Dik van der Meulen
Multatuli
Leven en werk van Eduard Douwes Dekker
Inleiding en gebruiksaanwijzing
14 De aanloop tot het schrijverschap
16 De meest besproken man in Holland: het jaar van de Havelaar
20 Op de bres in Duitsland en Vlaanderen
Bijlage II Enkele onbekende brieven van Multatuli
17
Van donder en bliksem
Een boek dat nergens op leek
‘Lieve beste tine!’, schreef Multatuli op woensdagmorgen 12 juni 1861 in zijn kamer in het Poolsch Koffiehuis in Amsterdam.
Ik heb drokte, drokte. Ik schrijf
‘Minnebrieven
van
multatuli’
Minnebrieven, ja! Van donder en bliksem! Ik heb eigenlijk veel aan u te schrijven, maar ik mag niet. Ik heb geen tijd, ik moet je verwaarloozen, maar jij moet schrijven. [1] Brief van Multatuli aan Tine, 12 juni 1861. vw x, p. 474.
Een week later kwam hij op die ‘Minnebrieven’ terug: ‘'t Lijkt op niets. Ik zou moeite hebben te zeggen wat het is. 't Is alles! Poesie, sarcasme, politiek, wellust, scherpte, logica, godsdienst, alles.’ [2] Idem, waarschijnlijk 20-21 juni 1861. vw x, p. 477.
‘Het lijkt op niets’ - dat was ook de eerste reactie van het publiek toen het boek was verschenen, bij Dageraad-uitgever Günst, inderdaad onder de titel Minnebrieven. Volgens de 's Gravenhaagsche Nieuwsbode van 25 augustus 1861 had het werk ‘geen de minste letterkundige waarde’ en bevatte het ‘de verderfelijkste stellingen van moraal’. Zelfs zijn latere vriend en bewonderaar Carel Vosmaer zag er in 1861 weinig in.
Er is iets in, dat het schoone dat er in is, zeer benadeelt, ik bedoel het afzigtelijke prostitueren door den schrijver van zich zelven, de zijnen, en zijn armoede. 't Is als wanneer gij een arme op straat ontmoet, die u zijn open wonden toont, eindelijk wordt men er viesch en wee van. [3] Reacties geciteerd naar het nawoord van Nop Maas bij de fotografische herdruk van Minnebrieven, pp. 198-200.
Het onbegrip van de lezers werd veroorzaakt door de schijnbaar complexe structuur van Minnebrieven en de vele - allerminst schijnbaar - onbegrijpelijke mededelingen, vooral in de eerste tientallen bladzijden. Dat er brieven door gesloten vensters werden gegooid, kon een enkele lezer misschien nog wel als poëtische vondst waarderen. Maar dat de hoofdpersoon (die onmiskenbaar een alter ego was van de schrijver) ongegeneerd zijn liefde bekende voor een meisje op de Leliegracht, die overigens tegelijk in een koffer in Laeken bij Brussel scheen te wonen... Wie kon daar nog begrip voor opbrengen? En alsof het niet genoeg was, besloot de schrijver zijn inleiding met de woorden: ‘Publiek, ik veracht u met grote innigheid.’ [4] Over de ‘brutale’ toon (en andere aspecten) van Minnebrieven, zie ook Van Lerberghe, ‘De Minnebrieven, een nieuwe Max Havelaar of een nieuwe Multatuli?’
Desondanks groeide in de loop van de jaren de waardering voor Minnebrieven. Kort na het verschijnen van het boek klonk in het oordeel van Van Lennep al bewondering door: ‘Genialer en tevens brutaler boek is hier te lande nog zoo ver ik weet niet in druk verschenen’ - al wachtte Multatuli's gewezen mentor zich er wel voor zoiets en public te verkondigen. [5] Jacob van Lennep aan zijn zoon Willem, 7 september 1861. Gemeentearchief Amsterdam, archiefnr. 277. Vosmaer herzag zijn mening in 1874. ‘Voor mij is dit betooverende gedicht een van de schoonsten van Multatuli’, schreef hij in zijn brochure Een zaaier. [6] Vosmaer, Een zaaier, p. 27. Tegenwoordig wordt Minnebrieven beschouwd als een van Multatuli's mooiste boeken. Mooi, maar grillig en bont, aldus bijvoorbeeld J.J. Oversteegen: ‘brieven, “geschiedenissen”, “sprookjes”, een gedicht, “bewijzen” van dit en van dat [...] wisselen elkaar schijnbaar zonder orde af’. [7] Oversteegen, De redelijke natuur, p. 21.
