek. Ze was niet veel jonger dan haar vader toen die in 1842 te Batavia dezelfde stap had gezet. Maar anders dan hij destijds was Nonni van haar nieuwe geloof oprecht overtuigd. Toen ze ouder werd, zou haar leven volledig worden beheerst door bijbellectuur en het lezen van mystieke werken, waarvan ze jarenlang nauwgezet verslag deed in brieven aan een pater. ‘Het Evangelie van Johannes heeft mijn geest zo in beslag genomen, zo geboeid’, schreef ze bijvoorbeeld op 2 augustus 1896. En drie maanden later: ‘Het boek van de profeet Jesaias verblindt mij de geest. Zijn uitingen zijn stukjes ziel, trillend van eeuwige glorie. Ik, arm schepsel, ben er door vernietigd.’ [40] Pée, Multatuli en de zijnen, pp. 393-394.
In 1878 zag Nonni haar vader voor het eerst sinds Den Haag - en voor het laatst. Op reis naar Galicië met een Poolse vriendin verbleef ze een dag of tien in Wiesbaden. Volgens Multatuli's schoondochter was het de bedoeling dat ze twee volle weken zou blijven. Om dat mogelijk te maken, logeerde Mimi bij een zuster; Nonni zou grote bezwaren hebben gehad tegen haar aanwezigheid. Maar het mocht niet baten.
Vader en dochter hadden in 1878 voorgoed met elkander gebroken; welke vreeselijke scène toen is afgespeeld, wil ik niet openbaar maken, waar de dochter zelve daarover tegen vreemden steeds heeft gezwegen. Mij verklaarde zij, dat de mensch Douwes Dekker ontoerekenbaar moet zijn geweest en daarom feitelijk mededoogen verdiende. [41] De Schoondochter, De waarheid over Multatuli en zijn gezin, p. 317.
Deze suggestieve getuigenis van Nonni's schoonzuster is echter aantoonbaar onjuist. Niet alleen bewaarden Mimi en Multatuli plezierige herinneringen aan Nonni's logeerpartij; uit februari 1880, dus twee jaar nadat ze ‘voorgoed’ zouden hebben gebroken, is er een allervriendelijkste brief van Nonni aan haar vader bewaard gebleven, die ze bijna smekend besloot met: ‘Toe, beste lieve Dek, schryf my ook een woordje, zend my ook een kusje.’ [42] Nonni aan Multatuli, begin februari 1880. wv xx, p. 288. Maar dát jaar kwam die breuk er toch nog. In september 1880 trouwde Nonni met de geoloog Francesco Bassani, wiens wetenschappelijke boeken zij later zou illustreren. Hoewel Bassani Multatuli welgezind moet zijn geweest, gaf de schrijver het huwelijk bij voorbaat geen kans. Maar hij hield het niet tegen. ‘Met weerzin heb ik m'n toestemming gegeven voor zoover die wettelyk noodig was’, schreef hij aan een vriend. ‘Maar van dien italiaanschen schoonzoon wil ik niets weten. Ook zy is dus voor goed voor my verloren.’ Multatuli's motieven waren vergezocht. Hij erkende dat Nonni het recht had ‘over hart & hand te beschikken’, maar dat betekende toch niet dat hij een wildvreemde aan zijn boezem moest koesteren die hem antipathiek kon zijn?
Nonni. Achter op het portretje, dat ze op 13 juni 1873 aan haar vader stuurde, schreef ze: “By t'aanzien van dit portretje denkt dan dikwyls in liefde aan uw liefh. dochter Everdine.”
En ook zonder stellige antipathie (ik ken den man niet) moet ik nu op m'n ouden dag in hartelyke verhouding treden met iemand die door opvoeding, traditie & landaard gepredisponeerd is my niet te begrypen, ergo niet te waardeeren? [43] Multatuli aan De Haas, 7 augustus 1880. wv xx, pp. 495-496.
Met Edu was de omgang in deze tijd evenmin gemakkelijk. De overeenkomsten tussen Edu en Multatuli zijn op het eerste gezicht niet groot, maar één ding hadden ze gemeen: min of meer permanente geldnood. Het was een vast patroon, zowel voor als na het overlijden van Tine: als Edu zijn vader benaderde, was het uiteindelijk altijd met een financieel oogmerk. Hij nam om die reden ook contact op met anderen, zoals Potgieter. Overigens was de bejaarde koopman-schrijver weinig ingenomen met Edu's gedrag na de dood van Tine. Potgieter kreeg, net als Multatuli, een bijzonder kort telegram: ‘“Moeder na korte ziekte overleden.” Depuis, pas un mot. Ik had der vrouw gaarne gegund, eenig genoegen aan hare kinderen te beleven.’ [44] Potgieter aan Busken Huet, 24 september 1874. vw xvi, p. 740.
De jaren na de dood van Tine hoorde Multatuli, behoudens een enkel verzoek om geld, niets van zijn zoon. Totdat Edu in de nazomer van 1877 naar Wiesbaden kwam. Van wat er toen gebeurde zijn twee getuigenverslagen bewaard: een van Mimi uit de tijd zelf, en een van Marie Anderson, jaren later opgetekend. Helemaal betrouwbaar zijn ze geen van beide. Mimi had er belang bij de zaak voor Multatuli en haarzelf zo gunstig mogelijk voor te stellen, terwijl de herinneringen van Marie juist enigszins vilein zijn (en zoals alle herinneringen wel aan vertekening zullen lijden).
Edu kwam niet alleen. Hij was met een jonge vrouw te voet van Mainz naar Wiesbaden gekomen, en klopte 's nachts bij Multatuli en Mimi aan. Volgens Marie Anderson had de schrijver, die toch niet de naam had overzedig te zijn, naar buiten geroepen: ‘Eduard, alleen kan je binnenkomen, anders niet!’ Het vermoeide en verkleumde paar bracht de rest van de nacht op een parkbank door, om zich de volgende ochtend in alle vroegte bij Marie te vervoegen. In de ogen van Mimi was het veel ingewikkelder: Multatuli haalde zijn zoon van de trein en kreeg te horen dat Edu een meisje met zijn spullen in een logement te München had achtergelaten. Edu kreeg honderd mark (in die tijd ruim vijftig gulden) van zijn vader om zijn spullen te laten overkomen; het meisje (volgens Edu een gravin uit Karlsruhe) was inmiddels naar Mainz gereisd. Hoewel Multatuli zijn zoon verzekerde dat hij haar niet in huis kon nemen, probeerde Edu het toch, nadat hij in het Mainzer logement moeilijkheden had gekregen met de eigenaar. Volgens Mimi riep Multatuli die nacht: ‘Eduard, 't doet me in de ziel leed, maar dan kan ik je niet inlaten. Kom morgen!’ En hij sloot het venster. De volgende dag betaalde Multatuli de kosten van het logement en sprak met het meisje. ‘Ze vroeg eenvoudig en koel nog om meer geld’, aldus Mimi, ‘dat d. [Dek] nu streng weigerde.’ [45] Aantekeningen van Mimi, 12 september 1877. vw xviii, pp. 722-724; herinneringen van Marie Anderson aan dezelfde gebeurtenissen. vw xviii, pp. 724-725.
Tot een conflict tussen vader en zoon leidden de gebeurtenissen niet. Maar ze gaven wel aan - ten overvloede - hoe weinig begrip er over en weer bestond.
Terug naar Multatuli's bruiloft. Een bruisend feest is het niet geworden, wat alleen al blijkt uit het feit dat de bruidegom zich meteen na de plechtigheid alweer bezighield met de afwikkeling van oude schulden. Hij zat vooral in zijn maag met een schuld aan iemand die, na Van Vloten, zijn bitterste bestrijder van dat moment was geworden: Mina Krüseman. [46] Zie de twee brieven van Multatuli aan Margadant, 1 april 1875. vw xvii, pp. 593-594.
Koningin Louise
Het had zo'n mooi bondgenootschap kunnen zijn - en éven is het dat ook werkelijk geweest. De alliantie tussen Multatuli en de bijna twintig jaar jongere Mina, die in april 1873 begon, hield een kleine twee jaar stand. Dat ze uiteindelijk niet was opgewassen tegen het woeden van de twee krachtige, maar buitengewoon op zichzelf gerichte persoonlijkheden, is echter niet verbazingwekkend.
Het leven van Mina Krüseman was even turbulent als haar karakter. Ze werd in 1839 in Velp geboren als dochter van een legerofficier en bracht vervolgens haar jeugd in Nederlands-Indië door. Na een korte mislukte verloving besloot ze eind jaren zestig in haar eigen onderhoud te voorzien (geruggensteund door de wetenschap dat haar familie niet onbemiddeld was). Ze volgde zanglessen in Parijs, toen daar in 1870 de oorlog uitbrak, deed een mislukte poging in Amerika erkenning te krijgen als concertzangeres, schreef romans en novellen, hield voordrachten en acteerde. Met haar roman Een huwelijk in Indië oogstte ze vrij veel lof - ook van Multatuli - maar ze wist er geen vervolg aan te geven. Toen haar loopbaan in Europa niet van de grond kwam, keerde ze terug naar Indië, waar ze tegen alle verwachting in toch nog aan de man raakte. Ze eindigde ten slotte arm, vergeten en moe, maar ongebroken, in Parijs, waar ze in 1922 overleed. Tegen het eind van haar leven viel ze nog op door tijdens de Eerste Wereldoorlog, in de Franse hoofdstad, een pacifistische brochure te schrijven.
Mina Krüseman wordt vaak gezien als de moeder van het Nederlandse feminisme. De allereerste feministe was ze echter niet; Marie Anderson ging haar bijvoorbeeld voor, en misschien was Multatuli zelf wel de allereerste Nederlandse ‘feminist’. Ook was ze niet de naamgeefster van de Dolle Mina's, zoals vaak wordt gedacht; dat was Wilhelmina Drucker.
In 1873 was Mina Krüseman het middelpunt van mannelijke opwinding en schandaalberichten. Met de geestverwante maar minder militante Betsy Perk (een tante van de dichter) hield ze een reeks voordrachten. Ze vielen niet bij iedereen in de smaak. ‘Boeiend was het niet, juiste opvatting van den waren toestand ontbrak naar onze mening geheel en al’, aldus de Nieuwe Arnhemsche Courant op 8 maart van dat jaar. De krant benadrukte de ‘dwaasheden’ die Mina en Betsy verkondigden, ‘maar het gezond verstand en het gemoed der echte vrouwen schenkt ons het vertrouwen, dat dergelijke leer beperkt zal blijven tot enkele gedéclasseerde vrouwen’. [47] Geciteerd naar: De Waal (red.), Mina Kruseman 1838-1922, p. 37.
Wat had Mina Krüseman verkondigd, dat ze zó werd gehekeld? Een citaat uit haar (naar mag worden aangenomen nogal autobiografische) novelle Zusters, die ze op het toneel voordroeg, verklaart veel. Aan het woord is Norah, die van de vijf zusters uit het verhaal het dichtst bij haar Schepper staat:
Waarom werkt men overal, maar vooral in Nederland, de ontwikkeling der vrouw zoo stelselmatig tegen? Waarom sluit men haar uit van schier alle betrekkingen waarin zij voor het welzijn van een grooter aantal menschen dan haar huisgenooten alleen, nuttig werkzaam zou kunnen zijn? Waarom moet zij trouwen of bedelen wil zij geacht worden door de maatschappij, die haar bespot als ze denkt en veracht als ze werkt? [48] Geciteerd naar: Van Ammers-Küller, Een pionierster, pp. 40-41.
Met dit soort standpunten kon men in die jaren nog flink wat beroering teweegbrengen, al begonnen steeds meer Nederlanders - vrouwen zowel als mannen - in te zien dat ze zo onredelijk niet waren. Een van de eersten om dat te erkennen was Multatuli. Dat merkte ze op 5 april. ‘Ik amuseer me dol met 't couranten-gevecht’, schreef ze die dag aan een onbekende, ‘en heb tot troost een langen brief van Multatuli gehad om mij aan te moedigen in mijn strijd. Ik ken Multatuli persoonlijk niet.’ [49] Mina Krüseman, Mijn leven, deel i, p. 308.
