Multatuli.online


24
Een Hollander in Wiesbaden

Een werkzaam bestaan

Tegenwoordig staat de Hessische hoofdstad Wiesbaden niet bekend als een aantrekkelijke plaats. [1] Bijvoorbeeld Fallon e.a., Germany, p. 648. Dat was vroeger wel anders. ‘Wiesbaden is de meest bezochte en eene zeer bloeijende badplaats; zij wordt daarom meermalen het Duitsche Nizza genoemd’, schrijft P. Bz. Plantenga in zijn populaire Rijn-reisgids uit 1867. [2] Plantenga, De Rijn van Arnhem tot in Zwitserland, p. 128-132. Ook in andere geschriften uit die tijd wordt de schoonheid van de stad - met in 1868 minder dan tien procent van het huidige aantal inwoners - en haar omgeving geroemd. [3] Algemeene Nederlandsche Encyclopaedie voor den beschaafden stand, deel xiii [1868], pp. 260-261; Winkler Prins Encyclopaedie, tweede druk, deel 15 (1888), pp. 183-184. Maar het aantal inwoners was, als de tellingen kloppen, in 1880 al bijna verdubbeld. Baedeker, The Rhine (1880), p. 128. Vanaf 1873 werden de vele duizenden bezoekers uitsluitend door de heilzame bronnen en de mooie omgeving aangetrokken, en niet meer door de speelbank, die met ingang van dat jaar in geheel Duitsland verboden was. Volgens de publicist Wim Wennekes gebeurde dat ‘op last van de Duitse leider Otto von Bismarck, die het spel niet vond passen bij de Pruisische deugden’. [4] Wennekes, Het draait allemaal om fortuin, p. 37.

Van 1 november 1870 tot 1 oktober 1873 woonden Multatuli en Mimi in dit stadje aan de Schillerplatz, een paar honderd meter van de Kursaal. Na het rusteloze verblijf in en bij de al even onrustige stad Mainz scheen Wiesbaden een plaats waar Multatuli ongestoord kon werken. En zo was het, de eerste drie jaar althans. Wel besloot hij in 1872 een werkkamer te huren halverwege Wiesbaden en het dorp Biebrich, op de Adolfshöhe, waar zich een restaurant bevond met een prachtig uitzicht over de Rheingau. [5] Baedeker, The Rhine, p. 132. Een aanzienlijk deel van de Ideeën die hij in 1872 en 1873 schreef, kwam daar tot stand.

In deze tijd hield Mimi een dagboek bij, waaruit men een indruk krijgt van hun dagelijks bestaan. Hun woonkamer was eenvoudig ingericht en ze hadden een meid, Marie geheten, een vriendelijke en betrouwbare vrouw uit de streek. Soms gingen ze 's avonds uit, zoals op 5 december 1872, toen Marschners opera Hans Heiling werd uitgevoerd. Multatuli had in zijn jeugd een voorstelling hiervan bijgewoond en verwerkte dit in zijn Wouter-geschiedenis. Maar meestal waren ze thuis. De volgende aantekening geeft een beeld van een gewone middag (en van Multatuli's denken). Mimi:


Ik zat van middag op den koffer bij de kachel in den bijbel te lezen. D.


keek van z'n schrijftafeltje om. ‘Zoo, zoo, lees je in de bijbel? ja dat doe ik ook graag. 't is 'n mooi boek! t Is een van de weinige boeken die als ik er in lees mij dikwijls doen denken: ik wou dat ik dat gezegd had.’ [6] Dagboek Mimi, 6 maart 1873. vw xv, p. 664.

Het was een vruchtbare tijd: in feite zijn meest productieve periode ooit, gemeten naar het aantal bladzijden dat hij schreef. Aan de Schillerplatz en op de Adolfshöhe voltooide hij de derde bundel Ideeën, Nog-eens: Vrye arbeid in Nederlands-Indië en Millioenen-studiën. Hij schreef er de Ideenbundels iv, v en vi (al had hij van Vorstenschool, waarmee de vierde bundel opent, reeds drie bedrijven af) en Duizend en eenige hoofdstukken over Specialiteiten.

Deze schrijflust had ongetwijfeld veel te maken met de ongekende rust die hem in deze jaren ten deel viel. Bijna drie jaar lang woonden ze in hetzelfde huis: zoiets had hij niet meer meegemaakt sinds zijn vertrek uit Menado, begin 1852. De aanwezigheid van Mimi was voor de voortgang van zijn werk van even groot, zo niet nog groter belang; behalve zijn levensgezellin was ze zijn trouwste fan én onvermoeibare secretaresse. Een deel van Multatuli's teruggevonden kopij is in haar handschrift. Maar hiertegenover stond de onbevredigende gang van zaken in Italië, waar Tine woonde, werkte en vooral scheen te lijden; Multatuli was niet in staat in haar levensonderhoud te voorzien. Vooral de omstandigheid dat ze geldelijke ondersteuning ontving van Potgieter, zat hem in hoge mate dwars. De derde factor ten slotte die hem aan het werk hield, was zijn nieuwe, degelijke uitgever G.L. Funke, die Multatuli's werk op zijn waarde wist te schatten (inhoudelijk en financieel) en stipt was in zijn betalingen. Ook over J. Waltman, de uitgever van Nog-eens: Vrye arbeid, Over Specialiteiten en Millioenen-studiën, had Multatuli niet te klagen.

Maar tevreden was hij niet. ‘Het heele jaar 72 is me vreesselyk geweest!’, schreef hij begin 1873. ‘Ik moest roeien met m'n armen op de rug gebonden.’ [7] Multatuli aan Funke, 9 februari 1873. vw xv, p. 608. Dit lijkt in strijd met de ijver en de tevredenheid die hij doorgaans had als het werk vlotte, maar er was inderdaad veel wat zijn sombere terugblik rechtvaardigde: de onbereikbaarheid van Tine, zijn schulden - hijzelf schatte die op 150.000 gulden, in die tijd! - en de onverschilligheid waarmee volgens hem het publiek zijn waarschuwingen, voorspellingen en tirades aanhoorde. Dit laatste begon meer en meer zijn brieven en zijn werk te beheersen. De naweeën van het debacle met de Multatuli-commissie waren ook nog voelbaar, vooral toen hem (zoals we al zagen) door toedoen van Funke duidelijk werd dat de jonge Plettenberg, op wie hij zeer gesteld was, een deel van het ingezamelde geld achterover had gedrukt. Ook drukte een onverwacht bezoek van zijn zoon Edu zijn stemming. De logeerpartij zelf was niet onplezierig, maar het zat Multatuli en Mimi (vooral achteraf) dwars dat de jongen - achttien jaar inmiddels, een kop groter dan zijn vader - het minder nauw met de waarheid scheen te nemen dan zijzelf.

Marie Anderson kwam ook langs, met haar zoontje. Haar omgang met Multatuli en Mimi was, zoals ze zich later herinnerde, een tijdlang verstoord geweest. Maar nu het nodig was, kwamen Multatuli en Mimi haar te hulp. Het winkeltje dat Marie in Keulen had, marcheerde niet; toen ze op het idee kwam zich in Wiesbaden te vestigen, werd ze daar hartelijk ontvangen. Specifieke herinneringen aan deze logeerpartij heeft ze niet opgeschreven, maar haar woorden over hun contact in het algemeen zijn veelzeggend.


Gestadige omgang met hem, had meer van een hel dan van een hemel. En de ziel die hem altijd kon liefhebben, wat hij ook zeide of deed, die ziel kon zelf niet rein zijn.
Evenwel kwam ik in Den Haag en vooral te Wiesbaden jarenlang haast dagelijks met hem samen, en heb ik hem vijf-en-twintig jaren gekend, zonder dat de goede verstandhouding op den duur werd verbroken. En tot zijn eer zij 't gezegd: hij placht de eerste te zijn, die na een brouillerie (welke bij hem niet kon uitblijven), zich met mij verzoende. 't Gebeurde wel, dat hij mij (ja ook Mimi, waarmee hij woonde) op de straat zonder groeten voorbij ging, maar ook, dat hij met open armen op mij toeliep, ter verzoening. [8] Marie Anderson, Uit Multatuli's leven, p. 36.

De eerste regels uit dit citaat waren vooral tegen Mimi gericht, zoals de laatste druk van Marie Andersons boekje Uit Multatuli's leven in zijn geheel eerder een afrekening met Mimi was dan met Multatuli.

Maar haar aanwezigheid in die drukkende zomer - ook letterlijk: het was zeer warm - werd door Multatuli op prijs gesteld, hoewel die hem op den duur zou gaan vervelen. Het bezoek van Funke, eind juli 1872, beviel hem nog veel meer. De kennismaking met zijn uitgever werd door beiden als een hoogtepunt beschouwd. Ze maakten wandelingen en gingen samen naar Multatuli's kamer op de Adolfshöhe, en spraken veel, over werk en privé-zaken.

Nee, zijn bezoekers hadden geen schuld aan Multatuli's sombere kijk op het ‘heele jaar 72’. Zijn oordeel kwam voort uit de al genoemde problemen (schulden, Tine), uit zijn mening over het ‘Publiek’ en uit de periodes dat het schrijven niet lukte. Want ook in deze vruchtbare jaren waren er weken, soms maanden, dat er nauwelijks iets publicabels uit zijn vingers kwam. Vooral in 1872 was dat het geval. Al in januari klaagde hij hierover.


Behalve myn eigen stompheid, is er een andere reden die my 't schryven moeilyk maakt. Sedert vele weken las ik. Wat? Alles! Couranten, historie, verzen, opstellen, verhandelingen, tot preeken toe! Welnu, myn hoofdindruk is, dat we in een gekkenhuis zyn. Voortdurend had ik de gedachte: praat eens met dat volk! Dit verlamt me. Dit zal dan ook bewerken dat ik, weer aan 't werk komende, slecht schryf. Tot behoorlyk meedeelen is liefde noodig. [9] Multatuli aan Roorda van Eysinga, 28 januari 1872. vw xv, p. 63.

Voor een volgende periode van ‘verlamming’ had hij zelf geen goede verklaring. Het was kort na de visites van Edu en Funke dat hij opnieuw niet tot schrijven kwam.


Na Edu's vertrek zei ik aan Mimi: ‘zorg dat ik elken dag stipt naar Adolfshöhe ga’. En dat is geschied. Ik heb op de kamer die ge gezien hebt, gezeten van 9 tot 3, 4, 1/2 5, zonder iets te kunnen doen. Ik ben er beschaamd over, en soms woedend. Ik zoek naar de oorzaken, en vind ze niet. Ik zit hier ongestoord, en kan geen beter kamer wenschen. Eenmaal daags slechts zie ik iemand, het meisje dat me koffie brengt, en ze loopt op de teenen - nu ja, dat hindert me! 't Is als 'n sarkasme op m'n werkeloosheid. [10] Multatuli aan Funke, 10 augustus 1872. vw xv, p. 306.

Dit soort stemmingen gingen voorbij en kwamen weer terug; in het najaar van 1872 bijvoorbeeld, toen ook Funke zijn bezorgdheid erover uitsprak. [11] Funke aan Multatuli, 13 november 1872. vw xv, p. 451. Soms wist Multatuli, zoals hij schreef, zelf ook niet meer waardoor ze veroorzaakt werden, maar over het algemeen had hij er wel een verklaring voor: het stilzwijgen waarmee in zijn ogen elk nieuw werk van hem werd ontvangen.

Zo sprak hij, toen zijn toneelstuk Vorstenschool af was, de verwachting uit dat dit stuk tenminste wél ‘opgang’ zou maken. ‘Ja, ik hoop dit, omdat het eenigszins afbreuk doen zou aan het fatale doodzwygen.’ [12] Multatuli aan Roorda van Eysinga, 28 april 1872, vw xv, p. 186. In de al aangehaalde brief aan Funke kwam hij ten slotte toch tot een verklaring: ‘Want minachting voor m'n Publiek is een der hoofdoorzaken myner verlamming. Ik spreek tot 'n doove!’ De kranten en tijdschriften besteedden aan zijn Ideeënbundels inderdaad maar weinig aandacht.