Dat is inderdaad de eerste indruk die men ervan krijgt. Toch is de structuur vrij eenvoudig. [8] De betrekkelijke eenvoud van de structuur van Minnebrieven is uitvoerig beargumenteerd door Eep Francken in De veelzinnige muze, p. 177. In een lange inleiding beschrijft Multatuli hoe een doctor in de letteren aanklopt bij een kamerbewoner, Max geheten, met het verzoek om steun voor een noodlijdend gezin. Hoewel het in Brussel gehuisveste gezin van Max er even beroerd aan toe is, stemt hij toe. Hij besluit voor het goede doel een stapel ‘minnebrieven’ te verkopen. De geadresseerden en afzenders zijn Max zelf, Fancy en Tine. Die brieven zijn het hoofdbestanddeel van het boek; de ook opgenomen brieven van boze vaders, stiefmoeders en ooms van Fancy kunnen moeilijk ‘minnebrieven’ worden genoemd. Op het eind neemt Multatuli zelf nog even de pen op om het boek van een passend slot te voorzien. Een soort dubbele raamvertelling dus, vergelijkbaar met Max Havelaar.
Dit principe van een brievenroman, gecombineerd met een raamvertelling, was in die tijd nog gangbaarder dan tegenwoordig. Ook waren de lezers al vertrouwd met twee van de hoofdpersonen: Max en Tine, bekend uit de Havelaar (eveneens een raamvertelling). Daar kwam Fancy nu bij (die al even in een van Multatuli's bijdragen aan de Tijdspiegel was genoemd, maar wie was dat opgevallen?). Dat deze doorzichtige opbouw vaak niet wordt gezien, komt doordat de helderheid wordt vertroebeld door de sprookjes, parabels en lange opstellen in de brieven van Max aan Tine en Fancy. Op sommige plaatsen lijkt Minnebrieven een roman, maar elders heeft het meer van een gedicht, essay, pamflet en zelfs een toneelstuk. Deze ‘wildheid’ werd in de eerste drukken benadrukt door de typografie.
Ondanks de in wezen nogal gangbare opzet is Minnebrieven dan ook geen gemakkelijk boek. Dat zag de schrijver zelf al in: ‘De mb is een werk dat commentaires noodig heeft, even als de Faust van Göthe.’ [9] Multatuli aan Tine, 4 september 1861. vw x, p. 501. Wat het boek nog ondoorzichtiger maakte, waren de vele verwijzingen naar zijn privé-leven, waarvan de lezers destijds maar een deel begrepen kunnen hebben. Hoe konden ze bijvoorbeeld weten dat de Fancy die in die Brusselse koffer lag, niet zozeer het meisje uit het boek was, of Multatuli's muze, maar een deel van de Wouter-geschiedenis, in 1860 begonnen? De enige aanwijzing die de (zeer oplettende) lezer werd gegeven, was de aankondiging, op het omslag van de eerste uitgave, van ‘fancy. Een zederoman door Multatuli’.
Wie de moeite neemt Multatuli's brieven erop na te slaan en de (later ook in druk verschenen) notities van de schrijver in het Minnebrieven-exemplaar van zijn vriend Johannes van Vloten, ziet dat het boek vol verwijzingen zit naar de werkelijkheid. Net als Max, de hoofdpersoon, was Multatuli vijftien jaar getrouwd met Tine. Zowel de echte Tine als de vrouw van Max woonde op dat moment met twee kinderen in Laeken. Net als Multatuli was Max bestuursambtenaar geweest en zette hij zich in voor het lot van de Javaan en eerherstel voor zichzelf. De brief die hij in Minnebrieven aan de minister van Koloniën schreef, was in werkelijkheid voor de bewindsman (Loudon) bestemd, en werd ook in diezelfde tijd verzonden. Ook de doctor in de letteren bestond echt: J.A. Stamkart, gepromoveerd classicus, was inderdaad de directe aanleiding voor Minnebrieven geweest. Zelfs allerlei details bleken ‘echt’ te zijn. Net als Edu liet ‘de kleine Max’ de werkster cayennepeper eten. De timmer- en schilderwerkzaamheden in het huis van Max waren evenmin verzonnen: toen Multatuli hierover schreef, werd het Poolsch Koffiehuis inderdaad ingrijpend verbouwd. ‘Ik heb zoo'n last van timmeren en metselen en dan gaat het werken zoo slecht van de hand’, schreef hij Tine; een klacht die in iets andere bewoordingen in Minnebrieven voorkomt. [10] Idem, 4 juli 1861. vw x, p. 481; vgl. vw ii, p. 83. Volgens D'Ablaing werd het koffiehuis ‘door aanhechting van het huis daarnaast, verbreed’. [D'Ablaing van Giessenburg], Curiositeiten van allerlei aard, deel xxiv, p. 4.
