Multatuli.online


16
De meest besproken man in Holland: het jaar van de Havelaar

De kritieken

Boeken zijn erover volgeschreven. Proefschriften, monografieën, duizenden artikelen, tientallen brochures en pamfletten; het aantal verwijzingen is niet meer te schatten. Scholen en bejaardenhuizen zijn ernaar vernoemd. En natuurlijk de mensvriendelijke koffie, later gevolgd door thee, chocola en banaan.

Wat is de kracht van Max Havelaar? De stijl, zegt bijna iedereen. Batavus Droogstoppel, zeggen sommigen. De vreemde maar hechte compositie, menen anderen, wijzend op het tweedelige proefschrift van prof. dr. A.L. Sötemann (een boek dat onder de Nederlandse structuuranalyses bijna even klassiek is geworden als de Havelaar zelf). Ook zijn er altijd wel mensen geweest die het van begin tot eind onleesbaar vonden, zoals de scholier voor wie het lezen van het boek overeenkwam ‘met het genot van 1 K.G. droog roggebrood van 10 weken oud, zonder drinken binnen een half uur op te eten’. [1] Een bekend citaat van Valckenier Kips in zijn voorrede bij De Kock, Lebak en de Havelaar, pp. xi-xii. Maar over het algemeen is men het er wel over eens dat Max Havelaar de belangrijkste Nederlandse roman uit de negentiende eeuw is. In juni 2002 werd het boek door leden van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde zelfs uitgeroepen tot belangrijkste letterkundig werk aller tijden.

Een klassieker. In zo'n veertig talen vertaald, als een van de weinige Nederlandse werken opgenomen in de Engelstalige Penguin Classics-reeks. Het boek is verfilmd, er is een musical van gemaakt en het was tot voor kort een vast nummer op de boekenlijsten van middelbare scholieren. [2] Multatuli, Max Havelaar, Or the Coffee Auctions of a Dutch Trading Company. Translated by Roy Edwards. nb: het foutieve ‘a Dutch Trading Company’ op de titelpagina staat op het omslag wel correct (nl. the). Een werk waaruit een aantal namen en begrippen in de Nederlandse taal een eigen leven is gaan leiden, zoals Droogstoppel, Barbertje (die, zoals het misverstand wil, ‘moet hangen’), Insulinde en de Gordel van Smaragd. [3] Het is moeilijk met zekerheid iets te zeggen over de herkomst van Insulinde. De naam wordt gewoonlijk aan Multatuli toegeschreven. Toch bevindt zich op het Amsterdamse Prinseneiland een gevelsteen, gedateerd 1609, met daarop ‘Insulinde’. Maar het zou wel eens een nepsteen kunnen zijn, want in dezelfde (nieuwe) gevel is ook een steen met een speedboot gemetseld. Dat alles konden de lezers in 1860 nog niet weten. Maar hadden ze er een idee van hoe belangrijk Max Havelaar zou worden?

Onopgemerkt bleef het boek in elk geval niet, al duurde het een poos voordat de eerste besprekingen verschenen. Dat het publiek al vóór die tijd van de roman kennis begon te nemen, blijkt uit een ingezonden brief, op 4 juni 1860 geplaatst in het conservatieve weekblad Nederlandsch Indie. ‘Ik ben makelaar in koffij’, zo begon de briefschrijver,


- woon echter niet op de Lauriergracht en heet niet Multatuli; maar ik ben zeer serieus: koffij-makelaar. Als zoodanig interesseerde mij de titel van een boek, dat dezer dagen verscheen bij den boekhandelaar de Ruiter in Amsterdam: ‘Max Havelaar, of de koffijveilingen van de Nederlandsche Handelmaatschappij’. Wel, dacht ik, dat gaat mij aan; dat komt in mijn vak te pas; daar zal ik iets uit kunnen leeren.

Helaas. De koffiemakelaar moest vaststellen wat na hem zo menig lezer zou opvallen: over de handel in koffie wordt men nauwelijks iets wijzer. Vier guldens over de balk gegooid. De brief lijkt niet zonder humor geschreven, maar was wel degelijk ernstig bedoeld. Hij was ondertekend met: ‘Een serieuse koffij-makelaar, die in een deftiger buurt woont dan op de Lauriergracht’. Wat Multatuli, die de brief ook las, jaren later de opmerking ontlokte: ‘Myn Droogstoppel was dus, na gestikt te zyn, verhuisd.’ [4] Maas, ‘Dat boek is meer dan een boek’, pp. 19-20. Multatuli's reactie in: Divigatiën over zeker soort van liberalismus. vw v, p. 365.