Er was nog iets wat zijn humeur en zijn schrijflust bedierf: zijn gezondheid. Hij had, alle tegenslag en verbittering ten spijt, vrijwel geen lichamelijke klachten gekend. Een man die in een zee vol haaien sprong, te voet lange afstanden op Java aflegde, duelleerde zonder zijn sigaar uit te laten gaan en in gezelschap onmiddellijk opviel door de vlugheid van zijn bewegingen. Maar sinds kort vertoonde Multatuli tekenen van slijtage. Hij was de vijftig voorbij en begon, naar de maatstaven van die tijd, oud te worden. Hij merkte het vooral aan zijn luchtwegen. Wat als een verkoudheid leek te zijn begonnen kreeg meer en meer een chronisch karakter. Hij hoestte maanden achtereen en kon mede daardoor soms nachtenlang niet in slaap komen. Dit leidde ertoe dat hij laat opstond, zodat er niet veel tijd overbleef om te werken. In januari was hij zo ziek, dat hij aan ‘uitstappen’ begon te denken. De medicijnen die hij (voor het eerst in zijn leven) slikte, hielpen niet meer; hij lag nu álle nachten wakker. Mimi, in haar dagboek op 15 januari 1873:


hij was zoo innig. ik ben zoo ongerust. van morgen schreef ik aan tine, of door haar aan Edu. ik ben zoo ongerust. sedert 2, 3 dagen is dat zoo erg geworden. god geve ik mij vergis. Zonder hem - o de zon zou zwart zien. mijn engel. ik kan niet schrijven van angst. [13] Mimi in haar zgn. Dagboek ii, 15 januari 1873. vw xv, p. 579.

Maar de aanval ging over, het hoesten werd minder en in de lente voelde hij zich beter dan ooit.

Dat voor jaar en de zomer van 1873 waren Multatuli's gelukkigste periode sinds jaren, misschien wel sinds (opnieuw) Menado. Hij werkte bijzonder snel; schreef in minder dan drie maanden een complete Ideeënbundel; wandelde met bezoekers naar de Sonnenberg en slaagde er zelfs in flinke bedragen op te sturen naar zijn vrouw in Venetië, waar ze in 1873 was gaan wonen in verband met Edu's werk.

De berichten uit Italië waren verontrustend. Tine was ziek en niet meer in staat te werken. Ze was nu geheel afhankelijk van derden. Daarover maakte Multatuli zich uiteraard zorgen, maar het feit dat hij eindelijk weer in staat was zijn vrouw substantieel te steunen, stemde hem tevreden. Van wat een paar jaar daarvoor nog zijn hoogste ideaal was geweest, gezinshereniging, sprak hij echter niet meer.

Zijn grote energie in 1873 kwam niet alleen tot uiting in de twee dikke bundels Ideeën die dat jaar ontstonden. Ook zijn vrienden werden deelgenoot van zijn enthousiasme, hoe vaak hij hun ook liet weten dat hij absoluut geen tijd had langere brieven te schrijven; hij moest immers voort, voort. Hij kon het briefschrijven echter niet laten. Weliswaar ontving hij meer brieven dan hij kon beantwoorden, maar vooral jonge bewonderaars konden hem tot lange en openhartige antwoorden verleiden. Eind 1872 leidde dit tot een uitvoerige briefwisseling, die dramatisch zou eindigen en Multatuli twee verbeten tegenstanders zou opleveren.

Rond de kerstdagen van 1872 ontving Multatuli een hartstochtelijk schrijven van James Cohen Stuart, een achttienjarige rechtenstudent. [14] Praamstra, ‘Een vader en een zoon’. De jongen dweepte met hem, schreef woorden als: ‘ik acht U, neen veel meer - ik voel met U meê, ik voel mij door U aangetrokken,... ik bemin U!...’ En: ‘verstoot mij niet, Multatuli! ik wensch van U te leeren, ik wensch door U geraden te worden!’ [15] J.W.T. Cohen Stuart aan Multatuli, 24 december 1872. vw xv, pp. 540-542.

Multatuli verstootte Cohen Stuart niet. In een hartelijke brief vertelde hij veel over zichzelf en gaf hij de student de gevraagde raad: ‘Wilt ge U vooral toeleggen op werkzaamheid? Geloof me, men leert in later jaren zoo goed niet.’ Het was een aanbeveling die hij jonge bewonderaars voortaan vaker zou doen: werk, studeer! Voorbij was de tijd dat Multatuli een legioen probeerde op te zetten. [16] Multatuli aan J.W.T. Cohen Stuart, 30 december 1872. vw xxv, pp. 25-30.

In het voorjaar en de zomer werd de correspondentie voortgezet, en in juni mengde de vader van Cohen Stuart zich erin. Men zou verwachten dat hij op zijn minst ingenomen was met Multatuli's ernstige raad. Maar als dat zo was, dan liet Cohen Stuart sr. dat niet merken. Hij gaf in een lange schuchtere brief (vol eigenaardige, ongebruikelijke afkortingen) blijk van zijn ongerustheid over zijn zoon en over diens contacten met een nieuwlichter als Multatuli. [17] A.B. Cohen Stuart aan Multatuli, 21 juni 1873. vw xvi, pp. 41-45. Multatuli antwoordde begrijpend, waarop de vader zijn verlegenheid afschudde en een veel agressievere tweede brief naar Wiesbaden stuurde. [18] Multatuli aan A.B. Cohen Stuart, 25 juni 1873. vw xxv, pp. 31-33; A.B. Cohen Stuart aan Multatuli, 27 juni 1873. vw xvi, pp. 48-53. Deze schoot de schrijver in het verkeerde keelgat. Multatuli's reactie is goed te begrijpen, hoewel zijn brief wel bijzonder scherp was:


Weledelgestrengen Heer!
Het doet me waarlyk leed dat ik my na de ontvangst van Uwen eersten brief, in weerwil van den zonderlingen toon dien ge U daarin veroorloofd hebt, vervoeren liet tot 'n gemoedelyk antwoord. [...]
Uw brief is 'n kostbare bydrage tot de oorzaken myner verachting voor ‘Publiek’. [...]
Mocht het besef my gefopt te hebben, u streelen, bedenk dan dat dit - vooral door 't misbruik maken van m'n zucht om goed te zyn - geen kunst is. Dít kan 'n kind doen. Kunstig zou 't wezen de foppery voorttezetten. Daar behoort méér toe! [19] Multatuli aan A.B. Cohen Stuart, 1 juli 1873. vw xxv, pp. 34-35.

Niet alleen de vader, ook de zoon, die de brief te lezen kreeg, was geschokt. Vanaf dit moment kreeg de briefwisseling, ook met James Cohen Stuart, een noodlottig verloop. De zoon bleef de vader onvoorwaardelijk trouw; Multatuli weigerde op zijn standpunt terug te komen. De laatste woorden van James Cohen Stuart aan Multatuli:


Nog altijd zullen uw werken een eereplaats innemen onder mijn andere boeken, - en mijn lievelingslitteratuur zullen Uwe geschriften uitmaken. Maar daarmede zal dan ook wel alle relatie tusschen ons ophouden. Vaarwel illusie, vaarwel Multatuli en denk nog eens aan Uw discipel. O God, wat spijt het me! Nogeens, vaarwel! [20] J.W.T. Cohen Stuart aan Multatuli, 10 juli 1873. vw xvi, p. 86.

Multatuli hechtte aan deze opmerkelijke briefwisseling veel waarde. Dat valt op te maken uit zijn uitvoerige antwoordbrieven aan James Cohen Stuart en aanvankelijk ook diens vader, en uit het feit dat hij Mimi afschriften liet maken van zijn eigen brieven, vanaf het moment dat de correspondentie vijandiger begon te worden. Bovendien bewaarde hij de brieven van de Cohen Stuarts zorgvuldig, wat niet zijn gewoonte was. Maar ondanks het belang dat de correspondentie voor Multatuli kennelijk had, heeft zijn humeur niet zichtbaar geleden onder de verdrietige afloop ervan. [21] James Cohen Stuart zou later naar Indië gaan, waar hij in 1877 Van Kesteren opvolgde als hoofdredacteur van De Locomotief.

De zaak zou nog een nasleep krijgen waarvan Multatuli nooit iets heeft gemerkt. In 1875 vatte Cohen Stuart jr. het plan op een boek of pamflet tegen Multatuli te schrijven. Daarvoor benaderde hij een aantal bekenden van Multa-tuli. Met name van Marie Anderson zijn enkele informatieve antwoordbrieven bewaard gebleven, inhoudelijk niet ongelijk aan haar latere herinneringen, maar aanzienlijk positiever getoonzet: ‘Hij heeft veel goeds, bedenk dat.’ [22] Marie Anderson aan J.W.T. Cohen Stuart, 13 april 1875. vw xxv, p. 108. Kort daarop brak er een hevige ruzie uit tussen Multatuli en Marie, maar ze bleef bij haar mening. [23] vw xxv, pp. 131-132. Ook dit keer werd het overigens weer bijgelegd.

Er waren meer ‘nieuwkomers’ zoals de Cohen Stuarts, met wie het contact gewoonlijk tijdelijk was. Van de oude vrienden betekende Sicco Roorda van Eysinga het meeste voor Multatuli. Ze waren gelijkgestemd, hoewel Roorda in veel opzichten radicaler en minder onvoorspelbaar was dan Multatuli. Ze betreurden het allebei dat ze zover van elkaar woonden; Roorda woonde sinds 1872 in Zwitserland. Zo er in deze jaren een kleine vlek op hun vriendschap was, dan betrof dat de weinig geslaagde poging van Multatuli om Roorda tot correspondentieschaak te bewegen. Roorda wilde niet weigeren en heeft een welgemeende poging gedaan, maar hij schaakte slecht, kende zelfs de spelregels niet goed en eigenlijk interesseerde het hem allemaal bar weinig. Voor Multatuli was dat een teleurstelling, want hij zag schaken als wat, in zijn eigen woorden, een borrel voor anderen was (hijzelf dronk nauwelijks): een middel tot opwekking en een stimulans voor het schrijven. Nadat Roorda in dit opzicht had afgedaan, wist Multatuli in contact te komen met een echte schaker, J.L. Switzar, die in 1874 bij de Nederlandse kampioenschappen vierde werd. Zo goed was Multatuli bij lange na niet - hij was de eerste om dat toe te geven - maar hij groeide onmiskenbaar als hij tegen een betere schaker speelde. [24] Prins, Multatuli en het spel der koningen, pp. 71-74. (Dit soms wat verwarrende boek werd in Vrij Nederland van 21 november 1972 vernietigend besproken door J.H. Donner.)

Al was het jammer dat Roorda voor het schaken niet deugde, hij bleef de man tegenover wie Multatuli ongestoord over alles zijn hart kon luchten. Eenmaal ontving Roorda een boze brief van Multatuli. Roorda reageerde per omgaande op even kwade toon; voor Multatuli een blijk van diens gelijkwaardigheid. Multatuli:


Ik wil uw vriend zyn en blyven. Dat verklaar ik uitdrukkelyk, en ge zult me, met of zonder booshedens, vereeren met daarop staat te maken. Let wel, dat ik geen enkelen ‘vriend’ heb. Ik zou buiten u niet weten, wie? En dat hoeft ook niet. [25] Multatuli aan Roorda van Eysinga, 15 mei 1872. vw xv, p. 214.

Dat was natuurlijk niet aardig tegenover mensen als Funke en Marie Anderson. Maar de omgang met de eerste was volgens hem toen, in februari 1872, alleen zakelijk (hun eerste ontmoeting zou pas in de zomer plaatsvinden) en tegenover Marie Anderson waren zijn gevoelens zo wisselvallig, dat vriendschap - in elk geval op dat moment - misschien nog niet het juiste woord was. Maar één andere vriend was op dat moment in elk geval nog in leven: de al eerder genoemde Hendrik Huisman. Met deze Dageraadsman had Multatuli weliswaar wat minder contact dan voorheen, maar juist in de maand voordat hij zijn ontboezemingen tegenover Roorda had gedaan, hadden hij en Huisman hun correspondentie weer opgevat. Een verschil was echter dat - in de ogen van Multatuli - hijzelf en Huisman niet gelijkwaardig waren. Hij beschouwde Roorda als een talentvol onafhankelijk schrijver, met wie hij het niet altijd eens was (in de kwestie rond de vrije arbeid bijvoorbeeld), terwijl Huisman meer als een soort secretaris van hem fungeerde: een nuttig en zeker ook respectabel persoon, maar geen groot denker of schrijver.

De laatst bekende brief van Multatuli aan Huisman is van 3 januari 1872, een wat bits antwoord op een kennelijk verzoek van Huisman om kopij voor diens blaadje De toekomst (uitgegeven door Günst). Huisman, die arm, ziekelijk en misvormd was, overleed een jaar later, op 6 februari 1873. Zoals vaker bij sterfgevallen van goede bekenden valt moeilijk na te gaan hoe diep het bericht Multatuli trof. Aan Funke schreef hij: ‘Ja Huisman is (gelukkig) overleden.’ Dat ‘gelukkig’ had uiteraard niets met gevoelens van antipathie te maken, maar sloeg op zijn opluchting over het feit dat Huismans tobbende leven eindelijk voorbij was. [26] Multatuli aan Funke, 18 maart 1873. vw xv, p. 683.