Maar verschillen waren er niet minder. Zo stond Tine Douwes Dekker veel minder welwillend tegenover de ‘amourettes’ van haar man dan de echtgenote van Max. ‘Zonder my zoudt ge kunnen leven’, schreef de laatste aan Max over Fancy, ‘zonder haar... nooit!’ Wat de echte Tine aan Multatuli schreef, zullen we nooit precies weten, omdat haar brieven uit die tijd allemaal verloren zijn gegaan. Maar dat ze jaloers was, is wel zeker. Het klinkt in de vele wel bewaard gebleven antwoordbrieven van Multatuli telkens weer door. In een van die brieven verweet hij haar ‘zoo'n gewone ordinaire aandoening’, kennelijk nadat Tine boos had vastgesteld dat Sietske Abrahamsz model stond voor Fancy. [11] Multatuli aan Tine, 25 juni 1861. vw x, p. 479.
Fancy. In een eerder hoofdstuk hebben we al gezien dat zij in een groot deel van Multatuli's werk in uiteenlopende gedaantes voorkomt. In Minnebrieven wordt ze voorgesteld als de drijvende kracht achter Max' ‘dichterschap’; een onaardse verschijning (letterlijk: ze houdt zich op in de buurt van de heldere ster Aldeba-ran), die in een vorig literair leven trouwens ook al eens Saartje Burgerhart is geweest. Dit alles weet Tine, maar Max wordt lange tijd in de waan gelaten dat Fancy een gewoon Amsterdams meisje is met een bekrompen vader, een stijve stiefmoeder en bemoeizuchtige ooms. Hoewel: heel erg gewoon is ze toch ook niet, want ze wordt geknipt bij volle maan en blijkt in het bezit van een groot aantal vaders en stiefmoeders.
Het was deze Fancy - het meisje dat de was moest doen en examens aflegde om gouvernante te worden - in wie Tine Douwes Dekker Sietske meende te herkennen. En daarvoor waren inderdaad wel aanwijzingen. In de eerste plaats had haar man haar, met de pijnlijke openhartigheid die ze van hem gewoon was, week in week uit bestookt met onthullingen over zijn nieuwe liefde. Ten tweede kon het ook haar niet ontgaan dat de familieomstandigheden van de aardse Fancy met haar moeizame vader(s) en vooral haar stiefmoeder(s) leken op die van Sietske Abrahamsz. Bovendien had de Tine in de Minnebrieven een rol die vrij nauwkeurig overeenkwam met haar eigen rol in de werkelijkheid. Dat wil zeggen: als zij precies had gedaan wat Multatuli van haar verlangde: de vertrouwelinge zijn van Max én van Fancy, die zonder een spoor van jaloezie haar man aan haar onwereldse rivale cadeau deed. Verschillen waren er ook. De echte Sietske woonde niet aan de Leliegracht, zoals Fancy, maar aan de Geldersche Kade; ze verhuisde niet, en haar haar werd ook niet bij volle of nieuwe maan - een inconsequentie in het boek - geknipt. Maar daardoor liet Tine zich niet misleiden, en evenmin door Multatuli's verzekering: ‘Fancy is fantasie’. [12] Idem.
Ook anderen hebben de parallellen tussen Fancy en Sietske Abrahamsz gezien. Sietske zelf vond het nodig te wijzen op de onnauwkeurigheden in het ‘portret’:
Bij 't verschijnen der Minnebrieven werd 't me zonderling te moede, wordende ik ten tonele gevoerd in klachten over 't ouderlijk huis en de stiefmoeder, meest foutief getekend. M. gebruikte mij tot 't voertuig zijner indrukken en heeft me soms woorden in de mond gelegd, die ik geschreven noch gesproken heb.
Mijn stiefmoeder was allerminst een laag-bij-de-grondse huissloof zoals ze wordt voorgesteld. [...] Wat haar ontbrak was een warm gemoed, zo onmisbaar bij haar opvoeding.
't Vermelden der brieven van ooms en tantes, - Kapellui - is louter fictie. [...] Hij kreeg slechts eenmaal een schrijven van een broer mijns vaders, eindigende aldus: ‘Bedenk dat gij zand en as strooit in ontluikende bloemkelken, en hun zielen eens uit uw hand zullen worden opgeëist’, welke aanklacht M. natuurlijk ongegrond vond, en 't zand met de as voor rekening liet van de schrijver. [13] Sietske, Multatuli-herinneringen, p. 16.
Van Sietske Abrahamsz bestaan geen foto's uit de tijd dat ze met Multatuli omging. Deze foto moet rond de eeuwwisseling zijn gemaakt.