De ingezonden brief wijst erop dat Droogstoppel en de Lauriergracht in luttele weken een begrip waren geworden. Het zou echter nog weken duren voordat de lezers van Nederlandsch Indie een ‘echte’ bespreking van Max Havelaar kregen. Begin juni begon in de belangrijkste kranten echter wel de stroom van recensies opgang te komen.

De eerste stond in de Nieuwe Rotterdamsche Courant van 3 juni 1860, dus zo'n drie weken na het verschijnen van de Havelaar. Voor een beginnend schrijver was dat helemaal niet slecht, in een tijd dat het allerminst de gewoonte was alle nieuw verschenen boeken te bespreken. Maar Multatuli, die onder zijn eigen naam al de kranten had gehaald, rechtstreeks met de minister onderhandelde en protégé was van Van Lennep, wás geen gewone debutant. Dat vond hijzelf trouwens ook niet. Een dag of tien na het verschijnen van de Havelaar begon hij zich luidop af te vragen waarom het Algemeen Handelsblad en de Amsterdamsche Courant maar niets lieten horen. ‘Zijn ze bang mijn boek te trouwen in gemeenschap van oproerigheid?’, vroeg hij Van Lennep. Deze deelde zijn zorg, en spoorde terstond enkele hem bekende journalisten aan om er werk van te maken. [5] Multatuli aan Van Lennep, 23-30 mei 1860. vw x, p. 233; Van Lennep aan Tydeman, 1 juni 1860. Particuliere collectie.

Een paar dagen later was het dan zover. Na de kritiek in de nrc stond er een uitvoerig stuk van A.J. de Bull in de Amsterdamsche Courant. Het Algemeen Handelsblad volgde. nrc en Amsterdamsche Courant waren lovend; het Algemeen Handelsblad reageerde wat negatiever, al gaf het liberale dagblad toe dat het boek ‘verdienstelijk en onderhoudend’ was geschreven. Dat laatste kwam, ondanks de zuinige bewoordingen, overeen met wat de andere kranten schreven. ‘Max Havelaar, de schrijver, is onmiskenbaar een man van zeldzame gaven’, aldus De Bull in een lange lofrede, waarin hij hoofdpersoon en auteur aan elkaar gelijkstelde. ‘Wij houden ons overtuigd, dat hij zich met dit boek eensslags een eerste plaats onder onze hedendaagsche schrijvers veroverd heeft.’ Wel deed het slot De Bull ‘pijnlijk aan’. Het Algemeen Handelsblad wees datzelfde slot, met zijn klewangwettende krijgszangen, ronduit af. ‘Dergelijke bedreigingen behoeven niet te worden beoordeeld; zij veroordeelen zich zelve.’ Het pijnlijke was dat de auteur van dit stuk door Multatuli werd beschouwd als een vriend en bondgenoot: J.W. Tydeman. Toen Multatuli kort daarop van hem vijftig gulden kreeg, stuurde hij dit bedrag terug, ondanks de materiële nood waarin hij zich bevond. ‘Ik weet waarlijk niet’, schreef hij Tydeman, ‘hoe ik de dankbaarheid die mij bezielt zal overeenbrengen met een gevoel van verdriet over den naar ik geloof onjuiste opvatting van mijn karakter.’ [6] De recensies in de nrc, de Amsterdamsche Courant en het Algemeen Handelsblad werden opgenomen in vw x, pp. 238-241 en 245-247; Multatuli aan Tydeman, 15 juli 1860. Particuliere collectie; zie verder bijlage ii en de bijbehorende noot. Later zouden Multatuli's gemengde gevoelens uitmonden in regelrechte vijandigheid. Zie bijvoorbeeld Multatuli aan Funke, 3 december 1876. vw xviii, p. 554.