Ze kende hém niet, maar ongetwijfeld wel zijn Minnebrieven, waarin Multatuli met zijn achtste Geschiedenis van Gezag (de parabel met Thugatèr) de maatschappelijke achterstelling van de vrouw veroordeelde, of de Ideeën 195-197, waarin hij hetzelfde probleem aan de orde stelde. ‘Hoog Geachte Heer!’, schreef Mina hem per omgaande. ‘Geen brief, van wien ook, had mij gelukkiger kunnen maken dan de uwe mij gemaakt heeft!’ Multatuli, dat was duidelijk, hoorde niet tot het overgrote deel van mannen die Mina verachtte. In tegendeel. ‘Ik heb kennis met Multatuli gemaakt!!!!!!’, schreef ze begin september, en de zes uitroeptekens - zelfs voor haar doen veel - lieten zien hoe belangrijk ze dat vond. [50] Mina Krüseman aan de familie H. te Valkenburg, 5 september 1873. vw xvi, p. 161.
Dat was op 5 september 1873. Met Betsy Perk zocht ze Multatuli op aan de Schillerplatz in Wiesbaden. Mimi liet hen binnen. Het interieur verschilde nogal van wat Vosmaer driekwart jaar later op de Geisbergstrasse zou schetsen. Mina:
't Was een vrij ruime slaapkamer op zijn duitsch gemeubeld, zonder kleed op den vloer, maar met een gemakkelijken leunstoel en een grooten canapé, zonder eenig objet d'art, en er meer onbewoond dan arm uitziende, daar er geen enkele kapstok was en geen enkel kleedingstuk rondslingerde. Hoe lang ik daar gewacht heb, weet ik niet, maar 't was heel lang! Eindelijk verscheen er een lange, magere, bleeke man, met vreeselijk zwakke oogen, die mij heel zenuwachtig kortaf in 't engelsch vroeg wat ik van hem verlangde. [51] Idem, p. 162.
De beschrijving komt overeen met die van anderen, behalve dat Multatuli lang wordt genoemd; dat was hij niet, maar mogelijk maakte hij op Mina die indruk omdat hij zo mager was. Ze overhandigde hem de brief die hij haar op 5 april had geschreven. ‘Nog nooit heb ik iemand zoo subiet zien veranderen als hem, toen hij daar zijn eigen schrift herkende en aan het adres wie hij voor zich had.’ 's Avonds gingen ze ‘naar de muziek in het Kurhaus’. Daar probeerde Betsy Multatuli - aldus Mina - het hof te maken. ‘Arme Multatuli, voor wien zulke netten gespannen worden! Geen wonder dat men hem verleider noemt, als hij succombeert [bezwijkt] voor zulke verleidingen!’ [52] Idem, p. 163.
Als er echter iemand ‘succombeerde’, dan was het Mina zelf, maar dan voor de persoonlijkheid van Multatuli. Of de twee ooit meer voor elkaar hebben gevoeld dan vriendschap is niet bekend, maar ontegenzeggelijk heeft Mina aan hem haar mooiste en openhartigste brieven heeft geschreven. Zeker, ook Multatuli stuurde ze het over-energieke uitroeptekenproza dat zo kenmerkend voor haar was. Maar ze wist zich - misschien onder invloed van zijn eigen brieven, die goeddeels verloren zijn gegaan - een aantal malen tot een rustiger schrijfstijl te dwingen. Dan bleek wat ze, ook literair, werkelijk in huis had. Zo schreef ze op 4 en 5 maart een lange, wat weemoedige brief aan Multatuli, die haar kennelijk had gevraagd of ze gelukkig was. Ze herinnerde zich dat ze in haar jeugd in Indië ‘duizend kunstgrepen’ bedacht om een enkele bloemknop te redden,
en als ik dan den volgenden morgen ontvluchten kon en mijn knopje levend weervond, mooier nog dan gisteren, en trotsch op zijn leven, oh! dan was ik zoo gelukkig dat ik 't heele verhalen zat te vertellen over de zon die komen zou en mogelijk niet te fel zou schijnen, zoodat 't nóg een dag zou kunnen leven.
Die bloem keerde terug in wat ze over de ‘vriendschap’ met Multatuli te zeggen had.
Ziehier wat u betreft; voor u heb ik van alles door elkaar gevoeld; bewondering, medelijden, belangstelling, hoogachting, dankbaarheid, alles wat bruikbaar zou zijn om tot vriendschap op te voeren - geen liefde - en toen heeft mijn instinkt mij gezegd: ‘Ga heen, en blijf weg, zie hem nooit weer als 't mogelijk is.’ -
Dáár was weer iets moois ongeschonden te houden, een gevoel dat ik, als een bloem uit mijn kindschheid, één dag langer wilde laten leven! Ik was bang dat gij mijn bloem zoudt dooden en zelf de grootheid profaneeren zoudt van 't reine gevoel dat me tot u had gevoerd. Dit is geen pédanterie, integendeel, want ik stel alle mogelijke hoedanigheden van een vrouw (tegenover een man) lager dan haar vrouwschap! Dit hebben de mannen me geleerd, en mijn ondervinding heeft 't me dagelijks bewezen. [53] Mina Krüseman aan Multatuli, 4 en 5 maart 1874. vw xvi, pp. 446-455, citaten op pp. 449 en 451.
Ze volgde haar instinct niet. In plaats daarvan kwam ze in het voorjaar opnieuw naar Wiesbaden, na eerst in Venetië Tine te hebben opgezocht. In Wiesbaden logeerde ze bij Multatuli en Mimi. Ook dit bezoek was zeer geslaagd; een paar weken later, eind juni, ontving ze van Multatuli een brief waarin deze zei te zinnen ‘op de mogelijkheid om samen 'n tournée te doen, misschien ook met uw Echtscheiding’ (een toneelstuk van Mina Krüseman, gebaseerd op Een huwelijk in Indië). In hetzelfde schrijven verklaarde hij, naar aanleiding van een paar portretten van Mina:
Daar zyn poses by, die me verzekeren dat jy alleen de Vorstenschool zoudt doen réusseeren. Twee poses vooral herinneren mij aan passages, die door u zouden triumfeeren. Die waar Louise zegt (tot V. Huisde) ‘neer, neder, op den grond!’ en waar ze bedroefd en ‘moê’ is. 't Zou jammer zyn als er geen gelegenheid was u in die rol te zien! [54] Multatuli aan Mina Krüseman, 25 juni 1874, vw xvi, p. 586. De ij, die Mina in haar boekuitgave Mijn leven bij Multatuli's brieven gebruikte en door Stuiveling in de vw werd overgenomen, is hier veranderd in y.
Deze regels hebben verstrekkende gevolgen gehad. Mina schreef onmiddellijk terug:
Ik heb zoo even uw brief ontvangen.
Enfin! - Voilà où je voulais vous avoir!!!!
Ja, uw Vorstenschool zál opgevoerd worden, wacht maar; leef nog een beetje en wees niet saai! Ik heb u immers gezegd: ‘ik eindig altijd met triomfeeren!’ [55] Mina Krüseman aan Multatuli, 26 juni 1874. vw xvi, pp. 586-587.
En vanaf dat moment wendde Mina al haar krachten aan om het stuk, waaraan Multatuli al in 1867 was begonnen te schrijven en dat in 1872 was verschenen, eindelijk op de planken te krijgen. Met haarzelf in de rol van koningin Louise.
In zijn proefschrift over Multatuli's toneelwerk heeft H.H.J. de Leeuwe betoogd dat het Mina uiteindelijk allemaal híerom te doen was; Mina Krüseman bekende Multatuli immers dat ze ‘een paar jaar geleden’, na lezing van Vorstenschool, bij zichzelf had gezegd: ‘Die rol is mijn, dat stuk zal ik laten opvoeren, als niemand anders er den moed toe heeft.’ [56] De Leeuwe, Multatuli, het drama en het toneel, p. 132; Mina Krüseman aan Multatuli, 26 juni 1874. vw xvi, p. 587. Tegen De Leeuwes stelling is het een en ander in te brengen - zo was het Multatuli die als eerste contact met Mina zocht, en niet omgekeerd - maar aan de andere kant kón Mina, ondanks haar overrompelende, schijnbaar impulsieve optreden, wel degelijk berekenend zijn: het nadrukkelijkst is dit wel gebleken in 1877, toen duidelijk werd dat ze van al haar brieven afschriften had gemaakt. Iets wat Multatuli en Mimi overigens al vermoedden, toen Mina eens citeerde uit een van haar eigen brieven. ‘Zeg Mientje, heb je copie van je brieven aan ons?’, informeerde Mimi ongerust. ‘Je wist eens een heele pagina zoo woordelijk aan te halen. Ik hoop toch van niet?’
Hoe het zij, in eerste instantie zag Multatuli dus veel in een optreden van Mina Krüseman als koningin Louise. Maar toen Mina er serieus werk van begon te maken, krabbelde hij beetje bij beetje terug. Naarmate Mina meer haar best deed een schouwburgdirectie voor Vorstenschool te winnen, nam bij Multatuli de twijfel toe. Wás Mina Krüseman wel de ideale Louise?
Ook elders was de roep om een opvoering van Vorstenschool hoorbaar. Vosmaers Zaaier opende ermee. De Hagenaar noemde in zijn feuilleton van 9 april 1874 - dus voordat Multatuli zover was - Mina Krüseman als mogelijke vertolkster van koningin Louises rol. Volgens Vosmaer was het overigens de actrice Sophie de Vries die als eerste te kennen had gegeven die rol te ambiëren. [57] Feuilleton van C. Vosmaer in Het Vaderland, 9 april 1874. vw xvi, pp. 504-505. Vgl. Vosmaer, Een zaaier, pp. 1-2.
Intussen had Mina haar debuut gemaakt als actrice, in haar eigen stuk Echtscheiding. De pers brak het af, maar de zalen zaten vol en het publiek was enthousiast, aldus Mina in haar brieven. [58] Bijvoorbeeld aan haar vader, 23 november 1874. Mina Krüseman, Mijn leven, deel iii, p. 288. Hoewel ze soms geneigd was de zaken zonniger voor te stellen dan ze waren, was haar verstandhouding met het publiek over het algemeen inderdaad veel beter dan met de kranten. Het publieke enthousiasme was niet alleen het gevolg van wat ze zei, maar kwam vermoedelijk ook door haar opvallende verschijning. Het maakte haar positie bij de onderhandelingen met de toneeldirecteuren sterk. En zo lukte het haar - al was het niet gemakkelijk - hen ervan te overtuigen dat Vorstenschool gespeeld moest worden. Op 16 januari 1875 stuurde ze de ‘Dekjes’ in Wiesbaden een afschrift van een contract dat ze had gesloten met de heren A.W. le Gras, W.J. van Zuylen en J.M. Haspels van de Nieuwe Rotterdamsche Schouwburg-veree-niging. Zij zou de rol van koningin Louise op zich nemen en daarvoor 125 gulden per voorstelling ontvangen. Ook Multatuli zou er geld voor krijgen: 25 gulden per voorstelling. In het contract werd verder bepaald dat een vriendin van Mina Krüseman, Elize Baart, voor vijftig gulden per uitvoering de naaister Hanna zou spelen.
Mina verwachtte een opgetogen reactie uit Wiesbaden. In plaats daarvan kwam er een onvervalst multatuliaans antwoord:
Ik houd het gesloten contract voor zeer nadeelig en had (voor zoo ver ik in de opvoering van Vorstenschool belang stel, want 'n hoofdzaak is 't me niet!) geen onaangenamer tyding kunnen ontvangen, dan dat elke voorstelling met f 200 extra-onkosten belast was! 't Is gewis in ons ellendig land de manier niet om 'n stuk op 't répertoire te houden! [59] Multatuli aan Mina Krüseman, 17 januari 1875. vw xvii, p. 262.
Wat Mina als een triomf beschouwde: niet alleen het gespeeld krijgen van Vorstenschool, maar daarbovenop ook nog eens een opbrengst van tweehonderd gulden voor haarzelf, Elize Baart en de auteur, werd door Multatuli juist als een doodvonnis voor een succes gezien. Bovendien gaf hij te kennen dat hij eigenlijk niet zo hechtte aan een uitvoering, wat in strijd was met wat hij in de maanden daarvoor had geschreven. Mina Krüseman reageerde diep gekwetst. ‘Hoog geachte Heer!’, antwoordde ze alleen. ‘Ik heb uw geëerd schrijven van den 17den ll. ontvangen.’ Meer niet. Mimi, die erg op Mina gesteld was geraakt, deed nog een poging de verstandhouding te lijmen, wat aanvankelijk nog leek te lukken. Maar uiteindelijk is het toch deze brief van Multatuli geweest die een ommekeer in hun verstandhouding heeft ingeluid.