Hoewel haar klagende woorden begrijpelijk waren - Sietske Abrahamsz was nu eenmaal voor velen ‘Fancy uit de Minnebrieven’ - bevatte het boek eigenlijk al voldoende aanwijzingen dat er van een nauwkeurig portret geen sprake was. Zo zou de lezer uit het feit dat Fancy zoals gezegd meer dan twintig vaders en dozijnen stiefmoeders heeft, moeten afleiden dat zij toch wel ver afstaat van welk bestaand Amsterdams meisje ook. Al die vaders luisteren overigens naar de naam Kappelman, een naam die al in Max Havelaar voorkomt en die in het werk van Multatuli staat voor het fantasieloze burgermansfatsoen. Bovendien is het burgermeisje een mystificatie van Fancy zelf, zoals ze Tine verklapt:
't Is nuttig hem [Max] te doen geloven, dat ik zwaarte heb. Zolang hy my aanziet voor onweegbaar licht, schryft hy te wolkerig, en ik wil dat zyn brieven worden begrepen ook door de meisjes, die niet wonen in de wolken... door de meerderheid. [14] vw ii, p. 57.
Zo was Multatuli's werkwijze: hij werd getroffen door iemand uit het werkelijke leven - zijn vrouw, een broer, een vriendin, of Dekker zelf - die hij als voorbeeld kon gebruiken, en vervolgens ging zijn verbeelding ermee aan de haal. Sietske inspireerde hem niet alleen tot de Fancy die ‘zwaarte’ had, maar ook tot een andere figuur in de Minnebrieven: Thugatèr, het meisje uit de achtste Geschiedenis van Gezag, een van de parabels waarmee Multatuli op de scheve en onrechtvaardige maatschappelijke verhoudingen wilde wijzen. Thugatèr (volgens Multatuli afkomstig van een woord uit het Sanskriet voor ‘melkster’, en in elk geval Grieks voor dochter) is het symbool van de vrouw die het ‘weten, begrypen en begeren’ door haar vader verboden wordt, omdat dit alles ‘zondig is voor een meisje’. [15] Dat Multatuli bij deze schepping aan Sietske dacht, schreef hij op 10 augustus 1861 aan Tine. vw x, p. 495.
De herinneringen van Sietske zijn in zoverre informatief, dat Multatuli inderdaad een brief blijkt te hebben ontvangen van een oom (een broer van haar vader). Deze moet hem tot de boze brieven van diverse ooms in Minnebrieven hebben aangezet. In zijn eigen notities in het exemplaar van Van Vloten had hij hierbij ook al geschreven: ‘staaltjes van allerlei triviale aanvallen en als zoodani gwaar’. Toch krijgt men de indruk dat hij met de brieven ook een andere oom van Sietske een hak zette: zijn eigen broer Jan, die niets van Multatuli's gescharrel met zijn nicht moest hebben. Om die reden raakten de broers (voor de zoveelste maal) gebrouilleerd. De beroemde Kruissprook (‘Hoerah, hoerah voor Golgotha!’: een van de drie sprookjes in een brief van Max aan Tine), waarin in jambische verzen het commentaar van omstanders op Jezus' kruisgang wordt beschreven, besluit met een uitval naar de bewoners van het Haagse Willemspark: de thuisbasis van de Vrijarbeiders, van wie Jan Douwes Dekker er een was. De brieven van Max, Tine, Fancy en de ooms, vaders en stiefmoeders, de verwijzingen naar de werkelijkheid, provocaties en raadsels - dit alles was uiteindelijk toch vooral het kader voor twee boodschappen: Max Havelaar, ofwel Multatuli, was onrechtvaardig behandeld, en het bestuur van de Oost-Indische gewesten deugde niet.
In de brieven van Max aan Tine is een lange open ‘Brief aan de kiezers in Nederland’ opgenomen. Multatuli waarschuwde daarin die kiezers dat andere mogendheden hun Indië zouden afpakken als het Nederlandse koloniale beleid niet snel ging veranderen. Het was, met andere woorden, in het belang van Nederland als het uitbuiten van de Javaan werd beëindigd. Aan zijn pleidooi voegde Max een groot aantal vragen toe die hij als assistent-resident van Lebak aan de controleur had gesteld, met diens gewaarmerkte antwoorden: het bewijs dat Multatuli in Max Havelaar niet overdreven had. De brief was een voorbeeldige proeve van retoriek: door het aantal geroofde buffels in een van de vijf districten van Lebak telkens te vermenigvuldigen, kwam hij uit op een aantal van tweeënhalf miljoen geroofde buffels in Nederlands-Indië tijdens de ambtstermijn van één gouverneur-generaal die zijn plicht niet deed.
Zó kenden de lezers de schrijver van Max Havelaar. Multatuli, de scherpe en bevlogen pleitbezorger van Indiës verdrukte inheemse bevolking. Men kan natuurlijk zeggen dat Minnebrieven door de lange brief aan de kiezers en de vraagpunten voor de controleur (en daarnaast ook nog een lang stuk, vermoedelijk van Multatuli zelf, uit de Tielsche Courant) nogal onevenwichtig is geworden, maar daar had Multatuli geen boodschap aan. In feite had hij dezelfde truc toegepast als in Max Havelaar: zoals in dat boek Droogstoppel en Saïdjah de aandacht van lezers moesten trekken en vasthouden, zo gebeurde dat hier met de brieven van Fancy en Tine en de sprookjes en parabels van Max. En zoals hij er in de Havelaar niet voor terugdeinsde een complete ambtelijke briefwisseling op te nemen - die tegenwoordig door veel lezers voor nogal taai wordt gehouden -, zo had hij er in Minnebrieven geen moeite mee lange pleidooien en bewijsstukken op te nemen.
