Multatuli.online


Tussenstand V

En hiermee zou deze studie - die immers over de samenhang tussen Multatuli's leven en werk handelt - ten einde moeten zijn. Multatuli zou, behalve een enkele ingezonden brief en hier en daar een voetnoot bij een herdruk, niets meer publiceren. Zijn oeuvre was voltooid. Toch zou hij nog een kleine tien jaar verder leven, geestelijk in goede en lichamelijk in redelijke gezondheid, al zou hij in toenemende mate hinder ondervinden van een luchtwegaandoening.

Hoe was nu, eind 1877, de stand van zaken? Wouter was, met de goeiige pater Jansen, in de ban geraakt van een ‘slimme feeks’, en zou dat blijven. Aleid zou haar jonker Robert nooit meer vinden. En ook op de voorgenomen en aangekondigde toelichting op Over Specialiteiten zouden de lezers vergeefs wachten.

Dit alles wist Multatuli niet toen hij de laatste kopij voor zijn zevende bundel Ideeën bij zijn uitgever inleverde, hoewel er van zijn vroegere optimisme over een achtste bundel niet veel meer over kan zijn geweest. De ontstaansgeschiedenis van de zevende bundel Ideeën was immers wel bijzonder moeizaam. Aan de andere kant: ook vóór die tijd had hij lange perioden gekend van schrijfkramp en publiek zwijgen.

Ongetwijfeld had Multatuli in een achtste bundel Ideeën, in zijn blijspel of in een vervolg op Minnebrieven allerlei denkbeelden ontwikkeld of aangescherpt (in het volgende hoofdstuk, over Multatuli's laatste levensjaren, zullen we daarop nog terugkomen), maar in veel opzichten leek hij zijn definitieve standpunten te hebben bepaald. Zoals zijn mening over godsdienst. De ontwikkeling tot het atheïsme, na een jarenlange worsteling, was in feite al in de jaren zestig voltooid. In de jaren zeventig werden hier en daar alleen nog wat accenten en nuanceringen aangebracht. Zijn aanvaringen met de protestanten waren eerder heftiger dan zwakker geworden, terwijl de rooms-katholieken juist op iets meer sympathie konden rekenen. Met het scheppen van Wouters vriend pater Jansen gaf hij daarvan, voor het publiek, het duidelijkst blijk; scherper contrast met de dominees Wawelaar en de dronken huisdominee van de familie Pieterse is niet denkbaar. Maar het was zeker niet zo, dat hij daarmee het katholicisme in zijn armen sloot. Omgekeerd gebeurde dat trouwens evenmin, zoals valt af te leiden uit de kritiek, naderhand, van rooms-katholieken als pastoor G. Jonckbloet, de jezuïet H. Padberg en de letterkundige Gerard Brom. Jonckbloet noemde pater Jansen ‘een verpersoonlijking van stompzinnigheid’; maar hoe kon men ook ‘eene zuivere inbeeldbrenging van den katholieken godsdienst verwachten van een geloofsverzaker, een apostaat als Douwes Dekker?’ [1] Jonckbloet, Multatuli, p. 97. Ook Brom zag in Multatuli in geen enkel opzicht een medestander. ‘Zou Multatuli in een katholiek land wonen, dan ging hij zo goed als zeker voorkeur geven aan Protestanten’, aldus Brom. [2] Brom, Multatuli, p. 113. Opvattingen die zonder twijfel onderschreven zouden zijn door de rooms-katholieke voorman H.J.A.M. Schaepman, die Multatuli ‘een verloren genie’ noemde. [3] Geciteerd naar Padberg sj, Multatuli's voornaamste ideeën tegen God, godsdienst en zedelijkheid, p. 66.

Ook het joodse geloof heeft Multatuli nooit zo fel bestreden als het (protestants-)christelijke. Dat wil zeggen: de joodse godsdienst zélf wees hij even ondubbelzinnig af als andere religies, maar voor de joodse gemeenschap had en behield hij een onmiskenbaar zwak. Daarvoor is meer dan één verklaring denkbaar. Eén noemde hij zelf al: de joden en hij hadden een gemeenschappelijke vijand, het christendom. Naar de andere achtergronden moeten we raden. Misschien kwam het door gevoelens van herkenning: net als veel joden had Multatuli vaak het gevoel op allerlei manieren buiten de heersende maatschappelijke orde te vallen. Mogelijk had het ook te maken met een onbewuste bewondering voor het volk van het Oude Testament, waarmee zijn eigen jeugd tenslotte doordrenkt was. En verder herinnert zijn sympathie voor de joden bijvoorbeeld aan vergelijkbare gevoelens voor de Javanen, die eveneens in de verdrukking zaten. Hoe het zij, Multatuli heeft dit soort gevoelens nooit expliciet onder woorden gebracht. Discriminatie, positief of negatief, paste nu eenmaal niet in zijn gedachtegoed, ‘omdat noch natie noch geloof my verschil doet aannemen tussen mensen en mensen’. [4] Idee 1224. vw vii, p. 415. Met dit standpunt was hij zijn tijd vooruit.