Er was nog iets wat hem niet aanstond. Zoals al bleek kreeg hij, na zijn aanvankelijke enthousiasme, twijfel over Mina's acteervermogen. Nu viel daar niet veel over te zeggen, want Mina was pas sinds november 1874 als actrice te zien geweest. Maanden daarvoor, op 21 augustus, bekende Multatuli haar zijn onzekerheid.
Ronduit gezegd, ik ben niet gerust, en zal bly wezen als je de vuurproef goed hebt doorgestaan. ‘Goed’ noem ik niet dat er geklapt wordt (of gesiffleerd [gefloten], wat byna 't zelfde is) maar goed in artistieken zin.
Ik vrees namelyk dat je teveel Mina Krüseman bent, om in dezen zin kunstenares te zyn.
Hij was bang dat Mina zich ‘zoo geïdentificeerd’ had met Louise, dat ze ‘bedorven [was] voor de taak haar voor te stellen, als rol’. ‘Een kunstenaar die persoonlyk aandeel neemt in z'n rol, is te vergelyken met 'n wondheeler die mede lydt met z'n patient.’ [60] Idem, 21 augustus 1874. vw xvi, p. 673.
In die maanden begon hij ook ongunstiger te denken over Mina's optreden inzake Vorstenschool: ‘Ze is 'n beste goeie, flinke meid, maar haar methode van representatie bevalt me niet’, deelde hij Funke op 1 december 1874 mee. [61] Multatuli aan Funke, 1 december 1874. vw xvii, p. 161. Haar recente werk, waaronder een brochure tegen de perskritiek en in het bijzonder tegen H. de Veer, hoofdredacteur van Het Nieuws van den Dag (die bepaald geen vriend van Multatuli was), beviel hem evenmin. In deze stemming was hij toen Mina hem de tekst van het contract stuurde.
Na lang aarzelen begaf Multatuli zich in februari 1875 naar Rotterdam om de repetities bij te wonen. Officieel was er nog geen breuk met Mina Krüseman, maar die kon niet uitblijven. Mina schreef aan anderen, zoals Vosmaer, over ‘dien leelijken Mul’, terwijl Multatuli over ‘haar amerikanigheid’ klaagde. [62] Mina Krüseman aan Vosmaer, 4 februari 1875. vw xvii, p. 324; Multatuli aan Funke, 6 februari 1875. vw xvii, p. 332. Maar bij aankomst leek er weinig aan de hand. ‘De Dek is hier behoorlijk gearriveerd en heeft heel gezellig bij ons koffie gedronken met Vosmaer, Le Gras, van Zuylen en Haspels’, berichtte Mina Mimi op 9 februari. ‘Bij ons’ wilde zeggen: bij Mina Krüseman en Elize Baart.
Tijdens de repetities ging het mis. Hij had zich voorgenomen zich er niet te veel in te mengen, maar hij kon het niet laten dat tóch te doen. De meeste acteurs waren opgetogen met Multatuli's overkomst en ingenomen met zijn op- en aanmerkingen. Dat valt althans op te maken uit hun (gekleurde) herinneringen, die jaren later werden opgetekend. ‘'t Was zoo'n sympathieke man, zoo op ende op artiest’, aldus Derk Haspels (broer van toneelbaas Jaap Haspels), die de koning speelde. ‘Als-i mee op reis ging vòchten we om bij 'm in de coupé te komen.’ En Esther de Boer-van Rijk, die - toen nog ‘pas een jaar aan het tooneel’ - een bijrolletje kreeg als de groom (bediende) van de dwaze Schukenscheuer, zei: ‘'t Werden voor mij heerlijke dagen, want behalve het geschil met Mina Kruseman was er een geest alsof we broers en zusters waren, en Multatuli de vriend van ons allen.’ [63] Herinneringen uit 1910, opgenomen in vw xvii, pp. 402-405, citaat op p. 404.
Behalve dus het geschil met Mina Krüseman. Dat liep in korte tijd hoog op. Kennelijk slaagde Multatuli er de eerste dagen nog in zich min of meer afzijdig te houden; volgens een brief van Mina van 12 februari 1875 zat ‘de schrijver dan als simpel toeschouwer, totdat er eindelijk een zegt: “En u, mijnheer Dekker, wat zegt u er van?”’ [64] Mina Krüseman aan mevrouw B., 12 februari 1875. vw xvii, p. 349. Maar dat duurde niet lang. ‘Mul is onverdraaglijk lastig’, schreef ze een paar dagen later aan haar vader, ‘met zijn kwaadgehumeurdheid en driftig opvliegen over iedere kleinigheid maakt hij de lui zoo zenuwachtig, dat ze tusschenbeide niet voort kunnen en veel slechter spelen dan ze zouden doen als hij er niet was.’ [65] Mina Krüseman aan haar vader, 14 februari 1875. vw xvii, p. 352. En een week daarna: ‘Ik ben in openbaren oorlog met Douwes-Dekker, die woedend is over mijn admiratie voor Multatuli, waarvan hij geen ziertje meekrijgt.’ [66] Idem, 22 februari 1875. vw xvii, p. 394. Dat was voortaan ook de strekking van haar oordeel over Multatuli/Douwes Dekker: twee volkomen van elkaar gescheiden individuen; een schrijver die ze bleef bewonderen, en ‘een ellendig klein mannetje! en zeker de gevaarlijksten vijand van Multatuli’, zoals ze het in die tijd uitdrukte. ‘Waar haalt zoo iets ordinairs zoo'n kolossaal talent van daan?’ [67] Mina Krüseman aan Elise H., 25 februari 1875. vw xvii, p. 410.
Multatuli zelf was al op de eerste repetitiedagen tot de conclusie gekomen dat Mina Krüseman niet kon acteren. De rol van Louise, schreef hij Funke, ‘wordt nul, zooals M.K. die speelt. H. [Derk of Jaap Haspels] zeide: ik wou dat ze slecht speelde, dan was er misschien verbetering mogelyk, maar ze speelt niet, het is niets! Dit is de treurige waarheid!’ [68] Multatuli aan Funke, 12 februari 1875. vw xvii, p. 346. Zijn bezwaren tegen haar acteerkunst golden al spoedig haar gehele karakter. ‘Ze is een canaille’, stelde hij vast, nadat ze het gerucht zou hebben verspreid dat hij vergeefs had geprobeerd haar het hof te maken. ‘Ze weet, kent, kan niets! Haar heele zyn (tot haar brusquerie toe) is één leugen.’ [69] Idem, 22 maart 1875. vw xvii, p. 550.
Het laatste rechtstreekse contact tussen de twee had eind maart plaats. Mina had in de tijd dat alles nog goed was Multatuli een paar keer financieel gesteund; onder meer na de dood van Tine. Dit zat Multatuli dwars. ‘Mejuffrouw!’, schreef hij,
Ik neem de vryheid UwEd. te verzoeken my het bedrag te willen opgeven van de gelden die UwEd. successivelijk de goedheid had my voor te schieten, ten einde my in staat te stellen die zaak te verevenen.
Ik heb de eer met verschuldigde gevoelens te zyn
Douwes Dekker [70] Multatuli aan Mina Krüseman, 23 maart 1875. vw xvii, p. 561. (De ij is wederom veranderd in y.)
Ze antwoordde per kerende post: ‘Mina Krüseman laat nooit een vijand betalen voor een vriend.’ [71] Mina Krüseman aan Multatuli, waarschijnlijk 24 maart 1875. vw xvii, p. 561. Door bemiddeling van de jurist C.W. Margadant werd het bedrag ten slotte terugbetaald.
Het heeft weinig zin een schuldige te zoeken voor de ruzie. In hartelijkheid deden ze vóór de breuk voor elkaar niet onder; in vijandigheid nadien evenmin. De vrouw die door Multatuli een paar maanden tevoren nog ‘Goud van 24 karaat’ was genoemd, werd een van zijn fanatiekste tegenstanders. Ze bestreed hem voortaan in woord en geschrift. De finale afrekening van Mina Krüseman met Multatuli - of liever: Eduard Douwes Dekker - en haar (vele) andere vijanden kwam in 1877. Dat jaar publiceerde ze Mijn leven, een negenhonderd bladzijden dikke verzameling brieven van (en ook een aantal aan) Mina, alsmede een bloemlezing uit haar prozawerk. Hoewel hij er niet in wordt genoemd, bevat de korte inleiding al een sneer naar Multatuli: ‘Ik draag dit werk dankbaar op aan mijn trouwen vriend Publiek’, stond er. Dat was voor de goede verstaander, die ze wilde herinneren aan Multatuli's ‘Publiek, ik veracht u met grote innigheid’. De laatste brief uit Mina's boek, gericht aan de uitgever, kan als een nawoord worden gelezen:
Zijt gij aanst. Zaturdag thuis, dan kom ik u mijn ‘afrekening’ zelve bren-
gen? Mijn laatste groet aan Nederland is nu eindelijk eens een kunstwerk geworden! Ik inviteer alle critici, vrienden en vijanden, slimmen en onkundigen, geletterden en modemannetjes, preekers, martelaars en leugenaars, Multa-Douwes-Dekker en zijn heele hofhouding van dupes en kampvechters, om iets dergelijks te leveren! Ze kunnen niet! [72] Mina Krüseman aan Revers, 28 maart 1877. In: Mijn leven, deel iii, p. 272.
Kort daarop vertrok Mina Krüseman naar Nederlands-Indië.
Multatuli heeft Mijn leven gespannen en vol ergernis gelezen, zoals nog altijd valt af te zien aan de vele gaatjes die hij in zijn opwinding in zijn bewaard gebleven exemplaar heeft gekrabd. Het víel dan ook niet mee: zijn vrees dat Mina ‘copie’ had gehouden van haar brieven bleek bewaarheid, en ook uit zijn eigen brieven werd veelvuldig geciteerd. En wel zo, dat er een vertekend beeld van de correspondentie ontstond. ‘Ze heeft brieven en fragmenten achtergehouden, die niet in haar kraam te pas kwamen’, stelde Multatuli verontwaardigd vast. [73] Multatuli aan Funke, 22 september 1877. vw xviii, p. 730. Maar latere generaties zijn Mina dankbaar voor haar brievenbundel: zonder Mijn leven zou er helemaal niets van de briefwisseling bewaard zijn gebleven. Bovendien moet worden erkend dat Mina toch ook veel brieven publiceerde die in haar eigen kraam evenmin te pas kwamen. Openhartig als ze kon zijn, heeft ze zichzelf niet altijd gespaard.
Eén ding is zeker: zonder Mina Kruseman had het nog lang kunnen duren voordat Vorstenschool ten tonele zou zijn gebracht. Op 1 maart 1875 was de première, in Utrecht.
Het applaus was overweldigend, het publiek riep luid om de auteur. Maar hoewel die bij de voorstelling aanwezig was, weigerde hij het podium te betreden. Volgens de kranten omdat hij ‘te ongesteld’ was, maar dat was niet de echte reden. De hulde gold immers niet alleen hem, maar ook de hoofdrolspeelster. [74] Multatuli aan Van Hall, 4 maart 1875. vw xvii, p. 459.
Bij de tweede voorstelling, de dag daarop in Rotterdam, liet hij zich wel overhalen om op het toneel te komen. Het was 2 maart: zijn 55ste verjaardag. Terwijl hij luid werd toegejuicht, ontving hij van zijn bewonderaars een zilveren lauwerkrans, een schrijfbureau waarin de naam Multatuli was gesneden, een pendule en een boek met de namen van de vereerders. (Het bureau, het uurwerk en het album bevinden zich nog altijd in het Multatuli Museum.) Multatuli was sprakeloos. [75] Utrechts Dagblad, 3 maart 1875. vw xvii, pp. 452-453. Maar volgens Mina Krüseman verliep de huldiging allerminst vlekkeloos. ‘Publiek, ik veracht u met grote innigheid!’, zou Mina luid hebben geroepen, net voordat het gordijn werd opgehaald. Toen het scherm weer omlaag was wilde Multatuli, de krans nog onder de arm, Elize Baart (Hanna in Vorstenschool) de hand reiken.