Niet lang nadat hij Roorda over zijn beperkte vriendenkring had geschreven, maakte Multatuli kennis met C.F. Riecke, een zeventigjarige Duitser die zich voor zijn plezier bezighield met de bestudering van de ‘celtische spraakvorsching, voornamelyk toegepast op plaatsnamen’, aldus Mimi. [27] Mededeling van Mimi, Brieven, wb ix, pp. 103-104; vw xv, p. 260. De omgang met deze gepensioneerde arts betekende voor Multatuli veel; eindelijk kon hij op niveau met iemand praten over iets wat voor hem, net als het schaken, zowel ontspanning was als een aansporing tot werken: de vergelijkende taalstudie. Vanaf deze tijd dateren de lange rijen van vermeende ontleningen en mogelijk verwante woorden die Multatuli noteerde in zijn Memoriaal en op losse blaadjes. Hij zag verwantschap tussen woorden als crypte, krocht en kruipen en wist dat het Franse marsouin (bruinvis) was afgeleid van het in onbruik geraakte Nederlandse meerzwijn. [28] Het wnt, deel ix, kolom 414, vermeldt onder het trefwoord meerzwijn naast het Middelnederlandse merswín ook het Oudhoogduitse meriswín enz., zodat het nog maar de vraag is of het Franse marsouin uit het (Oud- of Middel) Nederlands stamt. Een Germaanse oorsprong ligt natuurlijk wél voor de hand. Ook in Daurets Dictionnaire étymologique wordt dit verband gelegd, en als oerbetekenis ‘porc de mer’ gegeven. Uiteindelijke doel van zijn aantekeningen en beschouwingen over dit onderwerp was de reconstructie van een oertaal: een taal waarop alle bestaande talen teruggingen en die eenmaal begonnen moest zijn met nabootsingen van natuurgeluiden.


Haupt en kop of kopf is één woord! 't Is de gesubstantiveerde uitdrukking van de interjectie: h...u...u...p! (Op, up, naar boven). Verwant met heffen en hoog. Dat h...u...u...p! nu is natuurgeluid, en staat in verband met de wyze van adem inhalen (longen etc.) als men tezamen iets wil opligten. Tot zulke primitieve natuurgeluiden meen ik alles te kunnen terugbrengen. Is 't niet jammer dat ik geen tyd heb? [29] Multatuli aan Roorda van Eysinga, 1 januari 1873. vw xv, p. 557.

In dit opzicht bezat hij in de Nederlandse literatuur een geestverwant, en hij wist het. Het was niet bepaald een schrijver met wie hij graag geïdentificeerd werd - al gebeurde en gebeurt dat met een zekere regelmaat, vermoedelijk omdat ze hun temperament gemeen hadden: Willem Bilderdijk. In een van zijn aanvallen op Bilderdijk (in de vijfde bundel Ideeën) neemt hij met kennelijke instemming een beschouwing over het woord rust over.


Hy [Bilderdijk] heeft er op gewezen hoe die klank de begrippen beweging en stilstand in zich verenigde, en wel bepaaldelyk den stilstand aanduidt die op beweging volgt. We horen daarin 't eigenaardig ruisen, borlen, rollen, rennen, ratelen en rommelen - alles door de bekende geaspireerde r - van 'n wentelenden bol, van stromend water, van 'n vooruitvliegenden ruitertroep - weer dezelfde ρ die we trachten te spellen met de letters hurh, hurrah, hoera! - alles gesloten met den sissenden klank, dien men teweeg brengt door, zonder eigenlyk spreken, den adem met de tong door de gesloten tanden te persen. Wie in 't duister iemand tot stilte wil vermanen, en tegelykertyd z'n eigen stem slechts hoorbaar maken wil voor wien 't aangaat, moet - volgens de thans en by ons ras bestaande inrichting van mond en keel, die waarschynlyk reeds duizenden jaren oud is - tot zo'n op 'n t uitlopend sissen z'n toevlucht nemen. We drukken dien klank uit met: st, of sjt, of chut, of whist - oe-ie-s-t! - waaruit dan ook de woorden stil en stilte - sil-ens, sil-entium - evenals de verwante klanken sto, sta, stuit, stoot, stop, stug, storen, whistle, e.d. ontstaan zyn. [30] vw vi, pp. 400-401.

Dit soort etymologieën, waarbij hij hoofdzakelijk op zijn gevoel afging, hebben Multatuli (en Bilderdijk) de hoon van ‘echte’ taalkundigen opgeleverd. Dat gebeurde al in Multatuli's tijd. Herman Neubronner van der Tuuk, kenner van de Indonesische talen, veegde er bijvoorbeeld de vloer mee aan, hoewel hij hem persoonlijk kende en als schrijver verder hoog aansloeg. [31] Nieuwenhuys, Tussen twee vaderlanden, pp. 147-148; brieven van Van der Tuuk aan Veth, 10 februari en 18 februari 1865. In: Groeneboer (red.), Een vorst onder de taal geleerden, pp. 418-426. De laatste jaren wordt er echter wat milder over Multatuli's taalkundige bespiegelingen geoordeeld. Dat hij een wezenlijke bijdrage aan de taalwetenschap heeft geleverd, zal niemand beweren, maar volgens sommigen was zijn dilettantisme verfrissend; in veel opzichten liep hij niet vóór, maar zeker ook niet achter op tijdgenoten die er wél voor hadden gestudeerd (behalve met zijn ideeën over het Keltisch als aanwijsbare moeder van alle latere talen, een opvatting die een kwart eeuw eerder in de mode was geweest). [32] Noordegraaf, ‘Multatuli's ideeën over taal’ en idem, ‘Multatuli en de taal van Ur’.

Het kon niet anders dan dat hij zich ook zou uitspreken over een merkwaardige vondst uit die dagen: het Oera Linda Boek, zogenaamd een Oudfriese kroniek van 550 jaar v. Chr., die eind jaren zestig in handen kwam van de neerlandicus Eelco Verwijs. Er zou uit blijken dat de Friezen aan de basis stonden van zowat alle wereldbeschavingen. Het moet gezegd, Multatuli hechtte er van meet af aan weinig geloof aan:


De heele zaak komt my voor een énorme Schwindel te zyn. Me dunkt dit kán niet anders. Maar ik wil onderzoeken uit welke fabriek het ding afkomstig is. Belangryk is 't altyd. De tafel danst niet, maar ik wilde in dit geval nagaan hoe men 't aanlegt om de luî in de meening te brengen dát ze danst.
Ik gis dat het door my verondersteld bedrog met dat H.S. [handschrift] zeer grof is. Fyne bedriegerytjes gaan niet op. [33] Multatuli aan Funke, 29 november 1871. vw xiv, p. 631.

Van het onderzoek kwam niets terecht. Wel heeft Multatuli het Oera Linda Boek (dat niet door Verwijs, die er evenmin in geloofde, maar door de Friese conrector J.G. Ottema werd uitgegeven) later gelezen en vastgesteld dat het ‘als litteratuurproduct’ zeer de moeite waard was. Hoe was het mogelijk dat een vervalsing inhoudelijk zo goed kon zijn? Maar hij bleef erbij dat het bedrog was. [34] Multatuli aan Tiele, 14 juli 1876. vw xviii, p. 418. Hoewel er in een eerdere brief (van 22 oktober 1875) aan Tiele twijfel doorklinkt. vw xviii, p. 58. En dat was het ook, hoewel velen (vooral Friezen met een sterk ontwikkeld Nationalgefühl) tot ver in de twintigste eeuw overtuigd waren van het tegendeel.

Al had hij zich het liefst hele dagen beziggehouden met de taalstudie, en al komt het onderwerp in zijn werk regelmatig terug, het zou een liefhebberij blijven. Of een ‘borrel’, om deze karakterisering nog eens aan te halen, net als het schaken. Aan de werking ervan hoeft, gelet op de ‘vellen druks’ in de jaren 1872-1873, niet te worden getwijfeld.

Een drama en een treurspel


Hoe, waarom, waaruit, het drama ‘Vorstenschool’, dat nu volgt, ontstaan is, zou ik niet kunnen zeggen. De hoofdoorzaak zal wel liggen in aandrang tot scheppen, voortbrengen, vormen... ach, alles komt op rangschikken neer! Meer kunnen we niet. Waarom zingt de nachtegaal, waarom krast de raaf? [35] vw vi, p. 9.

Idee 929 is anders dan de andere Ideeën. Niet door zijn lengte - op het moment dat het in druk verscheen, voor de hernummering, waren trouwe lezers door de derde bundel Ideeën al wel gewend geraakt aan lange Ideeën - maar door de vorm. Het Idee waarmee de vierde bundel Ideeën opende, was een drama in rijmloze versregels van (in de eerste druk) 124 bladzijden (inclusief inleiding). Een toneelstuk waarop allang gewacht was, want Multatuli was er al in 1867 aan begonnen; in 1868 en 1869 had hij er overal in het land uit voorgedragen. Drie vijfde was toen af, zoals hij zei, maar het duurde tot het vroege voorjaar van 1872 voordat hij ook de twee resterende bedrijven had voltooid.

Multatuli had als uitgangspunt voor zijn stuk een verhaal genomen van de Franse schrijver Michel Masson: het in 1833 verschenen ‘Le grain de sable’. Alleen in zijn privé-correspondentie verwees hij naar deze vertelling, niet in het openbaar. Het kwam hem in 1880 op een beschuldiging van plagiaat te staan door een Vlaamse lezer. Gevolgen had dit niet. Multatuli zelf sprak in zijn inleiding van ‘een kuiperytje dat trouwens meermalen [...] tot grondslag van romannetjes heeft gediend’; H.H.J. de Leeuwe, die op Multatuli's dramatische werk promoveerde, ziet in Massons verhaal ‘slechts een hulpconstructie’. Hij wijst ook op de invloed van Shakespeare (vooral Henry iv) en Goethe. [36] De Leeuwe, Multatuli, het drama en het toneel, pp. 121-127.

Het ‘kuiperytje’ betreft een jaloerse koning, een eerste minister die er aanvankelijk van verdacht wordt een liaison te hebben met de koningin, een intrigerende hoveling die de premier probeert vrij te pleiten ten koste van een naaistertje, een andere vertrouwenspersoon die de premier juist wil laten vallen, en de koningin die alles ontrafelt en de schuldigen straft. Bijzonder was volgens De Leeuwe de rol van de eerste minister, Otto van Weert, die het middelpunt van het verhaal is maar desondanks onzichtbaar blijft. [37] Ibidem, p. 94. Intrigerend is ook dat het eerste bedrijf, in chronologie, ná het tweede speelt.

Het verhaaltje zal een voorname reden zijn geweest dat het stuk enkele jaren na zijn verschijnen volle zalen trok (waarbij ook de geur van een ‘chronique scandaleuse’ meespeelde, die door de schrijver fel werd tegengesproken), maar de hoofdzaak was het niet. Het ging vóór alles om koningin Louise, die de verpersoonlijking was van Multatuli's denkbeelden over het koningschap en in alle opzichten zijn gevoelens vertolkte.

Toen in 1995 ter gelegenheid van de voltooiing van Multatuli's Volledige Werken in de Amsterdamse stadsschouwburg fragmenten uit Vorstenschool ten tonele werden gebracht (met Nettie Blanken als Louise en Ellen Vogel als koninginmoeder), waren velen van mening dat het stuk toch eigenlijk wel erg saai en gedateerd was. Maar dát was vooral het gevolg van de keuze die men uit het stuk had gemaakt. Het eerste bedrijf, waaruit het gespeelde afkomstig was, bevat een lange bijna-monoloog van de koningin; haar moeder mag alleen een enkele tegenwerping maken. Het dramatisch effect van die alleenspraak is niet geweldig, zeker niet als hij uit het stuk wordt gelicht. Maar tegen de achtergrond van Multatuli's werken en brieven is hij des te interessanter, omdat we eigenlijk hemzelf horen praten (in metrische verzen). Ook elders in het stuk komen zulke passages voor. In het derde bedrijf spreekt koningin Louise over de liberalen:

Ach, moeder, dat 's een klank die veel bedierf!

Ikzelf ben liberaal, maar juist hierom

Mag ik m'n oordeel niet aan banden leggen.

Wat gaven ze aan het Volk dat hen gelooft?

Een onbesuisd verlangen naar iets beters,

Maar 't middel niet, dat tot het beetre leidt.

Ontkenning... zonder kennis! En voor 't mis-

bruik van den adel, misbruik zonder adel! [38] vw vi, p. 61.

Zo gaat ze nog vele versregels door, waarbij de conservatieven evenmin worden ontzien: ‘Behouden? Conserveren? Wat? Het oude? / Volstrekt niet! Ook dit woord is leugen.’ [39] vw vi, p. 63. Louises boodschap is wat Multatuli al in vele Ideeën (en nog meer brieven) had verkondigd: hij was liberaal, in de zin van vooruitstrevend hervormingsgezind, en daarom vijand van het politieke liberalisme. Overigens heeft hij ingezien dat Louises lange uitweiding over dit onderwerp de uitvoering kon hinderen. Hij liet grote stukken tekst tussen vierkante haken zetten en tekende in een noot aan: ‘Het kan zyn dat de passus die hier [d.i. op blz. 62] begint en op blz. 68 eindigt, de eisen van het drama in de weg staat, en alzo by de uitvoering moet worden weggelaten.’ [40] vw vi, p. 62.