En hij wérd gelezen. Het eerste deel van Minnebrieven ging al ter perse terwijl hij nog bezig was het tweede te schrijven. De complete eerste oplage (1500 exemplaren) was al door de boekhandelaren besteld voordat de tekst voltooid was. [16] Multatuli aan Tine, 13-17 juli 1861. vw x, p. 483. De lauwe ontvangst bij de critici stond een herdruk datzelfde jaar niet in de weg; in 1862 verscheen een derde druk.
De hoofdzaak van Minnebrieven was het Nederlands-Indisch bestuur. Maar Multatuli's belangstelling werd breder, wat al in Max Havelaar aan Multatuli was gebleken. Ook andere misstanden worden besproken, zoals de scheve verhou-dingen in de Nederlandse maatschappij, met het christendom als voornaamste boosdoener. De parabel van het melkmeisje Thugatèr kan worden gezien als een aanklacht tegen de achterstelling van de vrouw, en in elk geval tegen de wijze waarop meisjes werden opgevoed. De overige Geschiedenissen van Gezag gaan eveneens over de wijze waarop een metafysische leer als het christendom de ontwikkeling en de vooruitgang van de mensen remt. Zie bijvoorbeeld de vierde Geschiedenis van Gezag.
- O vader, zeg my waarom de zon niet valt?
De vader was beschaamd, wyl hy niet wist waarom de zon niet valt, en hy bestrafte zyn kind, omdat hy beschaamd was.
Het kind vreesde den toorn des vaders, en vraagde nooit weder, noch waarom de zon niet valt, noch andere zaken die het toch zo gaarne wilde weten.
Dat kind werd nooit een man, hoewel 't zes duizend jaren leefde... neen, veel langer.
Het is dom en stomp gebleven tot op dezen dag. [17] vw ii, p. 36.
In alle opzichten liep Multatuli met deze parabels vooruit op zijn latere werk: zijn kritiek op het christendom en zijn ongekende opvattingen over de gezagsverhoudingen, vervat in een (voor die tijd zeer herkenbaar) bijbels aandoend proza, met vaak overigens onbijbelse, geestige zinswendingen. Het was niet de enige vooruitwijzing. Dat was ook zijn erkenning dat hij, net als Christus, hoogmoedig was. Kernachtig geformuleerd in Idee 434: ‘De hoogste graad van moed is hoogmoed.’
Iets anders wat hij in Minnebrieven voor het eerst te berde brengt, is een ‘derde partij’: een nieuwe partij, naast de bestaande partijen van de conservatieven en de liberalen. Het woord partij uit die tijd is nauwelijks te vergelijken met het moderne begrip, en het politieke klimaat in Nederland was aanmerkelijk complexer dan vaak wordt voorgesteld. Het behoud en het liberalisme waren veeleer twee hoofdstromen, waarbinnen veel variatie was. Er was bijvoorbeeld een invloedrijke groep van moderaten of conservatief-liberalen, waartoe Van Hall en Rochussen werden gerekend. Over hun positie bestond al in hun tijd onduidelijkheid: de ‘echte’ liberalen (ofwel doctrinair-liberalen) in de geest van Thorbecke, zoals Van Hoëvell, bejegenden de moderaten als politieke tegenstanders. Multatuli rekende Rochussen tot de conservatieven. In zijn opvattingen over koloniale zaken wás Rochussen dat ook. Uiteindelijk zouden de moderaten, die zich met Thorbecke en de zijnen niet konden verenigen, inderdaad in de conservatieve gelederen worden opgenomen. [18] Kossmann, De lage landen, deel i, pp. 219 e.v. J.C. Boogman, ‘De conservatief-liberalen (doorgaans) aan het bewind 1853-1862’. In: agn, deel 12, p. 379-404. Over het opschuiven van Van Hall van liberaal naar conservatief, zie: Stuurman, Wacht op onze daden, p. 139.