‘Mijn Hansje!’
Elize kruiste de armen over de borst en zag hem zwijgend aan. ‘Nu?’
Geen antwoord.
‘'t Moest je 'n eer zijn 'n hand van Douwes Dekker te krijgen!’
‘Neen, een hand van Douwes Dekker kan nooit een eer zijn, voor wie ook!’
G. v.d! enz: volgden! Een avalanche van vloeken en scheldwoorden! Maar Elize had van zijn woede gebruik gemaakt om hem voorbij te loopen en in onze kleedkamer te vluchten, waarvan ik de deur achter haar dicht sloot.
Zóó eindigde, achter de schermen, het fêteeren van den man, wiens werk wij allen zoo hoog stelden! [76] Mina Krüseman, Mijn leven, deel iii, pp. 42-43.
Aldus Mina Krüseman in Mijn leven. Haar relaas is door geen van de (vele) andere aanwezigen bevestigd.
De pers schreef zeer uitvoerig over de eerste voorstellingen. Al vóór de première was er veel aandacht geweest voor het feit dat de schrijver zelf naar Nederland was gekomen. Reden voor de journalistieke belangstelling zal zijn geweest dat Multatuli ‘nieuws’ was - en Mina Krüseman niet minder. Er was over het algemeen veel lof voor zowel het toneelstuk als de uitvoering. De grote ster was - daarover waren alle kranten het eens - Derk Haspels, die de rol van koning George speelde. Over het optreden van Mina Krüseman werd wisselend geoordeeld. Het Utrechts Dagblad vond haar vooral in de laatste bedrijven ‘uitstekend, koninklijk’. [77] Utrechts Dagblad, 2 maart 1875. Citaat: vw xvii, pp. 438-439. Bladen als de nrc en Het Nieuws van den Dag waren over haar spel minder lovend. Beide kranten vonden dat ze de juiste toon niet had gevonden. De nrc schreef dat ze de (voor de gelegenheid bekorte) redevoeringen in het derde bedrijf ‘mat, eentonig en met zwakke stem’ voordroeg. [78] Nieuwe Rotterdamsche Courant, 2 maart 1875. Citaat: vw xvii, p. 434.
Bevestigt die kritiek het gelijk van Multatuli, die haar ook (onder zeer veel meer) voor de voeten had geworpen dat haar stem zo flauw was? Dat is moeilijk te zeggen. Mina had immers altijd al een moeizame verhouding met ‘Meester Kritiek’ gehad - en met Het Nieuws van den Dag in het bijzonder. En hoewel ze gewoonlijk meer complotten vermoedde dan er waren, is het niet onmogelijk dat het oordeel van de auteur tot de recensenten was doorgedrongen. Bij één krant was dat zeker het geval: in Het Vaderland merkte een toneelcriticus op dat de ‘groote verwachtingen’ die velen hadden van Mina Krüseman, ‘bitter werden teleurgesteld’. Waar de andere spelers voortreffelijk acteerden, had zij ‘haar krachten overschat’. [79] Het Vaderland, 3 maart 1875. vw xvii, pp. 456-458. De schrijver was J.N. van Hall, een goede vriend van Multatuli.
Mina lag goed bij het publiek, maar niet bij de pers, en evenmin bij het toneelgezelschap. In het conflict tussen hoofdrolspeelster en schrijver kozen Le Gras, Haspels en Van Zuylen al snel partij voor de laatste, wat ertoe leidde dat Mina Krüseman (en haar beschermelinge Elize Baart) werden geloosd, een ander woord is er niet voor. Half april werden de voorstellingen afgezegd, zogenaamd wegens ziekte van Le Gras, maar Elize Baart, die er door Mina op uit werd gestuurd, moest vaststellen dat Le Gras ‘gezonder dan ooit’ was. [80] Telegram van Le Gras, Haspels en Van Zuylen aan Mina Krüseman, 13 april 1875; telegram van Elize Baart aan Mina Krüseman, 13 april 1875. vw xvii, pp. 646-647. Maar hoewel ze nog een deurwaarder in de strijd wierpen, konden de twee vrouwen niet verhinderen dat hun rollen door anderen zouden worden gespeeld. De eerste die na Mina Krüseman koningin Louise speelde was de actrice Nans Sandrock-ten Hagen; de volgende was de Vlaamse Catharina Beersmans. Haar vertolking werd door iedereen geroemd, en zou maatgevend worden. De rol van Hanna zou niet door Mimi worden vertolkt, zoals Mina lange tijd vermoedde (Mimi had, tegen de zin van Multatuli, inderdaad het voornemen gehad ook actrice te worden), maar door Christine Larondelle. Mina Krüseman en Elize Baart traden nog twee keer in het stuk op: op 13 en 14 mei 1875, in Leeuwarden. [81] vw xvii, pp. 713 en 719. Het gezelschap van Le Gras, Haspels en Van Zuylen bracht Vorstenschool de jaren daarop tientallen malen op het toneel; het zou nog decennialang een vast repertoirestuk blijven. [82] [Ett], De opvoeringen van Multatuli's Vorstenschool door de Nieuwe Rotterdamsche Schouwburg-vereeniging.
Herdrukken, vertalingen en één nieuwe bundel
Afgezien van het rumoer rond Vorstenschool, dat enkele maanden in beslag nam, was de periode 1874-1877 - voor Multatuli's doen - betrekkelijk rustig. Dat Mimi en hij een paar keer moesten verhuizen: wat stelde het voor, na zoveel jaren van zwerven? De grootste schok in deze jaren was uiteraard de dood van Tine; er is geen reden om te twijfelen aan de oprechtheid van zijn verdriet daarover. Even voorstelbaar is zijn gegriefdheid over de aanvallen van Van Vloten en de zijnen (waarmee niet gezegd is dat de bestrijders er altijd naast zaten).
Uiteraard gaf Multatuli Van Vloten de schuld van de verlamming die hem in haar greep had. Er gingen maanden voorbij dat hij geen letter schreef. Voor de pers, wel te verstaan, want brieven schreef hij wel. Bittere, meestal, maar zeker niet altijd.
Hoe moeizaam het schrijven ging is te zien aan de (voor zijn doen) geringe hoeveelheid oorspronkelijk werk dat hij voortbracht. Schreef hij de vijfde en zesde Ideeënbundels binnen één jaar (1873), voor de volgende bundel, de zevende, had hij drie volle jaren nodig. De achtste bundel, in 1873 nog zo vlotjes aangekondigd, zou er niet meer komen. Zijn verlamming is nog beter af te lezen aan de moeite die het hem kostte enkele herdrukken te verzorgen. Nu was daar wel een zeer belangrijke heruitgave bij. Funke, die de uitgeefrechten op het overige werk van Multatuli al bezat - behalve Over Specialiteiten en Millioenen-studiën, die bij Waltman waren ondergebracht - schreef hem op 26 januari 1874 een opgetogen brief.
Ik heb groot nieuws en wel dat het mij heden morgen na eindeloos veel geschrijf en getokkel gelukte het laatst overgebleven ex. van den derden druk van Uw Havelaar met het recht van herdruk te koopen voor de niet onbelangrijke som van f 2100.-! [83] Funke aan Multatuli, 26 januari 1874. vw xvi, p. 396.
Hoewel Funke beter op de hoogte was van Multatuli's wispelturigheid dan iemand als Mina Krüseman, heeft de lauwe reactie uit Wiesbaden hem ongetwijfeld teleurgesteld. Multatuli ging er in eerste instantie nauwelijks op in. Misschien had dat te maken met Funkes voorstel, in dezelfde brief, een fotografisch portret in de nieuwe Havelaar op te nemen. Gefotografeerd worden was iets waaraan Multatuli een geweldige hekel had. Hij zag er dagen tegen op, begon tegen de tijd dat het zover was uit pure zenuwen over te geven, en het resultaat vond hij dan ook altijd hoogst onbevredigend. Dit is er de oorzaak van dat er zoveel minder portretten van hem bewaard zijn gebleven dan er zijn gemaakt, en zoveel waren dat er toch al niet.
Toch had Multatuli reden om verheugd te zijn: eindelijk zou er een herdruk kunnen worden gemaakt waarbij hij betrokken was: een uitgave zonder de ‘vervloekte puntjes waarmee de heer Van Lennep goedvond m'n werk te bederven’, en mét toelichtingen en commentaar van de schrijver. [84] Citaat: Max Havelaar, vierde druk, p. 341. Jarenlang had Multatuli tevergeefs geprotesteerd tegen de praktijk dat men maar bijdrukte zonder de schrijver erin te kennen. Deze wansituatie was nu dus voorbij, maar het duurde nog geruime tijd voordat hij zich tot de voorbereidingen van een herziene Havelaar kon zetten. Nu stond hem ook veel werk te wachten: hij zou verklarende noten maken (zoals hij ook al voor de Engelse vertaling had gedaan) en een nawoord schrijven. En de tekst zelf moest dringend worden gewijzigd: die was hem op veel plaatsen te stijf; bovendien waren er, naast de weglatingspuntjes, allerlei andere Van Lennepse elementen die eruit moesten. Een probleem was dat Multatuli niet beschikte over het handschrift. Sommige passages (zoals de kritische vragen van Frits Droogstoppel aan dominee Wawelaar) zouden in deze vierde druk dan ook niet terugkeren.
Veel werk dus, en hij schoot er niet mee op. In het najaar van 1874, na de dood van Tine, leek hij redelijk aan de gang te zijn, maar vanaf maart 1875 - toen Vorstenschool in première ging - kwam hij er niet verder mee. Reden was, zoals hij in de aantekeningen bij de herdruk uitlegde, ‘de byna onverwinnelyken tegenzin om, bladzy voor bladzy, woord voor woord, letter voor letter, op-nieuw het treurig drama te doorleven, dat aan dit boek 't aanzyn gaf’. De correctie was ‘'n marteling, één marteling!’ [85] Ibidem, p. 335. Er waren ultimatums van Funke voor nodig om hem weer aan de gang te krijgen. De toon van de doorgaans zo inschikkelijke uitgever was ongewoon stevig: ‘Heb ik vóór 15 Juli a.s. geen afdoend antwoord van U, dan geef ik de hoop op met U in relatie te blijven’, deelde Funke hem in juni 1875 zelfs mee. [86] Funke aan Multatuli, 23 juni 1875. vw xvii, p. 741. Dit keer koos Multatuli niet de tegenaanval. ‘Beste Funke! Vergeef me’, antwoordde hij. Hij beriep zich als vanouds op zijn onmacht om te werken, op de vele bezoekers die hij ontving en op Van Vloten, maar hij begreep dat zijn uitgever daar geen boodschap aan had. En inderdaad: vanaf dat moment nam hij de herdruk weer ter hand. Probleem was nog dat zijn aanvullingen uitvoeriger waren dan hij met Funke was overeengekomen, zodat de herdruk meer papier (en geld) dreigde te kosten dan gepland. Bovendien lagen de omslagen en banden al maanden klaar, en daarin konden niet veel extra onvoorziene bladzijden worden meegebonden. Multatuli slaagde erin zich ‘te beperken’, zij het met de grootste moeite. [87] Multatuli aan Funke, 31 augustus 1875. vw xvii, pp. 787-789. Eind augustus lagen de laatste noten bij de zetter. Op 19 oktober 1875 verscheen Max Havelaar of de koffie-veilingen der Nederlandsche Handelmaatschappij ‘door Multatuli, Vierde Druk, eerste door den auteur herziene uitgaaf’. Het zou de enige uitgave van de Havelaar blijven die bij Funke verscheen. [88] Over de ontstaansgeschiedenis van de vierde druk: zie ook de historisch-kritische uitgave van Max Havelaar, editie Kets-Vree, deel ii, pp. xxxiii-xxxix.
Al op de eerste bladzijden van de eerste en de vierde druk springen de verschillen in het oog. Koffij werd koffie; de eenvoudige opdracht ‘Aan E.H.v.W.’ werd vervangen door het lange:
aan de
diep vereerde nagedachtenis
van
everdine huberte baronesse van wynbergen,
der trouwe gade,
der heldhaftige liefdevolle moeder,
der
edele vrouw [89] Multatuli, Max Havelaar, eerste druk (1860) en idem, vierde druk (1875).