Multatuli had hoge verwachtingen van het stuk. Al in 1870 had hij geschreven:


Ik ben zoo vry te geloven, dat het my voor m'n ‘Vorstenschool’, waarvan vyf of zes oplagen zullen verkocht worden, en die klassiek worden zal, niet aan een uitgever zal ontbreken. [41] Multatuli aan Tersteeg, 21 mei 1870. vw xiv, p. 93.

Ook zijn uitgever zag ernaar uit. ‘Begint Ge den 4n. bundel met de Vorstenschool?’, vroeg Funke hem, twee maanden voor de voltooiing. ‘Zie, dat zou prachtig zyn en furore maken. Later geven we haar natuurlijk ook apart, als de bundel compleet is.’ [42] Funke aan Multatuli, 31 januari 1872. vw xv, p. 79. Furore zou het maken, hoewel niet iedereen het stuk goed vond.

Zoals Multatuli zelf had voorzien, kreeg de vierde bundel Ideeën in de pers meer aandacht dan de vorige bundels, dankzij Vorstenschool. Maar de ontvangst was wisselend. Lovend waren bladen als de Nederlandsche Spectator, bij monde van Carel Vosmaer, en Het Nederlandsch Tooneel, waarin J.N. van Hall het stuk besprak. Onder degenen die Vorstenschool niet of minder geslaagd vonden, waren behalve Van Vloten (die steeds openlijker Multatuli begon aan te vallen) ook Busken Huet en de rooms-katholieke letterkundige J.A. Alberdingk Thijm. De laatste, die door Multatuli tot dan toe regelmatig werd geprezen, liet zijn lange kritiek uit de Dietsche Warande overdrukken en verspreiden. Een mislukt drama heet Thijms pamflet. ‘Geslepen glas (in plaats van diamant)’ noemde hij Vorstenschool, dat volgens hem een aaneenschakeling van fouten en inconsequenties was en waarvan de boodschap verre van oorspronkelijk was. [43] J.A. Alb. Th. [Alberdingk Thijm], Een mislukt drama.

De tijd lijkt Alberdingk Thijm gelijk te hebben gegeven: Vorstenschool wordt immers niet meer opgevoerd. Maar dat is niet het gevolg van de inconsequenties in het stuk. Wel komt het op veel - niet alle! - lezers van nu verouderd over, hoewel niemand kan ontkennen dat Multatuli erin slaagde ondanks het zich-zelf opgelegde keurslijf van de metriek een groot aantal vloeiende en opvallend natuurlijk klinkende dialogen te schrijven. Maar de veel te ingewikkelde intrige en de gedachte erachter - het stuk is in belangrijke mate een pleidooi voor een verlichte, maar absolute monarchie - zorgen ervoor dat Vorstenschool (hoe belangwekkend het uit letterkundig oogpunt ook mag zijn) een echte negentiende-eeuwse problematiek verwoordt. Toch was Vorstenschool, hoe men er nu ook over oordeelt, veel minder schatplichtig aan de heersende toneelmode dan Multatuli's eerste toneelstuk, De bruid daarboven.

Opvallend is dat Multatuli in deze tijd nogal lovend sprak over de Nederlandse koning. Aan Funke schreef hij: ‘Ik houd hem voor veel beter dan men meent. Maar hy kán niet!’ [44] Multatuli aan Funke, 15 maart 1872. vw xv, p. 133. In dit verband is zijn antwoord van belang op een uitnodiging voor een democratisch - lees: republikeins - congres in Antwerpen:


Republikanisme is evenzeer of liever meer 'n zaak van karakter als van politiek. Zoolang 't karakter ontbreekt, heeft de zoogen. politiek niets te beteekenen, en dat karakter heb ik in Nederland niet gevonden. [45] Multatuli aan de voorzitter van het Democratisch Congres te Antwerpen, 29 mei 1873. vw xv, p. 774.

Multatuli bestreed de in die tijd zware beschuldiging dat met de onbenullige vorst uit het drama de Nederlandse koning bedoeld zou zijn. Een voor de hand liggend verwijt, in een land waar de constitutionele brokkenmaker Willem iii getrouwd was met de voor veel verstandiger gehouden Sophie. Maar terecht was de kritiek niet. In 1867, toen Multatuli eraan begon, was hij als correspondent voor de Opregte Haarlemsche Courant ondergedompeld in de Duitse politiek; het is veel waarschijnlijker dat hij zijn stof vond in de vorstendommetjes daar dan in Nederland. Op het programma van de eerste uitvoeringen kon men dan ook lezen: ‘Het stuk speelt in Duitschland’, al is dit er waarschijnlijk opgezet om nog maar eens te benadrukken dat Vorstenschool weinig met het Nederlandse vorstenhuis te maken had. [46] Met dank aan Tom Böhm. Voor het programma voor de voorstelling van Vorstenschool, zie: vw xvii, pp. 430-431. Tevergeefs, zoals men in 1898 in De Gids kon lezen:


Het is bekend dat de Vereeniging het Nederlandsch Tooneel door de haar verleende koninklijke subsidie zich steeds heeft weerhouden gezien om Multatuli's Vorstenschool op haar, toch niet aan oorspronkelijke stukken zoo overrijk, repertoire te brengen. [...] Wat kan er voor bezwaar tegen zijn om eene ‘draagster van het ideale’ als koningin ten tooneele te brengen?
Maar tot zulke kleinzieligheid vervalt men, wanneer men zich van bescherming afhankelijk stelt. [47] ‘De letterkunde naast den troon’. In: De Gids, 62 (1898), deel iii, pp. 547-552, citaat op p. 551.

Hoewel Funke een aparte uitgave in het vooruitzicht had gesteld, duurde het tot 1875 voor het zover was. Dat jaar werd het stuk pas volledig op de planken gebracht; ter gelegenheid daarvan verscheen Vorstenschool voor het eerst buiten de vierde Ideeënbundel.

Met zijn voorspelling van ‘vyf of zes oplagen’ was Multatuli in 1870 nog te voorzichtig. Tijdens zijn leven zou Vorstenschool (afgezien nog van mogelijke dubbeldrukken) zes maal herdrukt worden, wat overigens ook kwam doordat het stuk was opgenomen in de vierde bundel Ideeën, waarvan Multatuli vier drukken beleefde. [48] Zie De Mare, Multatuli-literatuur, pp. 44 en 55. De Mare is op dit punt tegenstrijdig: hij telt maar zes drukken, maar ziet bij zijn behandeling van Vorstenschool (p. 55) één druk van de vierde bundel Ideeën uit 1877 over het hoofd, die hij ter plaatse (p. 44) wel noemt. Voor zijn dood verschenen er drie afzonderlijke uitgaven van Vorstenschool; daarna werd het nog vaak herdrukt. [49] De Mare, Multatuli-literatuur, pp. 44 en 55. De eerste afzonderlijke herdruk bevat een voorwoord en een aantal aantekeneningen die in de Volledige Werken ontbreken. De tekst van dat voorwoord is opgenomen in bijlage iv. De zesde druk (die eigenlijk de zevende was), was de opvallendste. Het werd een klein maar opvallend uitgaafje, ‘een net damesboekje’, aldus Funke, in een rijk gedecoreerd bandje en met goud op snee, wat bij het werk van Multatuli allerminst de gewoonte was. In een signalement in De Portefeuille werd het geprezen als ‘een juweeltje [...] van papier, druk en bindwerk’. Belangrijker was de mededeling van het blad dat ‘Vorstenschool meer dan eenig drama gekocht werd’, omdat ‘duizenden in de klachten der koningin hun eigen klachten hoorden’; het stuk werd ‘een kunstwerk vol gezond realisme’ genoemd, ‘dat ieder burger van den Staat moet hebben genoten, - de dichter zoowel als de staatsburger zal er wel bij varen’. [50] De Portefeuille, 1 november 1879. wv xx, pp. 99-100. Dit soort woorden en het gegeven dat er in zeven jaar zeven drukken van waren gemaakt, tonen aan dat Vorstenschool in korte tijd inderdaad een begrip was geworden.

Maar al werd het als een afzonderlijk werk besproken en al was het vanaf 1875 los te koop, Vorstenschool was toch in de eerste plaats onderdeel van de Ideeën. Dat was althans het oordeel van de schrijver. Toen hem duidelijk werd dat de kopregel ‘ideen van multatuli’ in de vierde bundel zou komen te vervallen, beviel hem dat allerminst, want ‘de uniformiteit met de overige Ideën’ zou daarmee verdwijnen. ‘'t Zou vervloekte jammer zyn, als men voorwendsel vond om Vorstenschool te vermelden als “afwyking” van de rest. Alles is 'n uitvloeisel van 'tzelfde program.’ [51] Multatuli aan Funke, 9 april 1872. vw xv, p. 172.

Niet alleen door het feit dat het in de vierde Ideeënbundel was opgenomen was Vorstenschool onderdeel van de Ideeën. Multatuli versterkte deze band door in de rest van de bundel voortdurend op het stuk terug te grijpen. Regels als ‘Men ziet dat ik m'n Louise in Vorstenschool over heel wat anders dan “middelmatigheid” had kunnen laten klagen’, zouden onbegrijpelijk zijn geweest als Vorstenschool er niet aan vooraf was gegaan. [52] vw vi, p. 141. Al kan men hiertegen aanvoeren dat hij altijd al veel verwees naar zijn vroegere werk. Voorts bevatte de vierde bundel Ideeën een aanval op de liberale Arnhemsche Courant, die Multatuli's voorlezingen eind jaren zestig uit het toen nog onvoltooide toneelstuk onder vuur had genomen en hem een ‘beschonken genie’ had genoemd.

Het duidelijkst kwam de band tussen Vorstenschool en de overige Ideeën tot uitdrukking in een niet-handelende hoofdfiguur uit het stuk, de liberale eerste minister graaf Otto van Weert. Van Weert is weliswaar niet corrupt, zoals zijn partijgenoot Van Huisde, maar daarmee zijn zijn goede eigenschappen ook wel genoemd. Over Van Weert zegt koningin Louise onder veel meer:

Hy heeft... talent... zo, zo... maar niet te veel,

Genoeg juist voor de mening dat-i meer heeft.

Hy spreekt... vry wel, maar... zonder hart altyd,

En mist den moed zich somtyds te verspreken.

Hy weet... nu ja, hy weet wat hem geleerd is,

Maar meer ook niet, mama. [53] vw vi, p. 21.

De goede verstaander en de trouwe lezer van zijn werk konden vermoeden dat Van Weert niet louter een verzonnen personage was. In een later Idee (979) legde Multatuli expliciet het verband tussen de aangehaalde regels en een bestaande, kort daarvoor overleden eerste minister, over wie een krant had geschreven dat hij zich nooit versprak, ‘waar hij zich ook bevond, noch in een vertrouwelijk gesprek noch in 's Lands raadzaal’. Het ging natuurlijk om Multatuli's vijand nummer twee (nummer één was Duymaer van Twist): J.R. Thorbecke. Multatuli, die zíjn regels al in de jaren zestig, dus lang vóór het bewuste in memoriam had geschreven, was vanzelfsprekend ingenomen met het krantenstuk.


Zich nooit verspreken? Niet in een ‘vertrouwelyk gesprek’?
Zo'n kwaadaardige opinie heb zelfs ik niet over Mr Thorbecke! Maar 't schynt dat z'n vrienden in die aanklacht berusten. [54] Idee 979. vw vi, pp. 207-210; aanhalingen pp. 209-210.

Een aanzienlijk deel van de vierde bundel is gewijd aan Thorbecke. Terwijl bijna iedereen de grondlegger van de grondwet na diens dood de hemel in prees, greep Multatuli de gelegenheid aan om nog eens zijn hart te luchten over Thorbecke en diens bewonderaars. Berucht zijn de 106 grafschriften geworden die Multatuli op ‘Thor’ maakte. Met Thorbecke moest ook zijn (census)kieswet het ontgelden:

De man die hier ligt - wandlaar, neem je muts af en sidder! -

Sloeg op één achternamiddag de hele burgery tot ridder.

In z'n Kieswet kun je allerduidlykst aanschouwen

Wie meepraten mag ook, maar vooral wie z'n mond moet houën. [55] vw vi, p. 188.

Of:

Wie met gekken in vree wil leven,

Moet ze wat te kiezen geven. [56] vw vi, p. 190.

Maar de bekendste (zoals: ‘Wandlaar die me hier begraven ziet, / Als 't sterven 'n kunst was, dan lag ik hier niet’ en ‘Liberaal / Als 'n aal’) waren tegen de persoon zelf gericht. Befaamd werden ook de twee regeltjes waar Multatuli het meest mee ingenomen was:

Onder dit steentje,

Ligt 'n fenomeentje. [57] vw vi, p. 191.