Zoals de meeste tijdgenoten hield Multatuli de gewone tweedeling van liberalen en behouders aan. ‘Lieve hemel, zou er geen derde party te scheppen wezen!’, schreef hij. ‘Een party, die eenvoudig de mening voorstond, dat men den Javaan niet moet mishandelen?’ [19] vw ii, p. 75. Hij noteerde het als een vrijblijvende inval, en misschien was het op dat moment nog niet veel meer dan dat. Hoewel: een plan om rijk te worden door ‘schatkistbiljetten op Insulinde’ uit te geven stelde hij uit, ‘want je begrijpt dat dan alle kans op 't verzamelen van een derde partij voorbij is’, zoals hij Tine schreef. ‘Zoodra ik dat doe is heel Holland tegen mij.’ [20] Multatuli aan Tine, waarschijnlijk midden september 1861. vw x, p. 505. Het idee van de derde partij bleef hangen. In zijn volgende werk, Over vryen arbeid, kwam hij erop terug. Sterker nog, hij besloot er de brochure mee. ‘Op, ten stryde!’, riep hij. ‘Op, ter overwinning! Op, tot het byeenroepen, tot het ordenen, tot het wapenen van de derde party.’ [21] vw ii, p. 283. De jaren daarop bleef het hem bezighouden. In een van zijn lange betogen over ‘de ellende des volks’ riep hij zijn lezers in zijn derde Ideeënbundel op ‘om deel te nemen aan de oprechte, eerlyke, moedige derde party’. [22] vw iii, p. 184.
De firma R.C. Meijer
Toen Multatuli in de zomer van 1861 zijn Minnebrieven schreef, woonde hij al weer geruime tijd in Nederland. In februari had hij Brussel verlaten, na twee maanden bij zijn gezin te hebben doorgebracht. Na de mislukte pogingen om in de Haagse politiek iets te bereiken was hij als vanzelf in Amsterdam beland, waar tenminste nog een aantal getrouwen woonde. In de eerste plaats Sietske Abrahamsz. Hij heeft haar echter niet eens zo vaak gezien, omdat Sietskes familie haar de omgang met die omstreden oom verbood. In de tweede plaats zag hij daar zijn Dageraad-vrienden terug: Günst en, later, D'Ablaing van Giessenburg. Hij nam zijn intrek in het Poolsch Koffiehuis aan de Kalverstraat.
Behalve door Sietske en zijn (schrijf)werk werden zijn gedachten beheerst door een hem overbekend onderwerp: geldgebrek. Geldgebrek was een belangrijke drijfveer voor zijn politieke ambities, en ook voor zijn geschriften. Tine en de kinderen hadden in Brussel tekort aan alles, en zelf had hij geen geld om bijvoorbeeld zijn logementskosten te betalen. Het belette hem niet anderen te helpen: met Wys my de plaats droeg hij, zoals we zagen, bij aan de inzamelingsactie voor de door watersnood getroffen Javanen, en een deel van de opbrengst van Minnebrieven was inderdaad bestemd voor een noodlijdend gezin.
Hoewel hij hiermee voor de buitenwacht de indruk versterkte dat hij bereid was alles te offeren voor de goede zaak, schonk het hemzelf niet veel bevrediging. Dat kwam in het geval van Minnebrieven doordat hij ontdekte dat Stamkart niet toevallig bij hém had aangeklopt. De hulp bleek te zijn bestemd voor het gezin van een aan lager wal geraakte ‘gouddraadwerker’. Achteraf bleek Multatuli dit gezin te kennen. De dochter van de ambachtsman was niemand anders dan de vrouw die als Multatuli's ‘ontbytstertje’ bekend is geworden: een meisje (Engelina Hartman geheten) met wie hij in 1860 uit medelijden een dag of wat zijn ontbijt had gedeeld. Uit dank stuurde ze hem een paar ‘geborduurde pantoffels’, aldus Mimi. Stamkart trad met haar in het huwelijk en profiteerde dus van het geld dat hij zogenaamd voor anderen had gevraagd. Toen Multatuli hier achter kwam, bleek zij ook nog eens in het bezit te zijn van een bijbel met een gouden slot. Dankbaar was ze wel. Ze vroeg of ze iets voor hem kon borduren. ‘Pantoffels heeft u al, zie ik...’
Want hy had de door haarzelf gewerkte pantoffels aan.
Toen liep Dek de gal over.
- Ja, juffrouw, zooals u ziet. Pantoffels heb ik, eigen gemaakte, heele mooie! En ik wil niets anders van u hebben, ik dank u wel. Maar nu heb ik er genoeg van, en maak nu maar gauw dat je weg komt.
Met deze woorden zette hij zijn bezoek de deur uit. Maar hij was, en dat is typerend, volgens Mimi tevreden over zichzelf omdat hij haar niet tegenover Stamkart had verraden; hij wist immers niet of deze van de voorgeschiedenis op de hoogte was. Maar kennelijk hield Multatuli niet tegenover iedereen zijn mond. In september 1861 bleek zelfs Jacob van Lennep, toch geen intimus meer, tot in detail op de hoogte van de zaak. In een brief aan zijn zoon Willem vermeldde hij zelfs de geborduurde pantoffels. [23] Mededelingen van Mimi. vw x, pp. 315 en 471; Van der Veen, ‘Multatuli's “ontbytstertje”’; Jacob van Lennep aan zijn zoon Willem, 7 september 1861. Gemeentearchief Amsterdam, archiefnr. 238.