Dat hij voor de vierde druk niet alle aanpassingen van Van Lennep schrapte, maakte hij al in de eerste noot duidelijk. De hoofdstukindeling was, aldus Multatuli,
'n toevoegsel van den heer Van Lennep. Ikzelf namelyk was, vooral in 1860, niet schryversachtig genoeg om zoveel reglement te brengen in m'n pleidooi, en blyf geloven dat die indeling, uit 'n letterkundig oogpunt, zonder schade kon gemist worden. Juist in de onafgebroken opvolging der stukken van Droogstoppel en van Stern, ligt iets pikants dat door 't onverwachte van den overgang den lezer wakker houdt of... maakt. [90] vw i, p. 309. (Voor het eerst in de vierde druk van Max Havelaar, p. 344.)
Maar omdat zijn lezers de hoofdstukken wel zo overzichtelijk vonden, besloot hij deze te handhaven. Wel schrapte hij Van Lenneps koppen ‘Door Stern opge- steld’ en ‘vervolg van het opstel van Stern’ boven de hoofdstukken die de gebeurtenissen in Lebak beschreven.
G.L. Funke
Zo zijn er tal van grote en kleine wijzigingen. Maar belangrijker nog dan stilistische verbeteringen waren de ‘Aanteekeningen en ophelderingen by de uitgaaf van 1875’, in klein corps gezet, aan het eind van het boek. De aantekeningen waren van zeer verscheiden aard. Voor een deel waren het vertalingen van Maleise uitdrukkingen. Maar Multatuli deed meer. Hij gaf de identiteit prijs van Nederlandse personages als Slijmering en Verbrugge. Het verwijt (dat vooral uit de twintigste eeuw dateert) dat de inheemse bestuurders wél, maar de Nederlandse níet onder hun eigen naam in het boek optraden, klopt daarom niet; ook de naam van de regent werd pas in de vierde druk voluit geschreven.
Maar de aantekeningen gaven vooral een overzicht van de stand van zaken in 1875. En die was somber. In de eerste plaats was er niets verbeterd in Indië. Wél was er wat veranderd: de vrije arbeid had er immers een hoge vlucht genomen. Multatuli vergeleek de veranderingen met ‘wat er met Jan Klaassen's horloge gebeurde’:
Men had dien wysgeer de opmerking gemaakt dat het werk vuil was en daarom verkeerd liep. Fluks wierp hy 't in de goot, en reinigde het met 'n stalbezem. Volgens andere traditiën van de Haagse poppenkast zette onze politikus er den hak van z'n klomp op. Ik kan den lezer verzekeren dat er werkelyk veel veranderd is in dat horloge! [91] vw i, p. 301. (Voor het eerst in de vierde druk, p. 338.)
Lang zou het met het Nederlandse gezag over Indië dan ook niet meer duren, voorspelde Multatuli. Het optreden in Atjeh was de zoveelste ramp. Maar de hoofdzaak was dat men op Java geen stap nader was gekomen tot Multatuli's ‘eenig ware doel: bescherming van den Javaan tegen de hebzucht zyner Hoofden in medeplichtigheid van een bedorven Nederlandsch Bestuur’. En dus zouden de Nederlanders weldra uit Indië worden gezet. Met volle instemming haalde hij in noot 4 de tot dan toe nog vrij onbekende ‘Vloekzang’ van zijn vriend Roorda van Eysinga aan, die zodoende grote bekendheid zou krijgen. [92] Max Havelaar, vierde druk, pp. 338-340; 345-347.
De herdruk van Duizend en eenige hoofdstukken over Specialiteiten door uitgever Waltman nam nog veel meer tijd in beslag. Dat had een paar oorzaken: de veranderingen waren ingrijpender dan ooit bij enige herdruk van Multatuli's werk het geval was geweest; en Over Specialiteiten was, hoe belangwekkend het ook mocht zijn, geen Max Havelaar, en had dus geen prioriteit. Bovendien had Multatuli bij Waltman minder financiële belangen dan bij Funke.
Multatuli heeft de tweede druk van Over Specialiteiten zo ingrijpend bewerkt, dat het bijna een ander boek is geworden. Hij liet vrijwel geen zin onveranderd en voegde er vier hoofdstukken aan toe. De eerste druk telde 130 bladzijden, de tweede 213. Reden genoeg voor de bezitter van de eerste uitgave om terstond de nieuwe druk aan te schaffen, zou men zeggen. Maar dit werd door de schrijver allerminst aangemoedigd. In een beknopt voorwoord schreef hij dat de herdruk ‘- op weinige min belangryke uitzonderingen na - onveranderd’ was. Het zou immers niet fatsoenlijk zijn tegenover ‘de koopers van den eersten druk’ om een nieuwe uitgave te maken met uitgebreide wijzigingen en aanvullingen. [93] vw v, pp. 636-637. Onder een lijst van errata, achter in het boek afgedrukt, kwam hij hierop wel enigszins terug: ‘Ook had ik in 't Voorberichtje wel mogen meedeelen dat de opmerkingen over het Rechtswezen enigszins uitgebreider zyn dan in de vorige uitgaaf.’ [94] Multatuli, Duizend-en-eenige hoofdstukken over specialiteiten. Tweede druk, p. 213. Dat ‘enigszins uitgebreider’ waren in werkelijkheid dus vier extra hoofdstukken van tezamen tientallen bladzijden; onderdeel ervan was het betoog over de Haagse moordenaar Hendrik Jut, dat hiervóór (in hoofdstuk 23) al aan de orde is gekomen. Voor een schrijver was deze bescheidenheid hoogst ongebruikelijk, maar nog vreemder is het dat zijn uitgever er geen bezwaren tegen maakte.
De tweede druk van Over Specialiteiten verscheen begin 1879; bijna vier jaar later dan de bedoeling was. In januari 1875 had Waltman hem er al voor benaderd; Multatuli reageerde toen enthousiast. Voorlopig bleef het daarbij. Hij stuurde wat kopij en ontving daarvoor 180 gulden, maar het werk stagneerde al snel. In eerste instantie liep het werk vast op de opvoeringen van Vorstenschool, waar ook de vierde druk van Max Havelaar en zijn overige boeken onder hadden geleden. In juli schoot Waltmans aanbod hem weer te binnen; hij kwam op het idee dat de verkoop van Over Specialiteiten kon worden bevorderd door er in de noten van Max Havelaar, vijfde druk, naar te verwijzen. [95] Multatuli aan Waltman, 5 juli 1875. vw xvii, pp. 747-748. In september van dat jaar werkte hij eraan. Hij zond Waltman de gecorrigeerde vellen en wat nieuwe kopij; de uitgever liet begin oktober een aanbiedingscirculaire drukken, waarin het ‘zeer spoedig’ verschijnen van de tweede druk werd aangekondigd. [96] Aanbiedingscirculaire, 8 oktober 1875. vw xviii, p. 47. De weken daarop raakte Multatuli weliswaar even in een nieuwe impasse, maar in november was hij alweer aan het werk. Op 7 december 1875 kondigde het Nieuwsblad voorde boekhandel de verschijning aan van de herdruk van Over Specialiteiten, ‘1e aflevering’. ‘Compleet in 3 afleveringen’, werd eraan toegevoegd. [97] Nieuwsblad voor den Boekhandel, 7 december 1875. vw xviii, p. 112. Waltman liet de titelpagina alvast drukken en wachtte welgemoed op de rest van de kopij.
Die kwam niet. De eerste maanden van 1876 nam Multatuli de herdruk wel weer ter hand, maar hij kwam er niet uit. Het grootste obstakel was zijn plan om het boek van een groot aantal noten te voorzien.
Ge weet dat ik 'n heel pak Noten klaar heb. Welnu, dàt brak me den nek. By 't aanvullen en pas-maken van den tekst, waaraan we nu nog bezig zyn, wist ikzelf telkens niet of ik zekere opmerkingen al dan niet in die Noten had geplaatst. Ook is er telkens twyfel of zekere gedachte al dan niet thuishoort in tekst of in Noten. Kortom er is knoeiery in m'n werk, en telkens ben ik den draad kwyt. [98] Multatuli aan Waltman, 11 maart 1876. vw xviii, p. 293.
Na dit schrijven van 11 maart 1876 kwam hij lange tijd niet meer op Over Specialiteiten terug. Zijn omgang met de uitgever leed er niet onder; Waltman kwam in de zomer zelfs bij hem logeren. Toen eind 1878 de draad weer werd opgepakt, zorgden de noten nog steeds voor problemen. Uiteindelijk werden ze buiten de uitgave gehouden, om de kopers van de eerste uitgave niet nog meer te duperen. In zijn inleiding tot de tweede druk ging Multatuli wel op de noten in; ze zouden, beloofde hij, ‘zoo spoedig mogelyk afzonderlyk worden uitgegeven’. [99] Multatuli, Duizend-en-eenige hoofdstukken over specialiteiten, tweede druk, p. vi. Die belofte werd niet nagekomen. Pas jaren na Multatuli's overlijden verschenen ze in druk, in de grote Wereldbibliotheek-uitgave van 1910. Een deel van de oplage van de tweede druk kreeg, merkwaardig genoeg, toch nog de titelpagina uit 1875 (en droeg dus ook dat jaartal), maar onder het woord vooraf in álle uitgaven staat: ‘Wiesbaden, Oktober 1878’ (met daaronder in een voetnoot: ‘Een maand later. Onder 't gereedmaken voor de pers’, enz.). [100] vw v, pp. 636-637.
Maar hoe zat het met de geannonceerde eerste aflevering, in december 1875, van de tweede druk? Die ís verschenen, daarover was het Nieuwsblad voor de boekhandel ondubbelzinnig, maar er is geen exemplaar van aangetroffen. [101] Een gedeelte van de collectie van Westra wordt bewaard in het Multatuli Museum; het bedoelde exemplaar bevindt zich daar niet tussen. Dat is jammer, want uit een latere aantekening van Mimi bij Multatuli's brief aan Waltman van 11 maart 1876 blijkt dat de tekst ervan moet hebben afgeweken van de definitieve tweede druk uit 1879:
Eenige maanden voor 't schryven van dezen brief, in 't najaar van 1875, was de eerste aflevering van een nieuwen druk Specialiteiten verschenen. Die aflevering, zes vel groot, eindigde midden in hoofdstuk mvii dat in deze druk nieuw ingelascht zou worden en dat in het dicton ‘Il n'y a pas de grand homme pour son valet de chambre’ behandelde, maar waarvan de verdere kopie verloren was.
De schryver vond den draad niet weer, was bovendien met de Noten in de war, zoodat ten slotte deze aflevering werd gesupprimeerd. [102] Aantekening van Mimi in Brieven, wb x, p. 81.
Toch komt de Franse uitdrukking dat niemand groot is in de ogen van zijn kamerdienaar, wel degelijk aan de orde in de wél overgeleverde tweede druk. Waarin die ‘verloren’ kopij en de gesupprimeerde aflevering dan wél van de definitieve versie hebben verschild, is onduidelijk.
Maar wie weet duikt de aflevering nog eens op. Dat ze daadwerkelijk in omloop is gebracht, kan worden afgeleid uit een bespreking van de hand van P. Westra, een man die (à la Cohen Stuart en in zekere zin ook Van Vloten) in korte tijd van hartstochtelijk bewonderaar veranderde in een vurig bestrijder van Multatuli. Van hem verscheen op 15 februari 1876 in Het Schoolblad een stuk (bewonderend nog) over de herdruk van Over Specialiteiten. Hoewel Westra niet op de wijzigingen inging, blijkt uit een citaat met paginaverwijzing dat hij niet de eerste druk voor zich had liggen. De verwijzing correspondeert evenmin met de definitieve tweede druk uit 1879. [103] P. Westra, ‘Deskundigen en Vakgeleerden’. In: Het Schoolblad, 15 februari 1876. (Fotokopie mm; gedeeltelijk opgenomen in vw xviii, pp. 268-271.) Het gaat om een verwijzing naar ‘pag. 31’: de bewuste passage staat in de eerste druk op pp. 26-27, en in de officiële tweede druk uit 1879 op pp. 33-35. Er zijn een paar opmerkelijke stilistische verschillen met de twee wel overgeleverde drukken. Zoals de volgende zin uit de eerste druk:
Maar eilieve, gedraag u niet, alsöf gyzelf 'n komkommer waart, wanneer er gesproken wordt van andere dingen dan waarin gy ‘zyt.’ [104] Multatuli, Duizend-en-eenige hoofdstukken over specialiteiten, eerste druk, p. 27.