Multatuli had zich bij de grafschriften laten inspireren door de gedichten van de Schoolmeester (de in 1858 overleden Gerrit van de Linde, die al eens een toneelachtig gedicht had gemaakt over een koffiemakelaar, Dadelpracht geheten). De verzen van de Schoolmeester waren in Multatuli's tijd bijzonder geliefd, niet het minst door de illustraties van Anthony de Vries, die sinds 1872 de gedichten vergezelden. Multatuli ontving de geïllustreerde uitgave van zijn uitgever. Funke heeft overwogen De Vries te vragen ook werk van Multatuli te illustreren. Multatuli maakte zelfs een schets van zo'n tekening:



illustratie


 


Alsjeblieft 'n boodschap naar de Vries, zoo heet-i immers de beteekenaar van den Schoolmeester? om 'n schetsje in deze manier: ('t mag mooier!) Onder dit steentje ligt 'n phenomeen (tje wordt door 'n daartegen rustende portefeuille bedekt. Als je zoo mooi teekent als ik, moet je 'r by schryven wat je bedoelt. [58] Multatuli aan Funke, 29 september 1872. vw xv, p. 377.

Het kwam er niet van. De tekenaar was ziek en overleed nog in 1872.

En zo bevatte de vierde bundel Ideeën alle denkbare literaire genres. Multatuli's tijdgenoten reageerden niet onverdeeld enthousiast. De versjes en scheldpartij-en op de juist gestorvene werden over het algemeen ongepast en smakeloos gevonden (behalve door iemand als Roorda van Eysinga). Zelfs de inschikkelijke Funke stelde de grafschriften niet op prijs. En wat de rest van de bundel betreft: behalve Vorstenschool en een enkel mild en aardig geformuleerd Idee ontwaarden de lezers hoofdzakelijk een litanie van klachten, met als hoofdschuldigen zij, de lezers, zelf.

Er waren een paar gunstige uitzonderingen. Multatuli sprak in een aantal Ideeën zijn waardering uit voor één lezer, een modern theoloog nota bene, omdat die het had aangedurfd in een open brief voor zijn mening uit te komen. De theoloog, David Post, was het oneens met Multatuli, die immers geen gelegenheid onbenut liet om de ‘modernen’ aan te vallen.

Multatuli's reacties waren maar zelden voorspelbaar. Zijn welwillendheid tegenover Post staat in schril contrast met zijn toornige brief aan de oude Cohen Stuart, die hem nóg iets openhartiger had geschreven. Mogelijk was Multatuli's vriendelijkheid hem mede ingegeven door de aanhef van Posts brief, die typerend was voor de tijd, de brievenschrijver en de statuur die Multatuli als schrijver toch had verworven: ‘Meester!’ [59] vw vi, p. 247.

En zoals meestal als iemands schrijven bij hem in de smaak was gevallen, schreef hij Post ook een aantal persoonlijke brieven. In een ervan onthulde hij dat hij (‘voor het eerst van m'n leven’) medicijnen gebruikte: iets tegen het hoesten en morfine, om te kunnen slapen. Een onbekende betrokkene bij de Vereniging het Multatuli Museum tekende jaren later op die brief aan: ‘De uiterst bescheiden toon over zichzelf, (van Dek aan Post) bijna pijnlijk aandoend. Is deze br. wel geschikt voor m.m.?’ [60] Aantekening in onbekende hand op een brief van Multatuli aan Post (24 januari 1873). mm. De brief zelf: vw xv, pp. 583-584.

Een tweede figuur die door Multatuli werd geprezen, was de Indischman A.M. Courier dit Dubekart. Deze had het Nederlands-Indisch bestuur in de Zuid-Javaanse residentie Kediri aangeklaagd. In de Soerabaya Courant beschreef hij onder het pseudoniem Brata-Yoeda - ontleend aan een Javaans epos - het machtsmisbruik en frauduleuze gedrag van de resident en de assistent-resident van de afdeling Blitar. De artikelen leidden ertoe dat sommige schuldigen (door de auteur ‘laaghartige sluipmoordenaars’ genoemd) uiteindelijk werden vervolgd, maar in eerste instantie was het Dubekart zelf die gestraft werd. Zijn stukken werden in 1872 gebundeld onder de titel Feiten van Brata-Yoeda, of Nederlandsch-Indische toestanden. ‘Gedrukt voor rekening en verantwoordelijkheid van - uitgegeven door den schrijver’, stond er onder de titel. De inleiding lijkt te verwijzen naar de slotbladzijden van Max Havelaar, zij het dat dit boek uitdrukkelijk níet aan de koning werd opgedragen:


Noch het een noch het ander zullen mij echter verhinderen om, even meedoogenloos en zonder genade als ik aan het staatsbelang (God betere dit) ben opgeofferd geworden, desgelijks zonder genade te wezen voor de alleen schuldigen.
Ik heb het onnoodig gevonden, mijne Brochure op te dragen aan Zijne Majesteit onzen geëerbiedigden en veelgeliefden Koning. Talrijke opdragten van dien aard bewezen reeds de overvloedigheid van een dergelijk procédé.
ik zal zorgen, dat zij zoowel in indië als in nederland voor een iegelijk verkrijgbaar zal worden gesteld - quand même
- dus ook voor Zijne Majesteit, die er gewis een koopen zal, indien de belangen Zijner overzeeschen onderdanen Zijner Majesteit ter harte gaan. [61] [Courier Dit Dubekart], Feiten van Brata-Yoeda, pp. v-vi.

De ‘Brochure’ - eigenlijk een boek van bijna zevenhonderd bladzijden, en dan ging het ook nog om een ‘eerste bundel’ - kwam ook Multatuli onder ogen. Hij ging er in zijn Ideeën uitvoerig op in. Voor hem was het een bewijs te meer hoe juist hijzelf het in Max Havelaar had gezien. [62] vw vi, pp. 295-313. Ongetwijfeld deed het hem genoegen dat Brata-Yoeda ook Busken Huet hardhandig de les las; Huet had Dubekart ‘een ongegradueerd en ongeletterd man’ genoemd, ‘en bovendien veroordeeld wegens hoon en laster’. [63] [Courier Dit Dubekart], Feiten van Brata-Yoeda, pp. 671-673.

En dan waren er de aanhangers in het noorden. Hoewel de Sneeker Courant van Toussaint Bokma het ook in deze jaren onvermoeibaar voor Multatuli bleef opnemen, was het in de eerste plaats een Groninger die hem opviel: Frederik Feringa, ‘math. phil. nat. doct.’, zoals hij zichzelf op de titelpagina's van zijn werk liet noemen, en vrijdenker. Feringa schreef voor radicale bladen en blaadjes en werd door menigeen geprezen om zijn scherpzinnigheid, maar stond tegelijk bekend als ‘een ongelikte beer’, aldus Busken Huet in een brief aan Potgieter. [64] Ger Harmsen en Jannes Houkes, ‘Feringa’. In: P.J. Meertens e.a., Biografisch woordenboek van het socialisme en de arbeidersbeweging, deel vii, pp. 46-49. Niet alleen Huet dacht er zo over. Zijn mening werd gedeeld door Roorda van Eysinga en Multatuli. Multatuli was tamelijk enthousiast over Feringa's boek Democratie en wetenschap uit 1871, dat onder andere een pleidooi was voor een werkelijke democratie, zonder census: een standpunt dat ook Multatuli al meermalen had verkondigd. [65] Multatuli en Groningen, p. 33. Maar wat hem vooral aan Feringa beviel, was dat deze hem tenminste niet doodzweeg. Hoe men ook dat doodzwijgen mag betwijfelen, het klopte dat Feringa in het door hem geredigeerde ‘tijdschrift op onbepaalde tijden’ De vrije gedachte vele pagina's aan Multatuli wijdde. Hij schreef bijvoorbeeld een artikel van bijna dertig pagina's over de derde bundel Ideeën. Daarin gaf hij als zijn mening ‘dat Multatuli uitmunt boven alle auteurs’, en: ‘Heine staat tot Multatuli als een kwajongen tot een man’. Maar om zijn onafhankelijkheid te demonstreren ging Feringa ook in op wat hem aan Multatuli níet beviel. Zo mishaagde het hem dat Multatuli, als rechtgeaard romanticus, niet afwijzend stond tegenover duels.


Ook Multatuli moet hebben geduelleerd! Van alle onwijsheden der menschenkinderen beging hij ene der meest dwaze onwijsheden! Hoe is het mogelijk? Quandoque bonus dormitat Homerus [zelfs de goede Homerus slaapt weleens], zal men zeggen, maar ongelukkiglijk doet een duel niet denken aan iets als slaap. [66] [Feringa], ‘De derde bundel van Multatuli's Ideën.’ In: De Vrije Gedachte. Tijdschrift op onbepaalde tijden. Eerste deel (1872), tweede stuk, p. 272.

In zijn Idee 1038 reageerde Multatuli terughoudend op deze kritiek. Hij vond haar onverdiend, omdat zijn mening over duellen nauwelijks uit zijn werk zou blijken. Maar: ‘Dat ik ze niet onvoorwaardelyk afkeur, wil ik hier wel zeggen.’ [67] vw vi, p. 353. Stelliger was hij in een brief aan Feringa zelf:


Over duëllen denk ik anders dan gy. Ik houd het voor 'n fout, dat ze niet in onze zeden zyn, en als ik wetgever was, zou ik ze vry laten. [...] Naar myn inzien verwart men de beoordeeling van een duel - meestal kwajongens werk! - met de beoordeeling van 't duel principe. De duellen zouden anders zyn, als het duel in de zeden lag. Ook hecht men te veel aan 'n menschenleven, 'n nietigheid! En men let niet op al de ongestrafte beroerdigheid, die thans de plaats inneemt van 't duelsysteem. [68] Multatuli aan Feringa, 4 juni 1872. vw xv, p. 238.

Multatuli voorspelde wel eens dat Feringa zou ‘verzuipen in z'n filosofistery’ en verweet hem zijn veelvuldig citeren: ‘Hoe kunt ge toch, gy die eigen équipage betalen kunt, u zoo laten rondryden in rottige huurkoetsjes?’ [69] Conceptbrief van Multatuli aan Feringa, 4 september 1874. vw xvi, p. 701. Maar ze bleven elkaar goedgezind. In 1880 logeerde Multatuli nog een paar dagen bij Feringa, zeer tot zijn genoegen.

De vierde bundel Ideeën werd met de volgende woorden besloten:


Moe van verdriet, ga ik me in den volgenden bundel wat verpozen met de Geschiedenis van Woutertje Pieterse. Mocht me dan al nooit het geluk vallen, te vernemen of ze den lezer beviel, toch hoop ik daarin wat rust te vinden, na 't vermoeidend staren op de al te droevige werkelykheid die m'n gemoed zo bitter maakt. [70] vw vi, p. 370.

In die sombere woorden weerklonk de gehele vierde bundel. Helemaal terecht waren ze niet; juist van Woutertje Pieterse (dit is een van de eerste keren dat Multatuli zelf het verkleinwoord gebruikt) kon hij weten dat deze bij de lezers in de smaak viel. Hij sprak zichzelf op het eind van de vijfde bundel dan ook tegen, toen hij melding maakte van het lezersverwijt dat hij ‘geen voortgang’ maakte ‘met Wouters geschiedenis’. [71] vw vi, p. 744. Een van die lezers was Mimi, die zich in verliefde termen placht uit te spreken over het personage:


deze bundel [iv] is bijna voltooid. dan krijgen wij v - Woutertje. Hoewel hij dat dezen zomer aan Funke beloofd had geloofde ik niet, het er toe komen zou, maar voor eenige dagen begon hij er over te spreken. O heerlijk Woutertje! - [72] Mimi, Dagboek ii, 12 december 1872. vw xv, p. 513.

Multatuli hield woord. Op 6 januari 1873 was het eerste ‘vel’ (katern) van de vijfde bundel Ideeën gereed, en er volgden er snel meer, ondanks zijn slechte gezondheid in deze weken. Mimi en hij hielden de voortgang in het Memoriaal nauwkeurig bij. Na zijn herstel kon Mimi regelmatig in haar dagboek melden dat het met ‘Dek’ zo goed ging: ‘Hij is aan 't werk en zeer goed gestemd’ (25 maart); ‘Ook vandaag is hij wel en opgeruimd. Zijn werk vlot nog al. Hij zit al te zingen. “L'univers et Dieu pour toi, pour toi”’ (16 april). [73] vw xv, resp. pp. 699 en 724. Weliswaar stond in de laatste notitie dat hij een paar dagen eerder ‘beroerd’ was, maar het goede humeur overheerste in deze tijd toch.

En dat is aan de vijfde bundel Ideeën goed te merken. Het boek, waaraan hij dus rond nieuwjaarsdag moet zijn begonnen, was op 28 mei gereed. Het verschil met de vierde Ideeënbundel was groot. Eindelijk weer Wouter, zoals hij had beloofd. En opvallend weinig klachten over zijn lezers.