Nee, langdurige vriendschappen waren nooit Multatuli's sterkste punt. Ook in deze jaren kreeg zijn vriendenkring in korte tijd een geheel ander aangezicht. Bewoog hij zich eind 1859, begin 1860 in de aristocratische elite van Nederland, omringd door figuren als De Bull, Van Hasselt, Van Lennep, nu, amper een jaar later, moest hij het doen met ‘die ongunstig bekende Günst’, uitgever van zijn Minnebrieven, en met ‘Meyer op den Vygendam, waar Voltaire te koop ligt, en 't Gebed van den Onwetende, van den krankzinnigen Multatuli’. Multatuli was zich de reputatie van zijn nieuwe vrienden uitstekend bewust, want deze kwalificaties waren van hemzelf, en ze waren prijzend bedoeld. [24] Typeringen uit Minnebrieven. vw ii, p. 21.
Net als Günst had hij D'Ablaing vermoedelijk leren kennen via zijn broer Jan, die zich al jaren in vrijdenkerskringen bewoog. R.C. d'Ablaing van Giessenburg bestond eigenlijk pas sinds 1861, het jaar dat hij, een onecht kind, op 35-jarige leeftijd eindelijk werd erkend als zoon van Johanna Maria d'Ablaing van Giessenburg. Voor die tijd heette hij officieel Meijer (of Meyer), de naam waaronder hij na zijn geboorte bij de burgerlijke stand was ingeschreven. De boekhandel en (vanaf 1856) uitgeverij die hij op de Vijgendam had, bleven de naam Meijer dragen. Multatuli zou hem afwisselend Meijer en D'Ablaing noemen. De firma Meijer was verantwoordelijk voor de uitgave van een groot aan-tal (in die tijd) hoogst omstreden boeken en pamfletten. Daaronder bevond zich werk van de socialistische theoreticus Henri de Saint-Simon, in het Frans én in een Nederlandse bewerking van G.W. van der Voo en A.J. Nieuwenhuis. [25] De leer van Saint-Simon ontvouwd. Uit het Fransch vertaald door G.W. van der Voo en A.J. Nieuwenhuis. Amsterdam 1860. [Buitenlandsche boekhandel van R.C. Meijer.] Hij publiceerde de radicale geschriften van de Franse priester Jean Meslier (1663-1733), meer dan een eeuw voordat diens volledige werk in Frankrijk werd uitgegeven. Door zijn vele uitgaven in het Frans, Engels, Duits en andere talen werd D'Ablaing een beroemdheid in internationale vrijdenkerskringen.
In 1856 werd de vereniging De Dageraad opgericht, twee jaar nadat het gelijknamige tijdschrift was begonnen te verschijnen. De voorzitter was D'Ablaing. [26] Deze en volgende gegevens over D'Ablaing ontleend aan: Haan, ‘Rudolf Charles d'Ablaing van Giessenburg’. Zie ook: Haan, ‘Enkele verspreide biografische documenten’. De vereniging was uitdrukkelijk niet ‘atheïstisch’, maar wel gekant tegen bestaande (georganiseerde) religieuze stromingen. Hoe marginaal de bevolkingsgroep was waarop de vereniging zich richtte, mag blijken uit een schatting van het aantal kerklozen in Nederland: minder dan een tiende procent in 1859 (kerklozen - die daarmee nog geen vrijdenkers waren). [27] Kossmann, De lage landen, deel i, p. 243. Het aantal kerklozen nam toe tot 1,33 procent in 1879; in 1899 was het al 2,25 procent.
D'Ablaing zelf zou pas in 1859 officieel breken met het kerkgenootschap waartoe hij altijd had behoord, de Waalse Gemeente, maar hij liet deze stap (typerend voor hem) wel meteen in de krant zetten. Ook begon hij zich bezig te houden met zaken die in het buitenland met de vrijdenkersbeweging samenhingen: materialisme, humanisme, vrouwenemancipatie en socialisme. Zaken waarvoor in Nederland nog nauwelijks belangstelling bestond. Hij was daarmee aanzienlijk radicaler dan Günst, zodat er een kloof tussen de vereniging De Dageraad en het tijdschrift De Dageraad begon te gapen.