In de verloren aflevering uit 1875 werd dat (althans volgens het citaat van Westra):
Maar eilieve, gedraag je niet, alsof jijzelf 'n komkommer waart, wanneer er gesproken wordt van andere dingen, dan waarin je bent.
De tweede druk uit 1879:
Maar eilieve, gedraag u niet, alsof gyzelf 'n komkommer waart, wanneer er gesproken wordt van andere dingen dan ‘waarin ge zyt’. [105] Idem, tweede druk, p. 35.
Het eigenaardige verschijnsel doet zich hier voor dat de definitieve tweede druk meer op de eerste lijkt, en de voorlopige tweede druk het ‘modernst’ aandoet. Aangenomen, uiteraard, dat Westra hier correct citeert (Multatuli's y in plaats van ij werd in elk geval door hem niet opgemerkt). Het gerommel met je/jy en ge/gy/u is typerend voor de twijfel die Multatuli op dit punt had, getuige ook een brief van hem aan Waltman, begin 1875:
En dan onze ongelukkige 2e persoon! Gy? Welnu, dit kan ge of je worden, maar hoe dan met den 4n naamval, of als 't bezittelyk is? ‘Je rydt goed tepaard.’ Dit kan er door. (schoon niet altyd.) Maar: ‘dit is jou paard’ of: ‘is dit paard het jouwe’ of: ‘dit zeg ik aan jou’ klinkt al te bar. Ik erken dat onze afkeer van jou ongegrond is. Waarom hindert het you der engelschen niet? En evenmin hun thou? En 't duitsche du? Maar hoe ongegrond ook, 't is nu eenmaal zoo! - [106] Multatuli aan Waltman, 28 januari 1875. vw xvii, p. 304.
In de eerste afzonderlijke uitgave van Vorstenschool, in dezelfde tijd ontstaan, komt een vergelijkbare opmerking voor:
Ik heb overigens in den herdruk hier-en-daar gesukkeld met de poging om me te ontdoen van ons lelyk: gy. De lezer zal op sommige plaatsen je vinden, soms ook jy, en zelfs: jou... maar ik erken dat ik geen raad weet met onze tweede persoon. Ieder gelieve die by voorkomende gelegenheid te veranderen naar z'n smaak, gehoor, traditie en fatsoenlykheid... want dat ding - Minerva pruilt! - mengt zich ook in de zaak. Ik verklaar me inkompetent. [107] [Multatuli], Vorstenschool, eerste afzonderlijke uitgave, twaalfde ongenummerde bladzijde (niet in de vw).
Multatuli was niet de enige die ermee tobde. Het persoonlijk voornaamwoord gij was op zijn retour, en bijna niemand deed het nog automatisch goed - al kwamen de meesten er na enig nadenken wel uit.
Max Havelaar en Over Specialiteiten: dat waren in de jaren 1874-1877 de heruitgaven waaraan hij het meeste werk had. Maar het waren niet de enige herdrukken. Van Minnebrieven verschenen in deze tijd bijvoorbeeld twee uitgaven: de eerste afzonderlijk (de zesde druk, 1875) en de tweede, in 1876, in één band met de Verspreide stukken. Maar die telde eigenlijk niet mee, want het betrof hetzelfde zetsel. Ook deze herdruk werd van noten voorzien en op vele plaatsen gewijzigd, maar de noten waren kort en beperkt in aantal; de veranderingen in de tekst zelf waren van taalkundige aard en evenmin ingrijpend. Het had allemaal aanzienlijk minder voeten in de aarde dan bij de Havelaar en Over Specialiteiten het geval was geweest. Dat gold ook voor de eerste tot en met de vijfde bundels Ideeën, die in deze periode alle werden herdrukt. Multatuli corrigeerde ze en voorzag ze van noten, wat bij de ene bundel meer werk was dan bij de andere, maar hij sloeg zich erdoorheen en klaagde hier in elk geval niet over.
Hij klaagde er niet over, maar hij toonde zich evenmin erg verheugd over het toch wel opmerkelijke feit dat in de jaren 1874-1877 bijna zijn gehele oeuvre werd herdrukt. Zijn voorspelling aan het slot van Max Havelaar: ‘Ja, ik zal gelezen worden!’ begon uit te komen. Maar wat voor zin had het? Het mishandelen van de Javaan ging door, nu onder de vlag van de vrije arbeid. En hijzelf moest blijven werken om in leven te blijven, terwijl figuren als Duymaer van Twist er op hun landgoederen hun gemak van konden nemen. Dat de Indischmannen van zijn eigen generatie, zoals zijn oude vriend Keuchenius - inmiddels journalist te Batavia - en O. van Rees - die in 1884 gouverneur-generaal werd -, vaak evenmin op hun lauweren rustten, leek hij zich niet te realiseren.
Een ander element uit de laatste bladzijden van Max Havelaar leek eveneens werkelijkheid te worden: er kwamen meer vertalingen van zijn werk. Soms deed hem dat plezier, zoals een vertaling van de Japanse gesprekken in het Spaans, door Nahuys, die eerder al voor de Engelse Havelaar had gezorgd. Maar met de Franse vertaling van Max Havelaar van Henri Crisafulli en A.J. Nieuwenhuis, die in 1876 verscheen (met een larmoyante omslagtekening van een wanhopige Javaan), was hij minder gelukkig. Hij vond dat de vertaling tekortschoot, ondanks het feit dat de vertalers gebruik konden maken van de juist verschenen vierde druk en een flink deel van de noten opnamen (inclusief Roorda's ‘Vloekzang’). Het tweede deel van de vertaling bevatte ook nog een aanbeveling uit 1864 van de dichter Lamartine, die destijds om een oordeel over het (kenne- lijk al vertaalde en hem toegezonden) eerste hoofdstuk was gevraagd. ‘Dites à l'auteur de ma part qu'il est un écrivain distingué, et original’, had de bejaarde dichter Nieuwenhuis geantwoord. [108] Multatuli, Max Havelaar. Traduction de A.J. Nieuwenhuis et Henri Crisafulli. Citaat Lamartine: p.i.
Omslag van de Franse vertaling van Max Havelaar
De Franse vertaling was echter nog heilig vergeleken met de Duitse, van Th. Stromer. Multatuli struikelde over de vertaalfouten en de barre verkortingen. Bij de bijzin ‘dat by ons [het gezin Droogstoppel] de Heer gediend werd’, tekende Multatuli in een noot bij de vijfde druk uit 1881 aan:
‘Dass er - de jonge Stern - bei uns speisen kann.’ Aldus heeft zekere Herr Stromer, in z'n zogenaamde vertaling van den Havelaar deze woorden overgezet. Wanneer men nu nog daarby verneemt dat die snuggere letterman blyk geeft geen verschil te kennen tussen de woorden pantalon en pantoffel, dat hy ‘witte mieren’ verandert in schweinsnieren, enz. enz. zal men de waarde van z'n werk kunnen beoordelen. Hij heeft bovendien omstreeks 2/5 van 't boek mir nichts dir nichts doodeenvoudig weggelaten, en alzo 't hele boek tot onzin gemaakt. Ik stel voor, hem tot beroemde buitenlandse schryver te benoemen.
Ook de Franse vertaling van Nieuwenhuis en Crisafulli laat zeer veel te wensen over, maar zo slecht als de Duitse kon ze nu eenmaal niet worden. Onbereikbaar!
De Engelse bewerking van myn nobelen Alphons Nahuys daarentegen is goed, en wordt ook in Engeland geprezen. [109] vw i, p. 309. Dezelfde klachten, maar vaak uitvoeriger, in vele brieven van Multatuli uit 1876, zoals aan Wenzelburger, 2 mei 1876. vw xviii, pp. 346-349.
Ondanks de gebreken van de vertalingen konden steeds meer landen nu toch kennisnemen van Multatuli's ‘klewangwettende krijgszangen’. Maar geen van de buurlanden begon te roepen dat er ‘een roofstaat aan zee, tussen Oost-Friesland en de Schelde’ lag. Voorvoelden ze al wat ze zelf in de komende decennia in Afrika zouden ondernemen?
Hoewel de schrijver maar weinig nieuw werk schreef, leverden de vele herdrukken zijn uitgever (en hemzelf) flink wat op. De opvoeringen van Vorstenschool moeten in een ander opzicht een uitkomst zijn geweest: betere reclame voor zijn werk was niet denkbaar, en het directe gevolg was een afzonderlijke uitgave van het stuk, die al snel herdrukt kon worden. Bovendien profiteerde De bruid daarboven van al die aandacht: dit stuk werd opnieuw opgevoerd.
Geen herdruk, maar wel belangrijk voor de populariteit van zijn werk was de Bloemlezing door Heloïze, die in 1876 uitkwam. De tweede bloemlezing uit Multatuli's werk (de eerste verscheen in 1865) had in eerste instantie een literaire almanak moeten worden, naar het voorbeeld van een Shakespeare-almanak: 365 spreuken, voor elke dag een. ‘Mimi kan 't best doen’, schreef hij Funke op 27 oktober 1874. [110] Multatuli aan Funke, 27 oktober 1874. vw xvii, p. 66. In de bijna twee jaar die volgden veranderden de plannen voortdurend en ontwikkelde het spreukenboekje zich tot een omvangrijke bloemlezing. Aanvankelijk werd het werk gedaan door Mimi, maar geleidelijk aan begon haar huisgenoot zich er nadrukkelijker mee te bemoeien. Zo kwam hij, toen het boek te dik dreigde te worden, op de gedachte het beroemdste dat hij ooit geschreven had dan maar níet op te nemen - het verhaal van Saïdjah en Adinda - ‘omdat het in zooveel andere bloemlezingen staat, en afgezaagd is’. [111] Mimi aan Funke, 17 maart 1876. vw xviii, p. 313. Hij doelde op algemene bloemlezingen uit de Nederlandse literatuur. Daarin dook deze vertelling inderdaad vaak op, maar dat gold niet minder voor Havelaars toespraak tot de hoofden van Lebak. [112] Voor de titels van een aantal hiertoe onderzochte bloemlezingen, zie Tussenstand iv, noot 1, en de literatuurlijst. ‘Saïdjah en Adinda’ staat, al dan niet volledig, bijvoorbeeld in de bloemlezingen van Minnaert, en van Van Kampen en Veeghens. De toespraak van Havelaar vindt men in De Keysers Bloemkrans en opnieuw in de bloemlezing van Minnaert.
Funke, die de bloemlezing aan de man moest brengen, was het niet met Multatuli eens. En uiteindelijk viel het met de bekortingen wel mee. In het najaar van 1876 verscheen Multatuli. Bloemlezing door Heloïze. Mét Saïdjah en Adinda, maar bijvoorbeeld zonder de onthulling (door Stoffel Pieterse) dat juffrouw Laps een zoogdier is. Heloïze was het pseudoniem waaronder Mimi een paar vertalingen en een enkel kort prozastukje publiceerde. De naam was ontleend aan de geliefde van Abélard. Ook Mimi beminde immers een (in haar ogen) groot man, denker en schrijver, en ook hun relatie stond aanvankelijk aan sterke kritiek bloot. [113] Bloemlezing door Heloïze.
De bloemlezing bleek niet alleen van belang voor wie van Multatuli weinig of niets bezat. Ook de ware liefhebber ontkwam bijna niet aan de aanschaf: zoveel hoogtepunten in zakformaat; 510 volgezette pagina's in een mooie linnen band - mooi althans in de ogen van de negentiende-eeuwse Nederlandervoor f 3,25. (Wat het boek overigens weer onbereikbaar maakte voor een flink deel van Multatuli's bewonderaars, zoals de leden van De Dageraad.) Daarnaast bevatte het tal van ‘verbeteringen’, varianten in elk geval, [114] Annemarie Kets-Vree inventariseerde voor de historisch-kritische uitgave van Max Havelaar de varianten uit de bloemlezing, voorzover die op de Havelaar betrekking hebben. Max Havelaar, editie Kets-Vree, deel ii, pp. 517-527. én een curiosum: een fragment van Vorstenschool, in het Duits vertaald door de in Delft woonachtige Duitser K.Th. Wenzelburger. Koningin Louise over ‘Die Liberalen’:
Das ist ein volles Wort, das viel verdorben!