Meer dan elders valt op hoe onlosmakelijk de Wouter-geschiedenis met de overige Ideeën is verbonden. Hij liet niet na dit waar mogelijk te benadrukken. ‘De Woutergeschiedenis is geen roman’, zei hij dan maar weer. [74] vw vi, p. 744. Telkens vormden een paar bladzijden ‘Wouter’ de inleiding tot een Wouterloos betoog over taalkunde, Natal, toneel, de bezwaren van rivierdijken, toch ook weer Thorbecke (maar veel minder dan in de vorige bundel), en vooral: Bilderdijk.

De reputatie van Willem Bilderdijk (1756-1831) was lange tijd niet ongelijk aan die van Multatuli in onze dagen: een bevlogen dichter, de grootste schrijver van zijn tijd, enzovoort. Ongewild geeft Multatuli dat toe als hij zegt: ‘Tydgenoten en zelfs mededingers noemden hem: de meester.’ We zagen al dat ook Multatuli zo werd genoemd, door David Post. ‘Heil den Meester’, schreef een aanhanger een jaar later in een album dat Multatuli in 1874 werd aangeboden na de eerste opvoering van Vorstenschool. [75] Album, ‘Aan Multatuli bij de eerste opvoering van Vorstenschool. Rotterdam 2 Maart 1874’ (mm). De handtekening van deze bewonderaar is niet goed te lezen; er zou Post kunnen staan - en dan is de kans groot dat het dezelfde David Post is, maar mogelijk staat er ook Vos of De Vos. Maar al deden Bilderdijk en Multatuli, vooral in temperament, aan elkaar denken, geestverwanten waren ze allerminst. Al in zijn eerste Wouter-Ideeën had Multatuli laten merken hoe hij over de reveil-dichter dacht, door in de persoon van Klaasje van der Gracht, Wouters klasgenoot, een jong Bilderdijkje op te voeren. ‘Grootmachtig Opperheer, verbazing, hoogverheven, / Met stof, en stergewoel, van 't aards bazuingeschal!’, dichtte de scholier, tot verbazing van meester Pennewip. ‘Dit is nu al des jongelings derde gedicht op God, en telkens heeft hy nieuwe denkbeelden over dat onderwerp.’ [76] Idee 385. In: de eerste bundel Ideeën. vw ii, pp. 561-562.

Multatuli's echte afrekening met Bilderdijk volgde nu, in zijn vijfde bundel. Hij deed dit aan de hand van Bilderdijks ‘treurspel’ Floris de Vijfde uit 1808. Opnieuw werd het betoog ingeleid door een Wouter-Idee. In dit Idee (1052a) beschrijft hij een bezoek van meester Pennewip aan de familie Pieterse. Hij heeft een ‘voortbrengsel’ bij zich ‘van een onzer eerste vaderlandse dichters’, vertelde de onderwijzer juffrouw Pieterse en haar zoons Stoffel en Wouter, ‘ja zelfs... ik zou durven zeggen van den eersten of... den voornaamsten, ook wel de Vorst der nederlandse dichteren genoemd’. En over het boek:


Dit boek, juffrouw, bevat een komedie, en wel van de soort die wy gewoon zyn treurspelen te noemen... omdat er iemand in sterft.
- Zie je, moeder, precies wat ik uwe altyd gezegd heb, reklaamde onze Stoffel.
- Ja, juffrouw, daar wordt in gestorven. Ziehier op 't laatste blaadje zekere Machteld... ‘dank, Hemel, ik bezwyk’ zegt ze, en ze stort neder op 't lyk van Floris... ah ja, die Floris zelf is ook dood. 't Is inderdaad een treurspel. [77] vw vi, p. 480.

Vaak is Multatuli met reden verweten dat hij zich de moeite niet gaf een stelling of een boutade grondig uit te werken. Hij zei dan dat hij ‘geen loisir’ had of sprak de hoop uit er later nog eens op terug te komen - maar die loisir bleef uit, en hij deed er het zwijgen toe. Maar van het geval-Bilderdijk heeft hij werk gemaakt. En met succes. Het treurspel Floris v is vergeten, maar Multatuli's exercitie is in hoge mate leesbaar gebleven. In 101 bladzijden (Volledige Werken) werd Floris V tegen het licht gehouden, uiteengerafeld, aan stukken gehakt, vermalen en voorgoed naar de literaire vuilnisbelt verwezen. Zijn stelling dat het stuk ‘in alle opzichten beneden kritiek’ was, probeerde Multatuli op zeven punten te bewijzen:

De taal is slecht.

De versificatie is slecht.

De historische voorstelling is slecht.

De ontwikkeling der karakters is slecht.

De knoop is slecht.

De ontknoping is slecht.

De strekking is... infaam. [78] vw vi, p. 495.

Bij zijn argumentatie ging Multatuli consciëntieus te werk. Zo beriep hij zich bij de beschrijving van het derde punt, de geschiedkundige onjuistheid, op historieschrijvers als Melis Stoke en Johannes de Beka, al moest hij voor de laatste terugvallen op de achttiende-eeuwse geschiedschrijver Jan Wagenaar. [79] vw vi, pp. 504-505.

Hoogtepunt van Multatuli's kritiek is zijn behandeling van Bilderdijks taalgebruik, waarbij hij de rijmdwang en de door metrum verwrongen zinswendingen persifleert. ‘Hoogstfatsoenlyk’ roept Multatuli's Floris tot Machteld:


O, eeuwigdierbre vrouw... vergun my dat ik zwym
Van wondring over uwe kuisheid en uw rym!
Hoe keurig weet je 'n woord, ten spyt van vitzuchtszotten,
In letterstaatskunststyl te lengen, te beknotten! [80] vw vi, p. 529.



illustratie
Bilderdijk op zijn doodsbed


 

De aanval had het gewenste effect. Dankzij de Bilderdijk-Ideeën kreeg de vijfde bundel vrij veel aandacht, zoals de vierde de belangstelling had getrokken door Vorstenschool. De meeste reacties kwamen erop neer dat Multatuli weliswaar gelijk had gehad met zijn kritiek, maar: hij was de eerste niet. Jan ten Brink (in een overigens nogal lovend stuk over Multatuli):


Daarenboven moet allereerst worden herinnerd, hoe ook de meest koppige bewonderaar van bilderdijk gaarne toegeeft, dat de floris de vijfde een nog al middelmatig stuk is, en dat in het algemeen bilderdijks dramatische proefnemingen vrij ongelukkig zijn uitgevallen. [81] De Locomotief, 14 augustus 1873. vw xvi, p. 128.

De scherpste reactie was afkomstig van Multatuli's vroegere vriend Van Vloten, die hem steeds vijandiger bejegende. Ook hij gaf toe dat Bilderdijk als toneeldichter niet op zijn best was, maar nam hem toch tegen Multatuli in bescherming. Van Vloten eiste de eer op dat hijzelf al jaren vóór Multatuli had gewezen op de historische tekortkomingen van Floris V. Bilderdijk had het stuk ‘binnen drie etmalen’ geschreven, waardoor het, aldus Van Vloten, geen wonder was dat niet alle regels even sterk waren. [82] Van Vlotens stuk is later verwerkt in zijn Onkruid onder de tarwe. Haarlem 1875, pp. 132-157. ‘By den gewezen letterprofessor Van Vloten steeg de razerny tot het komieke’, aldus begon Multatuli in een aantekening uit 1877 zijn weergave van Van Vlotens woorden. ‘Dat de Floris 'n haastig samengeflanst stuk was, wist men al lang, beweerde die gewezen hooggeleerde. Dat hoefde ik niet te komen vertellen!’ Multatuli ontkende dat deze opvatting gemeengoed was. Had immers zelfs Nicolaas Beets het stuk niet geprezen?


Maar voornamelyk put ik het recht tot de mening dat die Floris nog altyd doorging voor 'n redelyk, ja zelfs voor 'n uitstekend werk, uit de ontdekking dat dit stuk is opgenomen in 'n bloemlezing van Nederlandse Dichters. De verzamelaar nu, van die bloemen was dezelfde Van Vloten die later my beschuldigde oud nieuws verkondigd te hebben. 't Was alzo z'n gewezen hooggeleerde memorie ontgaan dat hyzelf meegeholpen had tot 't verheffen en aanpryzen van dat prul. [83] vw vi, p. 749.

Dit was een zwak punt in het betoog van Van Vloten, die in zijn meermalen herdrukte bloemlezing van de negentiende-eeuwse Nederlandse poëzie (bestemd voor het onderwijs) inderdaad twee bladzijden uit Floris v had opgenomen. [84] Van Vloten, Bloemlezing uit de Nederlandse dichters, eerste druk (1861) pp. 91-93 en idem, tweede druk (1867), pp. 93-95. Het fragment dat Van Vloten opnam betrof juist een dialoog tussen Floris en Machteld; niet toevallig datgene wat Multatuli persifleerde.

Bij vluchtig doorbladeren lijkt de vijfde bundel Ideeën niet erg op de eerste twee bundels. De korte, aforistische Ideeën zijn schijnbaar nagenoeg afwezig (op Idee 1076 na). [85] vw vi, p. 731. Schijnbaar, want bij nadere beschouwing blijken de aforismen wel degelijk aanwezig, zij het niet apart genummerd. Eén alinea uit het lange Idee 1065 is bij velen even bekend geworden als de eerste Ideeën uit de eerste bundel (zoals ‘Misschien is niets geheel waar...’):


Er bestaat 'n zesde werelddeel dat tot nog toe z'n Columbus niet gevonden heeft. En dit is te vreemder, omdat duizenden en duizenden voorgeven zich zoveel moeite te getroosten om het te ontdekken. Dit werelddeel heet ‘de mens’.
We kennen hem niet. [86] vw vi, p. 691.

De eerste indruk klopt dan ook niet; de vijfde bundel Ideeën staat juist veel dichter bij de eerste twee dan bij zijn directe voorgangers. Dat is vooral te danken aan de Wouter-Ideeën.

Net als van Duizend en eenige hoofdstukken over Specialiteiten is van de vijfde bundel Ideeën het handschrift volledig bewaard gebleven. En evenals bij Over Specialiteiten het geval was, schreef Multatuli zijn vijfde Ideeënbundel op lange stroken papier (gemiddelde breedte een centimeter of tien). Ze gaven hem de mogelijkheid tot knippen en plakken: met behulp van schaar en lijm kon hij stukken tekst elders inlassen, zonder ze te hoeven overschrijven - zoals veel schrijvers tegenwoordig op hun computers met blokken werken.

In de kopij zijn tal van zetinstructies te vinden. Andermaal bleek daaruit hoe belangrijk Multatuli het gebruik van de y (in plaats van ij) vond. Bovenaan de eerste strook schreef hij: ‘Overal y s.v.p.i. j is geen letter’. [87] Handschrift van de vijfde bundel Ideeën. mm/uba, jaarmap 1873; Van der Meulen, ‘De handschriften’.

Niets van atjeh!

Terwijl Multatuli zijn vijfde bundel schreef, deed zich ver van Wiesbaden iets voor dat voor grote beroering zorgde in de Nederlandse pers. Ook Multatuli was er vol van, hoewel hij, met een verwijzing naar Molière, vergeefse pogingen deed het onderwerp in zijn Ideeën uit de weg te gaan:


Dat nu diezelfde natie zich tegen Atjeh opwerpt als beschermster van beschaving, menselykheid, zedelykheid, is wel 'n laaghartige tartuffestreek, maar...
Neen, niets van Atjeh! [88] vw vi, p. 700.