Opvallend was dat Multatuli's schrijverschap tot een eind kwam op een moment dat de voorwaarden om te schrijven gunstiger dan ooit leken te zijn geworden. Na hectische jaren van dakloosheid, zwerftochten en regelrechte honger was hij in aanzienlijk rustiger vaarwater beland, dankzij zijn degelijke uitgever Funke en vooral Mimi, die alles voor hem over had en op wie hij altijd kon terugvallen. Rijk was hij niet, maar toch redelijk behuisd; er was zelfs een meid. De verlokkingen van het casino bestonden in Duitsland niet meer en de schuldeisers waren ver weg.

Maar er waren, ook in deze schijnbaar rustige jaren, meer dan genoeg factoren die hem het schrijven beletten. Hoe gevoelig hij voor tegenslagen was, bleek bij het plotselinge overlijden van Tine. Het bericht van haar dood kwam juist op een moment dat hij weer een beetje aan het werk was geraakt. Het zou maanden duren voordat hij zich er opnieuw toe kon zetten, wat overigens ook te maken had met zijn ergernis over zijn kinderen. Het schrijven werd echter niet alleen door tegenslag en verdriet gedwarsboomd. Ook de voorbereidingen en de successen van de Vorstenschool-uitvoeringen hielden hem zozeer bezig dat er van werken niets kwam.



illustratie
Litho van August Allebé, door Funke in 1875 in de handel gebracht. ‘De levendig ter zij gekeerde kop’, schreef Vosmaer hierover op 19 juni van dat jaar in De Nederlandsche Spectator, ‘is geïdealiseerd in die mate die noodig is.’


 

Als dit iets duidelijk maakt, dan is het wel de onvoorspelbaarheid van Multatuli's schrijverschap. Hij was in staat gebleken in periodes van grote materiële nood te werken (het ontstaan van Max Havelaar blijft daarvan het beste voorbeeld), maar het was zeker niet zo dat armoede per definitie zijn werklust bevorderde. Er is bij Multatuli echter evenmin een duidelijke relatie tussen welstand en arbeidzaamheid. Het is niet moeilijk de periodes aan te wijzen waarin het hem tamelijk naar den vleze ging en hij toch niet werkte, maar juist in de jaren 1872-1873, toen hij vrij comfortabel in Wiesbaden woonde en zich zelfs een werkvertrek buiten de stad kon permitteren, was hij ongekend productief.

Er was nog iets anders dat na zijn vijftigste verjaardag heel langzaam, en aanvankelijk bijna onmerkbaar, zijn stemming en daarmee ook zijn schrijflust begon te beheersen: het gevoel dat hij oud werd. Dat lijkt in onze ogen nogal vroeg, maar in die jaren was men (en vond men zichzelf) nu eenmaal vroeger bejaard. Dat was in alles merkbaar: zo was Multatuli sinds het overlijden van Jan, al in 1864, de enige overlevende van de vijf (feitelijk zelfs zes) kinderen van Engel Douwes Dekker en Sietske Eeltjes Klein. Hoewel Multatuli, zoals al eerder gezegd, lichamelijk redelijk in orde was, kreeg hij steeds meer last van langdurige hoestbuien, die hem 's nachts vaak uit de slaap hielden. De volgende dag voelde hij zich dan geradbraakt en was hij amper in staat iets te doen.

Het gevoel van ouderdom werd versterkt door de zware jaren die Multatuli achter zich had. Meer dan eens zei hij het schandelijk te vinden dat iemand die zoveel geofferd had als hij nog altijd moest schrijven om aan de kost te komen. En hoe men tegen deze opvatting ook aankijkt, het valt niet te ontkennen dat hij in Indië nog maar één jaar verwijderd was geweest van het recht op een ambtenarenpensioen. Dit was misschien wel het grootste offer dat hij in 1856 in Lebak had gebracht. In dat licht is het te begrijpen dat de volgende jaren goeddeels in het teken zouden staan van een zoektocht naar een alternatief pensioen.

Dit pensioen zou vooral ten goede moeten komen aan Mimi, met wie hij een half jaar na de dood van Tine was getrouwd. Want wat hemzelf betrof hoefde het allemaal niet zo lang meer te duren. In een brief aan een bewonderaar, Hendrik Bos, schreef hij dat hij taai was, ‘te taai naar m'n zin, want ik verlang naar 't eind van m'n leven’. [5] Multatuli aan Bos, 19 april 1875. vw xvii, p. 671. Hij vergiste zich niet: toen hij deze woorden schreef, in april 1875, moest hij nog een kleine twaalf jaar mee.