Ich selbst bin liberal, doch gerade darum
Muss mein Urtheil desto freires sein. [115] Bloemlezing door Heloïze, pp. 360-365.
Enzovoort. Multatuli was in zijn schik met de vertaling, wat niet alleen duidelijk werd door de opname van het fragment in de bloemlezing, maar ook door het uitspreken van de wens dat Wenzelburger nog eens de gehele Vorstenschool zou vertalen. [116] Multatuli aan Wenzelburger, 2 mei 1876. vw xviii, pp. 346-349.
Funke mocht het publiek dan bestoken met herdrukken, het schrijven van oorspronkelijk werk vlotte niet, zoals gezegd. Ondanks aanvankelijk optimisme. In juni 1873 kondigde Multatuli aan
met zeer grooten spoed voorttewerken aan Wouter, alleen aan Wouter! Ik dacht dat het U als uitgever aangenaam wezen zou (ná komkommertyd?) in-eens den vi bundel, en misschien den vii - alleen over de W-geschiedenis handelende - klaar te hebben. [117] Multatuli aan Funke, 13 juni 1873. vw xvi, p. 27.
We hebben in het vorige hoofdstuk gezien dat hij, wat de zesde bundel betreft, woord hield. Na de komkommertijd lag de laatste kopij van dat deel bij de drukker. Maar de zevende bundel was nog niet af. Die voorspelling was ook al te bar: zelfs voor een Multatuli-in-vorm was het uitgesloten twee Ideeënbundels van elk zo'n 350 bladzijden in een maand of drie bijeen te schrijven. Maar afgezien daarvan: Funke vond het raadzaam Multatuli, zoals bleek, niet af te remmen, maar toch te laten weten dat de zevende bundel beter niet meer in 1873 kon verschijnen. Zoveel Ideeën in zo korte tijd, dat konden de kopers niet aan.
Funke hoefde zich hierover niet ongerust te maken. Weliswaar reageerde Multatuli met de mededeling dat de zevende bundel ‘klaar in m'n hoofd’ was (‘Het eindelyk schryven is nu byzaak’), maar kort na de voltooiing van de zesde bundel begon hij te klagen dat het schrijven hem weer moeite ging kosten. [118] Idem, 1 oktober 1873. vw xvi, p. 219; Multatuli aan Vosmaer, 31 oktober 1873. vw xvi, p. 271. Het werk stagneerde, en toen er in de zomer van 1874 eindelijk weer schot in leek te komen, werd de voortgang onverwachts getorpedeerd door het overlijden van Tine. Daarna wist hij er alleen bij vlagen mee verder te gaan. Curieus is dat Multatuli de moeizame wording van het boek onder andere toeschreef aan de wens van het publiek (en zijn uitgever) dat hij de Wouter-geschiedenis zou afmaken. Als hij had mogen schrijven wat hij zelf wilde, zo verzekerde hij, dan was de bundel allang af geweest. ‘De zaak is dat m'n Ideen niet meer als vroeger de “Times myner ziel” zyn. Dit werkt nadeelig op de productie.’ [119] Multatuli aan Funke, 18 november 1874. vw xvii, p. 108. Tegenover het publiek is hij er even openhartig over. Idee 1252:
Ik herhaal uitdrukkelyk dat ik de Woutergeschiedenis - of wat er dan verder volgen mag - alleen voortzet uit armoed. Straks is de maand om, en ik mocht eens op straat gezet worden als ik niet door wat spoedig dit vel op de post te brengen, nog even bytyds zorgde voor huishuur. [120] vw vii, p. 506.
Terwijl hij in de zomer van 1873 toch op zijn minst de schijn had gewekt dat hij zat te popelen om zijn ‘Wouter’ te vervolgen.
In april 1877 ten slotte had hij de kopij zo goed als rond, maar vervolgens tobde hij er vermoedelijk nog weken mee voordat hij het slot van de bundel kon inleveren. Vermoedelijk, want uit de maand mei 1877 is er niet meer dan één enkel briefkaartje van Multatuli bewaard gebleven (dat hier niet over gaat); meestal een slecht teken. Op 22 juni 1877 annonceerde Funke in het Nieuwsblad voor den Boekhandel de verschijning van de vierde en laatste aflevering van Ideeën, zevende bundel. [121] vw xviii, pp. 682-683.
Het deel is grotendeels gevuld met Wouter-Ideeën, maar toch niet helemaal. Net als in de zesde bundel gebruikte hij ‘Wouter’ als opmaat voor onderwerpen die hem na aan het hart lagen, zoals taal(kunde), natuurwetten en -studie, staat en godsdienst. Dat laatste onderwerp neemt (zoals gewoonlijk) ook in de Wouter-Ideeën een belangrijke plaats in; met name in de persoon van de goedige pater Jansen, die in zijn eentje een soort pleidooi lijkt te houden voor de rooms-katholieke kerk als alternatief voor het verstikkende protestantisme. Al heeft Multatuli het zó niet bedoeld: hoewel hij aan de protestantse godsdienst onmiskenbaar meer het land had dan aan de rest, wees hij álle geloof af, en dus ook het geloof van de rooms-katholieken.
In dit verband is het de moeite waard te verhalen wat hij te zeggen had over ‘de Israëlieten’, zoals hij (net als zijn tijdgenoten) de joden ook wel noemde. Nooit heeft hij zich zo uitvoerig over dit onderwerp uitgesproken als in Ideeën, zevende bundel. Dat hij (anders dan veel tijdgenoten) allerminst antisemiet was, is hiervoor al gebleken: zijn boosheid in Gustavsburg, toen daar een joods gezin de deur werd gewezen, en het petje van een joods jongetje dat hij ooit uit de Amstel viste, spreken voor zich. En we zagen dat hij, toen het leek dat hij zich in Wiesbaden voor een kerkelijke richting moest uitspreken, in eerste instantie overwoog zich dan maar tot de joodse gemeenschap te wenden.
Toch zijn de Ideeën 1224, 1225 en 1226 niet in alle opzichten afkomstig van een filosemiet. Ze tekenen de wonderlijke tocht van Wouter door de Amsterdamse jodenhoek (zie hoofdstuk 2), een beschrijving die wordt afgewisseld met een principiëler Idee, waarin Multatuli zich tot de joden richt. In zijn betoog, dat niet vrij is van clichés (de joden als liefhebbers van zoetigheid en aanbidders van het gouden kalf ‘dat in effekten is’), verwijt hij hen hun lauwheid en hun inconsequente gedrag. Ze zouden, aldus Multatuli, veel meer werk moeten maken van het bestrijden van de christelijke godsdienst.
Waarom laten zy deze taak over aan den enkelen waarheidszoeker die, in 't christendom geboren - en dus zoveel meer moetende afleren dan 'n Jood - dubbele moeite heeft in 't dóórzetten van die polemiek? En, iets anders nog: de christen-geboren dissident waagt meer, offert meer. Niemand zal 't in onze dagen in z'n hoofd krygen, den Israëliet euvel te duiden dat-i niet ‘in’ Christus gelooft. Niemand zal hem daarom vervolgen, zwart-maken, uitsluiten, lasteren. Dit doet men den niet-israëliet wél. My byvoorbeeld. [122] vw vii, pp. 410-416, citaat op pp. 412-413.
Multatuli's opmerkingen kunnen pijnlijk zijn in het licht van de latere geschiedenis, maar dat was niet zijn schuld.
Hij hield niettemin een zwak voor de joden, wat ook weer blijkt uit de behandeling die Wouter in de jodenbuurt ondergaat: ondanks de schijnbaar weerbarstige bewoners en de gribus die hij daar aantreft, gaat het er veel menselijker aan toe dan ten huize en bedrijve van de firma Ouwetyd & Kopperlith, waar hij op dat moment in dienst is. Henriëtte Boas vond overigens dat Multatuli de deplorabele woonomstandigheden van de joden en hun merkwaardige accent ‘met een zekere wellust en niet zonder overdrijving’ heeft beschreven. [123] Boas, ‘Bellettrie als bron’, p. 74.
Een paar jaar later, in 1881, kwam Multatuli nog eens op het idee om samen met een joodse rabbijn op te trekken tegen het ‘bedrog’ van (sommige) christenen. In die geest schreef hij Tobias Tal, rabbijn van de Nederlands-Israëlitische hoofdsynagoge in Amsterdam. Tal, minder overtuigd van dat bedrog, reageerde terughoudend. Tot een gezamenlijk optreden kwam het niet, maar de korte briefwisseling was vriendelijk en Multatuli gaf te kennen dat hij ‘de vereerende relatie’ op hoge prijs stelde. [124] Multatuli aan Tal, 3 februari 1881. vw xxi, pp. 140-141; Tal aan Multatuli, 4 februari 1881, vw xxi, pp. 141-143; Multatuli aan Tal, 14 februari 1881. vw xxi, p. 153. Multatuli volgde een polemiek tussen Tal en de hoogleraar H. Oort op de voet; het Multatuli Museum bewaart enkele brochures van Tal hierover, vol potloodaantekeningen van Multatuli.
Van de vele oude (en enkele nieuwe) hoofdfiguren die in de zevende Ideeënbundel optreden, moet er één met name worden genoemd: prinses Erika, die in de zesde bundel werd geïntroduceerd ‘als 'n nicht van den Koning, en bestemd voor den troonopvolger van 'n groot Ryk dat te Zaandam timmeren had geleerd, en dus aan Nederland z'n carrière te danken had’. [125] vw vii, p. 108. De aanstaande echtgenote van de tsaar dus. En net als Peter de Grote zal Erika tijdelijk een anoniem bestaan leiden; in haar geval in het huis van mevrouw Claus, de moeder van Femke. Erika is familie van zowel dokter Holsma als Femke. Met de laatste vertoont ze een opmerkelijke uiterlijke gelijkenis, zodat Wouter de twee door elkaar haalt. Maar hoewel dat nergens met zoveel woorden wordt gezegd, lijkt prinses Erika tegelijk de zoveelste verschijningsvorm van Multatuli's muze Fancy te zijn. Multatuli zag de prinses als een van de bepalende figuren van zijn laatste bundel en was vermoedelijk veel met haar van plan. Aan Vitus Bruinsma schreef hij:
O, 't slot van afl. 2 bundel vii! Wel, Wouter vindt by Vrouw Claus, prinses Erika die, ontevreden, als hy, met haar zoogend hooge omgeving, wat degelyks in 't zoogend lage zoekt. En... ze bedriegt zich even als hy. Ook zy komt tot de slotsom dat de ware roeping van den mensch, is mensch te zyn, en de rest gekheid, kinderachtigheid. - Die twee kinderen maken dezelfde ervaring. Hy stygt, en zy daalt, om 'n beter standpunt te vinden. Maar 't ligt niet in dát stygen en dalen. Men moet inwendig zoo stygen dat alle standpunten ons voorkomen gelyk te zyn. Een man in den luchtbol kan geen onderscheid waarnemen tusschen 'n tamboermajoor en 'n dwerg. [126] Multatuli aan Bruinsma, 30 november 1874. vw xvii, p. 151.
Dit alles heeft Multatuli niet meer uitgewerkt, maar het is een vingerwijzing voor wat we in de achtste bundel Ideeën nog hadden kunnen verwachten.
De zevende bundel Ideeën was veruit het belangrijkste werk dat hij in 1874-1877 schreef. Maar het was niet het enige. Er verschenen een paar korte teksten van hem in druk: (ingezonden) brieven of brieffragmenten. Een enkele keer tegen zijn zin; zo werd een brief aan zijn oude bewonderaar G.W. van der Voo door de ontvanger in een brochure verwerkt. Multatuli was daar ongelukkig mee, want nu leek het of hij, die niet aan zijn auteursverplichtingen kon voldoen tegenover zijn eigen uitgever, wél de gelegenheid vond om voor anderen te werken. Het antwoord op den brief van J. Esser, alias Jut, waarin zeer belangrijke aanhalingen van Multatuli over dat onderwerp, medegedeeld door G.W. van der Voo ging over de moord op de Haagse mevrouw Van der Kouwen en haar dienstbode (Esser was een straatdominee die het voor Jut opnam). Een onderwerp waarop Multatuli (zoals we in hoofdstuk 23 hebben gezien) ook in de herdruk van Over Specialiteiten uit 1879 zou ingaan. De tekst van de brief aan Van der Voo en die in Over Specialiteiten komt vaak woordelijk overeen. [127] Van der Voo's brochure verscheen op 27 juni 1876. vw xviii, pp. 386-393.