Atjeh dus. Vanouds was het Nederlandse koloniale beleid nauwelijks op gebiedsuitbreiding gericht. De voc was vóór alles een handelsbedrijf geweest. De voc bezat in de achttiende eeuw weliswaar flink wat grond in de Indonesische archipel (op Java en in de Molukken) en was zeer invloedrijk, maar van een aaneengesloten kolonie was geen sprake. Ook na de ondergang van de Compagnie kwam daarin voorlopig niet veel verandering. Aan het begin van de negentiende eeuw probeerde de patriot Herman Willem Daendels het Nederlandse gezag over heel Java uit te breiden. Zijn Grote Postweg, die het eiland moest ontsluiten (ten koste van talloze dwangarbeiders) was daarvan het duidelijkste symbool. Maar het waren de Engelsen die er onder leiding van Thomas Stamford Raffles werkelijk in slaagden de macht van de oude vorstendommen te breken. Ze landden op 3 augustus 1811 op de rede van Batavia en maakten in weinig tijd een einde aan het Nederlandse gezag; de jaren daarop ondergingen de twee Javaanse en een aantal Sumatraanse vorstendommen hetzelfde lot. Er kwam een (voor die tijd) modern bestuursapparaat, en toen in 1816 het bewind weer aan de Nederlanders werd overgedragen, kregen deze een heuse kolonie in handen - iets wat ze in de Oost nooit hadden bezeten. Vanzelfsprekend was het werk daarmee niet af. Er volgden tal van opstanden, oorlogen en oorlogjes, waarvan de al eerder genoemde Padri-oorlog op Sumatra en de Java-oorlog de bekendste waren. Maar het ging de Nederlanders daarbij hoofdzakelijk om het consolideren van hun territoriale gezag, en niet om expansie. Dat was althans het officiële beleid in Den Haag en in Batavia. Typerend is de uitspraak van de minister van Koloniën James Loudon - een naam om te onthouden! - in 1861 dat elke uitbreiding van het Nederlandse gezag ‘een schrede nader tot onzen val’ was. [89] Geciteerd naar: Van Goor, De Nederlandse koloniën, p. 233. Ook bij Van 't Veer, De Atjeh-oorlog, p. 25. Zie verder bijvoorbeeld ook Van den Doel, Het Rijk van Insulinde, pp. 9-38. Dat de Nederlandse bezittingen in de praktijk wel degelijk werden uitgebreid, was in hoge mate te danken aan overijverige lokale officieren, zoals Multatuli's Padangse vijand Michiels, die op eigen houtje aan het veroveren sloegen. [90] Van Goor, De Nederlandse koloniën, p. 233. Maar dit was tegen de officiële richtlijnen.

Eind jaren zestig veranderde er veel. Het Cultuurstelsel werd losgelaten; de toekomst was aan het particulier initiatief, de door Multatuli verafschuwde vrije arbeid. Het Verre Oosten kwam ‘dichterbij’ dankzij de opening van het Suez-kanaal. Het noorden van Sumatra werd daardoor ook strategisch belangrijker, omdat het langs een drukke vaarroute kwam te liggen. Terzelfder tijd kreeg Nederland meer oog voor de mogelijkheden van Sumatra toen Deli, een sultanaat dat grensde aan Atjeh, bijzonder geschikt bleek voor de verbouw van tabak. Tal van Europese planters vestigden zich daar. Het ‘wonder van Deli’ onderstreepte, naast de florerende mijnbouw (tin en steenkool), de potentiële rijkdom van Sumatra. [91] De Jong, De waaier van het fortuin, pp. 302-305.

Het Nederlandse koloniale beleid onderging in deze jaren zonder twijfel ook de invloed van de expansiezucht der Europese buurlanden. In betrekkelijk korte tijd werden het overgrote deel van Afrika en grote gebieden in Azië onder direct Europees bewind geplaatst.

Bij dit alles kwam dat het al een poos rommelde in Atjeh. De macht van de sultan in het streng-islamitische rijk was aan het afnemen, en het sultanaat leek bondgenoten te zoeken tegen de Nederlanders, zoals Turkije. Begin 1873 ging het gerucht dat het rijk ook pogingen deed de banden aan te halen met twee concurrerende mogendheden, Italië en Amerika. Dít was voor Nederland onaanvaardbaar.

Was de Nederlandse verontwaardiging gespeeld of echt? De directe aanleiding: de contacten van Atjeh met Amerika en Italië, is later vaak in twijfel getrokken. Oude Nederlandse klachten over zeerovers en andere Atjehse overlast lijken meer grond te hebben, hoewel ze ongetwijfeld werden aangedikt. (Multatuli hield het erop dat de piraten uit ándere delen van de archipel afkomstig waren.) [92] Noot uit 1875 bij Max Havelaar. vw i, pp. 340-341. Feit is, dat de Nederlandse regering in 1871 het Traktaat van Londen ongedaan wist te maken. In deze overeenkomst hadden de Nederlanders zich in 1824 tegenover Engeland verbonden om af te zien van verdere veroveringen op Sumatra. In ruil voor de opzegging droeg Nederland zijn bezittingen aan de Afrikaanse Goudkust, waaronder Elmina, aan de Britten over. [93] Van 't Veer, De Atjeh-oorlog, pp. 32-35.

Voor Multatuli was het allemaal zonneklaar. Toen hij op Sumatra's westkust diende, had hij veel te maken gehad met de grote groep Atjehers die daar woonde. Zijn vriendin Si Oepi Keteh was een Atjehse. Ook had hij in Max Havelaar al melding gemaakt van de overeenkomst van 1824. Het bewuste verdrag had immers generaal Michiels, ‘die met een faux-air Napoléon gaarne zyn gouvernement zo vér mogelyk uitbreidde’, belet zulks te doen. [94] vw i, p. 175. Kort nadat Multatuli, eind 1870 of begin 1871, in de kranten had gelezen over de opzegging van het traktaat, schreef hij over een eventuele aanval op Atjeh: ‘'t Zal dus een diefstal zyn met voorbedachten rade.’ [95] Multatuli aan Roorda van Eysinga, 28 januari 1872. vw xv, p. 64. Met Roorda van Eysinga, die er precies zo over dacht als hijzelf, kon hij zijn verontwaardiging over de Nederlandse opzet delen. Hij overwoog de zaak in het openbaar te behandelen, maar zag er vooralsnog van af omdat hij vreesde dat het Atjeh alleen maar zou schaden. Overigens kon er ook een compliment af voor de Nederlandse regering:


Het immoreele nu eens daarlatend zult ge nu echter erkennen dat die transactie - van een Nederl. (roof-)standpunt beschouwd, - niet zoo dom was als de slecht ingelichte couranten (beh. & lib. beiden) meenden. Nog nooit heb ik door een hollandsch ministerie zoo'n slimmen handel zien sluiten. Ik weet namelyk wat Sumatra, en de latitude zich daar onbelemmerd uittebreiden, en 't reeds bezette deel te consolideren en te exploiteren, waard is. Java zinkt daarby in onbeduidendheid weg, of liever dat kan weldra 't geval zyn. [96] Idem, 27 februari 1872. vw xv, p. 114.

Een half jaar later zag Multatuli wel een reden om met zijn vermoedens naar buiten te treden. Die aanleiding was de troonrede van het jaar 1872. ‘Mijne Heeren!’, begon de koning zijn toespraak tot de leden van de Staten-Generaal (vrouwen kregen in de Kamers pas in 1918 zitting). ‘In Uw midden gekomen, om Uwe gewone Vergadering te openen, waardeer ik dankbaar het voorrecht U op het vele goede te mogen wijzen, dat ons Vaderland ten deel valt.’ Tot het vele goede behoorden de goede betrekkingen ‘met alle Mogendheden’ en ‘de algemeene toestand in Oost-Indië’, die ‘bevredigend’ was. Het leger wist het Nederlandse gezag in Indië ‘met ere’ te handhaven, maar het mocht niet worden uitgesloten dat het ‘in tijden van gevaar’ moest worden uitgebreid. [97] ‘Troonrede ter opening der vergadering van de Staten-Generaal’. Nieuwe Rotterdamsche Courant, dinsdag 17 september 1872.

Voor de meeste lezers was het geen opzienbarende troonrede; de korte toespraak waarmee de koning het parlementaire jaar opende was immers altijd optimistisch, vastberaden en vervuld van vaderlandsliefde. Maar Multatuli legde een verband tussen de algemene woorden van de regering en het opgezegde Traktaat van Londen. Hij greep naar zijn pen en schreef een brief aan de koning. Het was een open brief, want hij stuurde de tekst onmiddellijk naar Funke, die hem uitgaf. ‘Sire! De Openingsrede die de Ministers Uwe Majesteit dezer dagen in den mond legden, bevat onwaarheden.’ Die onwaarheden waren, aldus Multatuli, gelegen in het ‘verzwygen van den ellendigen toestand der zogenaamd-lagere Volksklasse, en zelfs van den Burgerstand’. Maar dat was niet de kern van zijn brief; die was de toestand in de Oost.


Uw Gouverneur-Generaal, Sire, staat op het punt, onder gezochte voorwendsels, hoogstens op grond van kunstig geprovoceerde redenen, den oorlog te verklaren aan den Sultan van Atjeh, met het voornemen dien Soeverein te beroven van zyn erfdeel. Sire, dit is noch dankbaar, noch edelmoedig, noch eerlyk, noch verstandig.

Multatuli's voorspelling zou tot in details uitkomen, al moet erbij worden gezegd dat een tweede voorspelling geen werkelijkheid werd: hij meende dat Duitsland in de door Nederland gepleegde ‘roof’ van Atjeh een voorwendsel zou vinden om Nederland binnen te vallen, terwijl de rest van Europa onverschillig zou toezien. [98] ‘Brief aan den Koning’. vw v, pp. 679-683, citaat op p. 682.

De persreacties op de brief waren aanvankelijk schaars en terughoudend. ‘De jongste gebeurtenissen op Sumatra zijn nog niet voldoende opgehelderd, om de juistheid van Multatuli's beschuldigingen te kunnen beoordeelen’, schreef de nrc op 26 september 1872. [99] vw xv, p. 371. Maar dat veranderde na maart 1873. De minister van Koloniën, Fransen van de Putte, en in nog veel sterkere mate gouverneur-generaal Loudon - dezelfde die zich in 1861 zo resoluut uitsprak tegen alle gebiedsuitbreiding - hadden weinig geduld met Atjeh. Loudon stuurde de voormalige resident van Solo F.N. Nieuwenhuijzen (die dertig jaar eerder in Bagelen de chef was van Douwes Dekker) als gezant naar Atjeh. Namens Loudon eiste Nieuwenhuijzen van de Atjehers opheldering over hun toenaderingspogingen tot de Italianen en Amerikanen. Toen die uitbleef, verklaarde hij Atjeh de oorlog. [100] Van 't Veer, De Atjeh-oorlog, pp. 51-52.

De eerste militaire expeditie naar Atjeh verliep rampzalig. De bevelhebber, generaal J.H.R. Köhler, meende (net als bijna alle Nederlanders) dat het een eenvoudige militaire operatie zou worden. Zijn manschappen moesten de kra- ton (het vorstenverblijf) veroveren, die aan de monding van de Atjeh-rivier lag, en daarna zouden de Atjehers vanzelf het verzet wel opgeven en de Nederlandse soevereiniteit erkennen. Deze opvatting zou volstrekt onjuist blijken. [101] Ibidem, pp. 52-54. In de eerste plaats wisten de Nederlandse troepen niet waar ze de kraton moesten zoeken. De officieren kregen kaartjes van de omgeving mee, die vooral duidelijk maakten hoe weinig men van Atjeh wist. Zelfs de Atjeh-rivier - nogal belangrijk, omdat de troepen aan de monding daarvan landden - stond op de plattegronden onjuist aangegeven. [102] ‘Schets van Atjih-hoofd en de omgeving van den Kraton’, met bijbehorende toelichting. In: Gerlach, Atjihen de Atjinezen. De rest van Atjeh was al helemaal niet in kaart gebracht en hoorde met de Afrikaanse binnenlanden, Nieuw-Guinea en de poolstreken tot de schaarse gebieden die op de wereldkaarten nog niet waren ingevuld. [103] Zie bijvoorbeeld de ‘schetskaart’ van de befaamde kaartenmaker F.W. Versteeg bij de brochure van Veth. ‘Zeer bergachtig doch geheel onbekend binnenland’, staat er over de gehele lengte van Atjeh en zelfs een deel van Deli geschreven. In de tweede plaats onderschatte men (om het zwak uit te drukken!) de Atjehse strijdvaardigheid.



illustratie
Atjeh: de dood van generaal Köhler


 

Het zou generaal Köhler en zijn mannen duur komen te staan. Ze bestormden en veroverden ten koste van zware verliezen een versterking die ze voor de kraton aanzagen maar die de moskee bleek te zijn, verlieten de moskee weerom haar drie dagen later wederom te bezetten, opnieuw na zware gevechten. Daarbij kwam de generaal om het leven. Zijn opvolger, kolonel E.C. van Daalen, deed een vergeefse poging de echte kraton te veroveren. Op 23 april kregen de troepen toestemming zich terug te trekken. Resultaat van deze eerste mislukte expeditie: tientallen doden en honderden gewonden aan Nederlandse zijde. [104] Van 't Veer, De Atjeh-oorlog, pp. 53-54. Het was nog maar het begin.