Zo was de situatie toen Multatuli over een nieuwe uitgever begon te denken. Hij had niet veel bezwaren tegen Günst - behalve dat deze bijna even arm was als hijzelf. Günst was niet in staat de door hem (volgens Multatuli) toegezegde vijftienhonderd gulden voor Minnebrieven aan de schrijver uit te betalen. (Hans van Straten heeft overigens berekend dat dit bedrag neerkwam op een honorarium van 66,6 procent!) [28] Van Straten, Multatuli. Van blanke radja tot bedelman, p. 89. Daarom ging Multatuli naar D'Ablaing, voor wie hij warme vriendschap was gaan voelen. Gelijkgestemd, als vrijdenker mogelijk zelfs nog iets feller dan Multatuli, overigens nauwelijks vermogender dan Günst, maar onbekrompen en een volstrekte idealist. Bovendien had hij in november 1861 een brochure uitgegeven van de journalist Gerrit Broens jr.: Max Havelaar! Een beroep op de Nederlandsche vrouwen. Hierin had Broens (onder het pseudoniem Hagiosimandre) de Nederlandse vrouwen opgeroepen Multatuli financieel te steunen. Multatuli was overigens niet gelukkig met die brochure. ‘Een schitterende uitslag alleen had het kunnen goedmaken’, schreef hij. (Precies hetzelfde zou hij over latere hulpacties zeggen.) Maar schitterend was de uitslag allesbehalve. Zes lezers reageerden, onder wie een werkman en een Javaanse dienstbode. De hoogste bijdrage kwam van een officier uit Breda, R.J.A. Kallenberg van den Bosch. Totale opbrengst: honderd gulden.
De teleurstellende opbrengst stond Multatuli's overstap naar D'Ablaings uitgeverij niet in de weg. Het eerste werk dat D'Ablaing van hem uitgaf was Over vryen arbeid, waarop ik in een eerder hoofdstuk al uitvoerig ben ingegaan. Typerend voor schrijver en uitgever is dat ze half januari 1862 opeens besloten de eerste helft van het boek, waaraan Multatuli nog druk aan het werk was, alvast in druk te laten verschijnen, omdat dit politiek opportuun was. Er was weer eens een ‘ministeriële crisis’, en Multatuli had goede hoop dat Rochussen er nu wel in zou slagen een kabinet te vormen. ‘Entre nous als R. aan 't bewind komt, heb ik veel kans te reusseren’, schreef Multatuli aan D'Ablaing. Maar dan moest wel het al voltooide deel van Over vryen arbeid ‘met den meesten spoed de wereld in’. [29] Multatuli aan D'Ablaing van Giessenburg, 11 januari 1862. vw x, p. 549.
En zo adverteerde de firma R.C. Meijer op 16 januari 1862 met ‘een nieuw en hoogst belangrijk werk van Multatuli, Over vryen arbeid in Nederlandsch Indië en de tegenwoordige koloniale agitatie’. In een ps liet de uitgever weten: ‘Wegens het bijzonder gewigt dezer brochure, vooral op dit oogenblik, worden morgen de eerste vier vellen voorloopig reeds verkrijgbaar gesteld. De geheele Brochure zal binnen weinige dagen verkrijgbaar zijn.’ [30] Nieuw Amsterdamsch Handels- en Effectenblad, 16 januari 1862 (en opnieuw afgedrukt in de dagen daarop). Die weinige dagen zouden toch nog twee weken blijken te zijn.
Ook ditmaal leidde het tot niets, want Rochussen werd niet bij de vorming van een nieuw kabinet betrokken. Het zou ten slotte Thorbecke zelf zijn die een nieuw liberaal kabinet tot stand wist te brengen. Dat hield het tot 1866 uit. Waarmee Multatuli meer stof tot schrijven kreeg dan hij op dat moment kon weten. Maar zijn politieke rol zou in die vier jaar beperkt blijven tot die van een steeds venijniger criticus.
De brochure Over vryen arbeid behoort ongetwijfeld tot Multatuli's beste werk, maar een nieuwe ontwikkeling in zijn schrijverschap werd er niet mee ingeluid. Nog altijd was de ‘Indische zaak’ zijn voornaamste onderwerp. Het is wel zijn eerste echte ‘essay’, dat wil zeggen: een strijdschrift zonder romanpersonen (geen Droogstoppel, geen Fancy en zelfs geen Max), maar dat hij dit genre beheerste had hij al bewezen met de open brief aan de kiezers in Minnebrieven. Men zou kortom zeggen dat het wisselen van uitgever niet van invloed was op zijn werk, ware het niet dat Over vryen arbeid pardoes werd onderbroken door een brief aan zijn uitgever, die zelfs met name werd genoemd, en waarin Multatuli een nieuw werk in het vooruitzicht stelde.
Ik zal in dat schryven trachten naar waarheid.
Dát is myn program. Dat is myn enig program.
Ik zal geven: verhalen, vertellingen, geschiedenissen, parabelen, opmerkingen, herinneringen, romans, voorspellingen, mededelingen, paradoxen... Ik hoop dat er een idee zal liggen in elk verhaal, in elke mededeling, in elke opmerking.
Noem dus myn werk: ideeën. Anders niet.
En schryf er boven: ‘een zaaier ging uit om te zaaien’.
Kondig het terstond aan. Dat werk zal de vaan wezen die ik ophef en hooghoud: parceque suivre bannière ne peux! [31] vw ii, p. 261.