Delen van de brief kwamen ook terecht in een krant van zijn vroegere uitgever Günst, met wie Multatuli door een toeval weer in contact kwam. Hij had namelijk een prijzende brief naar de redactie van de Amstelbode geschreven, en kreeg tot zijn verrassing een antwoord van Günst, die de redacteur van het blad bleek te zijn. Multatuli stemde in met publicatie van een deel van zijn hartelijke brieven in de Amstelbode, maar die toestemming gold niet voor zijn brief aan Van der Voo. [128] Brieven van Multatuli aan Günst, april-juni 1876. vw xviii, pp. 341-346; 356-357; 379-380. Vervelend was ook dat een uithaal van Multatuli naar H. de Veer, hoofdredacteur van Funkes Nieuws van den Dag, in de Amstelbode belandde, én dat Günst nadrukkelijk reclame maakte met zijn nieuwe medewerker. Tegenover Funke betuigde Multatuli zijn spijt hierover. [129] Multatuli aan Funke, 19 mei 1876. vw xviii, pp. 361-363. Maar hij drukte zijn uitgever op het hart Günst en Van der Voo niet te hard te vallen. Ze waren immers beiden ‘tobbers’; Van der Voo ‘is 'n afgeleefde stryder die (70 jaar nu) z'n heele leven niets dan klop kreeg, en toch altyd welgemoed bleef’. [130] Idem, 15 juni 1876. vw xviii, pp. 368-370. Dat de afgeleefde strijder hem ruimschoots zou overleven (Van der Voo werd bijna honderd), kon hij niet voorzien. Maar hij was er zich zeer van bewust dat zijn naam geld waard was.
Onder de indruk van het succes van Vorstenschool en uit vriendschap voor het toneelgezelschap van Le Gras, Haspels en Van Zuylen heeft Multatuli vanaf 1875 geprobeerd om een oud plan nieuw leven in te blazen: het schrijven van een nieuw toneelstuk; een blijspel, om preciezer te zijn. [131] Over deze periode uitvoerig in: De Leeuwe, Multatuli, het drama en het toneel, pp. 158-179. Wat hield dat in? In een blijspel, aldus de Winkler Prins uit die tijd, ‘streeft de hoofdpersoon naar dwaze, nietige, verkeerde oogmerken, doch hij komt onder den drang der omstandigheden tot het besef zijner dwaasheid, terwijl waarheid en gezond verstand de overwinning behalen’. [132] Winkler Prins Encyclopaedie, tweede druk, deel 5 (1884), p. 734. Het voornemen was niet nieuw. Al sinds oktober 1872 liep hij rond met het idee zo'n humoristisch stuk te schrijven.
Het lijkt een opmerkelijke keus voor Multatuli, die als schrijver in geestigheid en snedigheid zijn gelijke niet had (ondanks de bitterheid in veel van zijn werk), maar die men toch niet direct zou associëren met het ‘lichte’ blijspel. 't Is alsof een operacomponist zich aan operette zou wagen. Hijzelf twijfelde, vooral in het begin, al was het niet hierom. ‘Ik wurm over 'n blyspel, moet je weten, maar geloof niet dat ik 't kan. (ernstig gemeend) 't Komt me moeielyker voor, dan 'n serieus stuk.’ [133] Multatuli aan Funke, 5 oktober 1872. vw xv, p. 393.
Dit soort onzekerheid over het eigen kunnen was bij Multatuli zeldzaam. Hij verzocht zijn uitgever om een blijspel van iemand anders: De neven van P.T. Helvetius van den Bergh. Funke stuurde het blijkbaar per omgaande, want drie dagen later, op 9 oktober 1872, schreef Multatuli hem:
De ‘Neven’ maken me... moedeloos. Ze bevallen me niet. Maar... ik weet niet zeker dat ik 'n ‘blyspel’ beter maken zou. v.d. Berg's voorbericht bevat veel waars. 't Is de vraag of 'n Hollandsch blyspel bestaanbaar is? Er zyn aardige passages in de Neven, maar 't geheel - enfin! - [134] Idem, 9 oktober 1872. vw xv, p. 397.
Het exemplaar van De neven dat Funke hem zond, is bewaard gebleven. Aantekeningen heeft Multatuli er niet in gemaakt (wat hij ook betrekkelijk zelden deed), maar de bekende krabgaatjes laten zien dat hij het inderdaad helemaal gelezen heeft. (Kenmerkend voor zijn doelgerichtheid is dat hij alleen de titelpagina onopengesneden liet). Met het ‘waars’ in Van den Berghs voorwoord doelde hij ongetwijfeld op diens vaststelling dat het Franse blijspel ‘in verval’ was, gevolgd door de opmerking: ‘Konden wij dit ook van het onze zeggen! Maar wanneer heeft het gebloeid?’ [135] Helvetius van den Bergh, De neven, pp. vii-xi, citaat op p. x. Waarop Van den Bergh op vaardige wijze 120 bladzijden metrische en rijmende versregels liet volgen, die tegenwoordig nog maar weinig lezers aan het lachen zouden maken. (Daar werd toen anders over gedacht. Op het omslag wordt ook nog geadverteerd met De nichten. Blijspel in vijf bedrijven van dezelfde schrijver.)
Voorlopig bleef het bij plannen. Het enige dat hij in 1872 op papier kreeg was een voorstel voor de titel: ‘Deugdjes’. [136] Multatuli aan Funke, 5 oktober 1872. vw xv, p. 393. Aan Van Hall bekende hij op 11 maart 1873: ‘Verbeeld u, ik ben m'n uitgever 'n Blyspel schuldig. En ik kan maar niet beginnen: ik durf niet!’ [137] Multatuli aan Van Hall, 11 maart 1873. vw xv, p. 671. In 1873 was hij - we hebben het gezien - ongekend productief, maar een blijspel schreef hij niet. Pas eind 1874 kwam het weer in zijn gedachten. ‘Weer ben ik bezig met 'n blyspel. Ik begon al 20 maal, geloof ik’, schreef hij Funke, enigszins in strijd met zijn brief aan Van Hall. [138] Multatuli aan Funke, 2 november 1874. vw xvii, p. 73. Funke moedigde hem ijverig aan, beloofde hem er een extra hoog honorarium voor: honderd gulden per vel, in plaats van de gewone veertig - alles verkocht per slot van rekening beter dan Ideeën -, maar het baatte niet. Multatuli probeerde het voor de 21ste en 22ste keer, maar kwam er niet verder mee. Hij worstelde, zoals hij zei, met het genre:
O, de eischen zyn zoo zwaar. Niets is makkelyker dan grollen. (farce) Die klip moet vermeden worden. [...]
Maar zéker zal 't weer tot geen enkele school behooren, ook niet tot de antieke. Het hollandsch kamerleven is al 'n bezwaar! En ons: gy En: ‘mejufvrouw.’ O, 't is zoo moeielyk. [139] Idem, 18 maart 1873. vw xv, pp. 684-685.
Het succes van Vorstenschool in 1875 was, zoals gezegd, een belangrijke stimulans om het nog maar eens te proberen. Geruchten en zelfs een voorbarig krantenbericht dat het blijspel bijna af was, amuseerden hem. [140] De Leeuwe, Multatuli, het drama en het toneel, p. 171. In het najaar van 1875 keerde zijn stemming echter alweer. Het waren de jaren dat alle werk hem zwaar begon te vallen (al stond het nog niet helemaal stil), of het nu om zijn Ideeën ging, de herdrukken of het blijspel. De Ideeën kwamen er ten slotte wel (althans de zevende bundel), en de herdrukken ook, maar het blijspel niet.
Maar íets ervan is bewaard gebleven: twee fragmenten, tezamen toch nog zo'n duizend regels, die na zijn dood door Mimi werden uitgegeven onder de titel Aleid. Ondanks Multatuli's voorspelling dat ze wel ‘weer tot geen enkele school’ zouden behoren, is de omgeving waarin het zich afspeelt zeer traditioneel: een adellijk milieu. De hoofdpersoon Aleid wordt ‘freule’ genoemd en haar tegenspeler Robert ‘jonker’; ze wonen op een kasteel. Niet direct de omgeving waar zijn grootste aanhangers zich ophielden, kortom; weer geen decor van fabrieken, arbeiderswoningen of armelijke lagere scholen.
De Multatuli-vorser H.H.J. de Leeuwe heeft in zijn proefschrift over Multatuli en het toneel aan de hand van de twee fragmenten voorspeld hoe het geheel had moeten worden. Aan de hand van de vooruitwijzingen die Multatuli gaf, de karakters van de verschillende personages én het gegeven dat het om een blijspel ging, voorzag De Leeuwe een reeks van kluchtige verwikkelingen, waarin ten slotte iedereen elkaar wel zou vinden. [141] Idem, p. 198. Belangrijker is de invloed van Molière en Shakespeare die De Leeuwe signaleert: twee schrijvers die Multatuli (vooral toen hij ouder werd) vaak bekritiseerde, maar (aldus De Leeuwe) heimelijk toch ook zeer bewonderde, en die hoe dan ook bij het werken aan zijn blijspel over zijn schouder meekeken. De schrijver, die in zijn Idee 1244 Molières Femmes savantes hekelde, werd er bij zijn Aleid duidelijk door geïnspireerd, volgens De Leeuwe, die suggereert dat Multatuli Molière eigenlijk wilde overtreffen. [142] Idem, p. 211. Nog duidelijker zijn de overeenkomsten met allerlei stukken van Shakespeare: Henry iv, Hamlet, en natuurlijk Much ado about nothing. De liederlijke Falstaff (uit Henry iv) vindt De Leeuwe terug in Multatuli's drinkende student Van Possel. [143] Idem, pp. 212-213; algemener over Multatuli en Shakespeare: pp. 214-220.
Net als bij Vorstenschool maken de metrische versregels van Aleid, meer dan bij het overige werk van Multatuli het geval is (zijn jeugdwerk daargelaten), een gedateerde indruk. Ook zijn de humoristisch bedoelde dialogen juist op dit gebied minder geslaagd; mogelijk heeft dat te maken met de invulling van de wetten van het blijspel, die nog meer dan andere vormen van humor tijdgebonden lijkt te zijn. Iets wat Multatuli maar al te goed besefte. Maar in elk geval moeten we er rekening mee houden dat het unfair is een werk te beoordelen dat in een zo voorlopig stadium is blijven steken.
Hoofdpersoon van de blijspelfragmenten is, zoals gezegd, Aleid. Ze is de dochter van een (adellijke) kasteelbewoner, jong en opstandig. Hoe onvolledig de tekst ook is, het is wel duidelijk dat zij, als koningin Louise in Vorstenschool, Multatuli's spreekbuis moest worden. Kennelijk vond hij het blijspel geschikt om haar iets te laten zeggen over een onderwerp dat hij misschien te onbelangrijk vond om in zijn Ideeën te behandelen. Twee nichten van Aleid zijn nogal begaan met de dierenbescherming en de vredesbeweging; ze schrijven daarover brieven aan staatshoofden. Aleid:
Die vredebonden en die dierbescherming...
Ik speel nog liever met de pop, ziedaar! [144] vw vii, p. 689.
Op vergelijkbare laatdunkende toon was Multatuli gewoon zich uit te spreken over de idealen van zijn vriendin Marie Anderson, die zich na haar onstuimige en hevig geëmancipeerde Dageraad-periode immers eveneens tot de dierenbescherming had gewend. Multatuli gaf de voorkeur aan het beschermen van de mens. Daar kwam bij dat dat geschrijf iets gemakkelijks had: de vrede noch het heil der dieren werd ermee gediend. Het kwam erop aan dat men zélf handelde, zoals hij had gedaan in Lebak.
En zo paste Aleid - in wie elementen lijken te zijn verenigd van de oude Fancy, Mimi, Mina Krüseman (aan wie hij het stuk had willen opdragen toen ze nog bevriend waren) en Multatuli zelf - volkomen in het werk van Multatuli, waarvan het, op een paar nagelaten bladzijden na, de feitelijke afsluiting was.