Na het uitbreken van de oorlog kwam er een stroom van artikelen en pamfletten op gang. Sommige kranten schaarden zich achter de Nederlandse overheid; andere, vooruitstrevender (en kleinere) bladen verklaarden zich ertegen. Hetzelfde gold voor de vlugschriften. A.J.A. Gerlach, gepensioneerd kolonel der artillerie, steunde de regering met zijn Atjih en de Atjinezen, dat direct na de oorlogsverklaring tot stand kwam. Een prominent voorstander van de acties was ook de Leidse hoogleraar P.J. Veth. Multatuli's gewezen bondgenoot, inmiddels verklaard voorstander van een Groot Nederland, was nauw betrokken bij de oprichting van het Koninklijk Nederlands Aardrijkskundig Genootschap, dat om wetenschappelijke en nationalistische redenen de gebiedsuitbreiding bepleitte. [105] Van der Velde, Een Indische liefde, pp. 227-239; vooral pp. 230-235. Veths dikke brochure Atchin, waarin het echec van de eerste expeditie nog kon worden verwerkt, besloot met de volgende woorden:


Dat de oorlog moet worden voortgezet, daaromtrent kan geen twijfel bestaan; dat hij ten slotte met een goeden uitslag zal bekroond worden, daarvoor is de bekwaamheid onzer officieren, de moed van ons leger, de uitslag tot dusver van al onze Indische oorlogen, en de overtuiging dat wij in den strijd met Atchin beschaving en menschelijkheid tegenover barbaarschheid en wreedheid voorstaan, ons ten genoegzamen waarborg. [106] Veth, Atjin en zijne betrekkingen tot Nederland, p. 136.

Maar hoe men er ook tegen aankeek, het viel niet te ontkennen dat Multatuli met zijn ‘Brief aan den Koning’ het startschot voor de discussie had gegeven. (Hoewel Roorda van Eysinga hem met een artikel in de Sneeker Courant eigenlijk voor was geweest; dit stuk was echter zonder twijfel door Multatuli geïnspireerd, en bovendien: wie las de Sneeker?) [107] [S.E.W. Roorda van Eysinga], ‘Een waardig telegram’. In: Sneeker Courant, 24 februari 1872. vw xv, pp. 110-111. (Geschreven onder het pseudoniem Pak Maria.) Vgl. Multatuli's reactie, vw xv, p. 358. Een van de bladen waarin Multatuli's uitgekomen voorspelling werd opgerakeld, was het satirische Asmodée. ‘Zoo heeft Multatuli, - de gehoonde, de gesmade, de verachte, maar een der geniaalste schrijvers van onzen tijd - dan niet overdreven’, schreef het blad, ‘toen hij den minister van koloniën verweet, den koning in zijn jongste troonrede een onwaarheid te hebben doen spreken.’ Kenmerkend voor de kennis in Nederland was echter dat Asmodée bij herhaling over de ‘oorlog op Java’ bleef spreken. [108] Asmodée, 10 april 1873 (cursivering van mij, DvdM). Een artikel uit Asmodée van 6 maart 1873 is wel in vw xv opgenomen (pp. 665-666).

Multatuli was zich terdege bewust van zijn voorhoederol en hamerde er herhaaldelijk op. Dat deed hij ook in zijn vijfde bundel Ideeën, al had hij zich nog zo stellig voorgenomen niet over Atjeh te schrijven. Hij kon het natuurlijk niet laten, vooral nu hij zo verpletterend gelijk had gekregen. De liberale minister van Koloniën, de ex-suikerfabrikant en miljonair Fransen van de Putte, moest er in het bijzonder aan geloven (al lag de meeste schuld in werkelijkheid bij Loudon). En Multatuli voorspelde nog iets.


Maar, Nederlanders, uw oorlogsverklaring - dat heet: de oorlogsverklaring van den suiker- en fortuinmaker Van de Putte - is 'n domheid. Ze zal u op 't verlies van zeer veel geld te staan komen, juist en vooral ná de verovering van Atjeh. [...]
Het verklaren van den oorlog is 'n schelmstuk, en 'n domheid. Meer nog: ze zal blyken 'n straf te zyn.
Men heeft het zo gewild. [109] vw vi, pp. 705-706.

De enkele keer dat Multatuli er in zijn werk nog op terugkwam, herhaalde hij zijn standpunt. In een noot uit 1875 bij de Havelaar kwam hij op tegen volksvertegenwoordigers (en impliciet ook tegen iemand als Veth) die zeiden dat de Atjehers zich overgaven aan ‘onnatuurlyken wellust’ (bedoeld: homoseksualiteit). ‘My, die veel met Atjinezen heb omgegaan, was daarvan nooit iets gebleken’, schreef Multatuli. Uit ervaring kon hij verklaren ‘dat zy over 't geheel genomen zeer veel goede hoedanigheden’ bezaten. [110] vw i, pp. 340-341.

In zijn brieven toonde hij, meer nog dan in zijn voor het publiek bestemde werk, zijn persoonlijke betrokkenheid bij de kwestie-Atjeh. Ook hier een zeker gevoel van triomf, omdat hij het juist gezien had. ‘Ei, dus oorlog met Atjin’, schreef hij Funke eind februari 1873, dus nog voordat de oorlog daadwerkelijk verklaard was. ‘Wat heb ik gezegd?’ [111] Multatuli aan Funke, 28 februari 1873. vw xv, p. 635. Hij overwoog zich rechtstreeks tot koning Willem iii te wenden (kennelijk nog altijd in de mening dat die daarvoor ontvankelijk zou zijn). Een wezenlijk ander standpunt bevatten de brieven niet, maar wel een blijk dat de schrijver zich ook zorgen maakte over het lot van de Nederlanders in Atjeh. Nadat bekend was geworden dat de eerste expeditie was mislukt en kolonel Van Daalen zijn manschappen moest terugtrekken, schreef Multatuli:


Ik ben (schoon anders wél) zenuwachtig van Atjin. Daarby komt dat ik de meeste personen die daarin 'n rol spelen zoo goed ken. Loudon, Nieuwenhuis [hij bedoelde: Nieuwenhuijzen], van Daalen! O, 't embarkeeren van de troepen is zoo gevaarlyk. Ik vrees nog dat byna al ons volk in de pan gehakt wordt. Het vertrek is het zwaarste. Denk maar na. Het debarkeeren was kinderspel by 't successivelyk weggaan. Van Daalen moet sneuvelen, dit is z'n plicht. En hy is de man om z'n plicht te doen. Een eerlyk dienstdoender. Ik ken hem daarvoor. 't Is 'n stipt man. Loudon en Nieuwenhuis zyn ook achtenswaardige menschen. Maar... maar... er is iets anders noodig! [112] Idem, 24 april 1873. vw xv, p. 731.

Met iets anders bedoelde hij zichzelf, of op zijn minst een nieuw beleid, in zíjn geest. Maar daar was natuurlijk geen sprake van. Van Daalen sneuvelde niet; de terugtocht van de Nederlandse troepen verliep verder zonder al te grote moeilijkheden. Eind 1873 werd er een nieuwe expeditie uitgezonden, onder leiding van alweer een oude bekende: de veteraan J. van Swieten, die in het verleden zijn steun voor Multatuli had uitgesproken. Maar hoewel de veldtocht van generaal Van Swieten minder rampzalig verliep dan die van zijn omgekomen collega Köhler en de kraton van de sultan zelfs werd veroverd, wist ook hij het verzet van de Atjehers niet te breken. Multatuli's voorspellingen zijn grotendeels uitgekomen: de Atjeh-oorlog zou zoveel geld gaan kosten, dat het batig slot voor het eerst sinds lange jaren weer in een negatief saldo veranderde. En een ‘straf’ was de oorlog ook op een andere manier. Hij duurde tientallen jaren en kostte een groot aantal Nederlanders en nog veel meer Atjehers het leven. Pas in 1914 zou de laatste ‘actieve verzetsgroep’ worden verslagen. [113] Van 't Veer, De Atjeh-oorlog, p. 260 Onrustig is het er gebleven, tot op de huidige dag.

Zoals we zagen nam Multatuli zich aan het eind van de vierde bundel Ideeën voor zich hierna met Wouter bezig te houden. Dit voornemen kon maar ten dele worden uitgevoerd. Op het eind van de vijfde Ideeënbundel sprak hij met nog iets meer nadruk de wens uit ‘van nu af de Geschiedenis van Woutertje wat meer aaneengeschakeld te vervolgen’. [114] vw vi, p. 745.

Dit keer hield hij zich écht aan zijn belofte. De zesde bundel Ideeën gaat voor het overgrote deel over Wouter. Niet dat deze daarmee volledig buiten de overige delen valt; de naar goed negentiende-eeuws gebruik alwetende en albegrijpende verteller heeft zich door middel van tal van uitweidingen meer dan voldoende ruimte verschaft om zijn eigen denkbeelden over van alles en nog wat te ontwikkelen. Maar ook de schaarse Ideeën die niet direct tot de Woutergeschiedenis behoren, zijn er keurig mee verbonden. Idee 1126 bijvoorbeeld:


Plato was eens zwaar verkouden, en gaf er blyk van. Thersites hoestte hem na, en vroeg:
- Lyk ik nu niet op Plato?
Dit was 't ergste niet, want vragen staat vry.
't Ergste was dat er duizenden en duizenden antwoordden:
- Precies! Leve Thersites, de nieuwe wysgeer!
De man heeft school gemaakt.

Het volgende Idee begint met de zin: ‘Wouter hoestte niemand na, en verwonderde zich telkens.’ [115] vw vii, pp. 105-106.

In de zesde bundel Ideeën schuift Multatuli voortdurend een personage naar voren dat als zijn spreekbuis optreedt: de goede dokter Holsma, die zich vaker over Wouter ontfermt en daarmee nog nadrukkelijker aanwezig is, en die steeds meer het geestelijk evenbeeld van de schrijver is geworden. Dat Holsma Multatuli's opvattingen over godsdienst en maatschappij deelt, is al gezegd. Ook verder begon hij steeds meer op zijn geestelijk vader te lijken. Zie de passage waarin hij Wouter, die ervan droomt de ongelukkigen in Afrika te redden, op diens ‘naastbij-liggende plicht’ wijst. En die plicht is niet het wereldleed op te heffen, wat immers buiten zijn vermogen ligt, maar: werken. [116] vw vii, pp. 272-278.

Dit was de toon die ook Multatuli zelf in later jaren aansloeg als hij werd benaderd door jonge bewonderaars (of dwepers), zoals David Post en James Cohen Stuart in 1872 en 1873 merkten. Het verschil met een jaar of tien eerder kon niet groter zijn. Verdwenen leek de man die misschien niet Afrika, maar wel een kolossaal gebied in Azië wilde bevrijden; verdwenen de schrijver die probeerde een legioen te vormen om dit en andere doelen te verwezenlijken; en ook de meester die zijn discipelen opriep hem te volgen naar het verdrukte Polen, was niet langer zichtbaar.

Bovendien moet de lezer de indruk hebben gekregen dat Multatuli mild en vriendelijk was geworden. In dit opzicht zette een ontwikkeling die in de vijfde bundel was ingezet, zich in de zesde voort. Slechts een enkele maal ontsnapte hem een klacht over het land waar hij ‘'t ongeluk had geboren te worden’. Voor het overige: vriendelijke woorden over collega's die toch bepaald niet tot zijn vrienden of geestverwanten mochten worden gerekend. Zoals Da Costa, die ‘de elementen die den dichter vormen - Gevoel, Verbeelding en Moed -’, juist had aangevoeld. [117] vw vii, p. 316. En Beets - of liever: Hildebrand, de schepper van het ‘diakeniemannetje’ - ‘Dát is schoon!’ [118] vw vii, p. 316. En ten slotte Busken Huet, die hij als criticus bleef waarderen, ondanks hun verstoorde verstandhouding: ‘Wat de Fantasieën van Busken Huet aangaat, dát is Kritiek!’ [119] vw vii, p. 312.

Het was de perfecte afspiegeling van zijn stemming in de vier maanden dat hij aan de bundel werkte: stabiel, tevreden en vol werklust. Hij had het deel in korte tijd voltooid. ‘Waarde Funke, Ziehier vel i van bundel vi. Ik hoop en denk spoedig voorttegaan’, berichtte hij op 12 juni 1873. Op 30 september leverde hij de laatste Ideeën van de bundel in, tegelijk met de eerste bladzijden van de volgende. Zijn uitgever was uiteraard in zijn schik met deze voortgang, maar hij moest Multatuli er toch op wijzen dat hij dit jaar, 1873, onmogelijk méér dan twee Ideeënbundels kon uitgeven. Het publiek zou dat (financieel) niet aankunnen. Hij stelde Multatuli voor wel door te werken, maar de kopij niet te verzenden. Intussen zou Funke de betaling gewoon voortzetten.


Aflev. 1-4 van bundel vi geef ik dan uit in Oct.-Dec. a.s. en aflev 1-4 van bundel vii in Febr-Mei, terwijl bundel viii dan in de 2e helft van '74 kan volgen. Op die manier heb ik hoop onze kudde bijeen te houden, terwijl ze anders allicht zal gaan schrikken en gedeeltelijk deserteeren en, al is 't waar, dat zij voor een groot deel later wel weêr terug komen, toch spreekt het van zelf dat ik ze maar liefst dadelijk aan de haak heb. [120] Funke aan Multatuli, 30 september 1873. vw xvi, p. 217.

De zevende bundel in mei, de achtste in het najaar of de winter... Helaas, Funke was niet de eerste die met de onvoorspelbaarheid van Multatuli's schrijverschap in aanraking kwam.