Met de bespreking van Tydeman was de toon gezet voor de volgende beschouwingen. [7] Pas in 1992 zijn de besprekingen systematisch geïnventariseerd, door Nop Maas. Maas, ‘Dat boek is meer dan een boek’. Men vond het boek doorgaans meeslepend, scherp, humoristisch, maar de slottirade werd afgekeurd. Over de structuur liepen de meningen uiteen. Dat de opbouw ingewikkeld was, ontging natuurlijk weinigen; sommigen zagen wel wat zwakke plekken. Zoals de criticus van De Nederlandsche Spectator, P.J.B.C. Robidé van der Aa, die als eerste de merkwaardige structuur bekritiseerde.


Wij zeiden reeds, dat in dit verhaal de koffijcultuur in het geheel niet ter sprake komt en de zamenhang tusschen de geschiedenis van Droogstoppel en Sjaalman en die van Havelaar is dus eigenlijk zeer gezocht en dus onnatuurlijk.

Dit vergaf hij de schrijver, vanwege de voortreffelijke schildering van Droogstoppel en diens interrupties in de geschiedenis van Havelaar. Toch was het eindoordeel van Van der Aa niet gunstig. Hij zag de Havelaar wel degelijk als een weergave van de werkelijkheid - hij wist bijvoorbeeld moeiteloos de door Van Lennep onherkenbaar gemaakte plaatsnamen op te lossen - en kon zich niet verenigen met de handelwijze van de assistent-resident. Bovendien was Van der Aa van mening dat Multatuli zijn grieven in een brochure had moeten neerleggen. [8] R.v.d. Aa [= P.J.B.C. Robidée van der Aa] in De Nederlandsche Spectator van 9 juni 1860 (pp. 182-183) en 30 juni 1860 (pp. 205-207).

Een paar nummers later volgde in de Spectator een soort rehabilitatie, met een satirisch artikel. Het blad zou 99 brieven hebben ontvangen van personen met klachten over de Havelaar, onder wie acht


bewoners van de Lauriergracht te Amsterdam, zich allen beklagende, dat de schrijver van Max Havelaar die gracht heeft gekozen tot de woonplaats van den heer Batavus Droogstoppel, waardoor de gracht hunner woonplaats zeer geschaad wordt in de goede reputatie, welke zij tot dus verre bij de ingezetenen der hoofdstad genoten heeft, zijnde het nommer 37 niet voldoende om tegen alle vergissingen in deze te waarborgen. [9] ‘Pluksel. Eene huishoudelijke zaak’. In: De Nederlandsche Spectator, 18 augustus 1860. Het blad nam Multatuli ook in bescherming tegen een negatieve recensie in De wetenschappelijke Bladen. Daarin had gestaan ‘dat de Javaan niet aan hartstogtelijke pleitredenaars, maar aan verstandige vrienden behoefte heeft’. De Spectator wierp tegen dat die emotionele Multatuli tenminste iets van zich had laten horen, ‘in afwachting dat de verstandige vrienden bij al hun verstand ook eindelijk eens hart’ kregen om iets aan de misstanden te doen. De Nederlandsche Spectator, 24 november 1860. Zie verder nog twee verwijzingen in het nummer van 1 december 1860.

In een inventarisatie van de reacties heeft Nop Maas erop gewezen dat de politieke kleur van de recensent steeds belangrijker werd. De liberale prof. P.J. Veth, volkenkundige en Indië-specialist, wijdde in De Gids een uitvoerige, tweedelige bespreking aan Max Havelaar. Hij prees Multatuli's literaire talent en onderschreef diens meningen over de koloniale misstanden. Over het einde van de Havelaar oordeelde Veth echter niet gunstiger dan zijn collega-recensenten.


Waarlijk het ware beter geweest, dat deze regelen nog ter elfder ure waren uitgewischt: de schrijver heeft daardoor voor zijne tegenpartij de steenen zaamgetast, waarmede zij hem zelven zullen dood werpen. [10] P.J. Veth, ‘Multatuli versus Droogstoppel, Slijmering en Co’. Oorspronkelijk verschenen in De Gids, 24 (1860), deel ii, pp. 58-82 en 233-269. Integraal afgedrukt in de bundeling van Multatuli-kritieken door J.J. Oversteegen, Multatuli en de kritiek. Amsterdam 1970, pp. 31-47. Wegens grotere toegankelijkheid hier geciteerd naar de laatste, p. 40. Zie ook Van der Velde, Een Indische liefde, pp. 171-174.

Ondanks deze kanttekening was Multatuli bijzonder ingenomen met het stuk van Veth. ‘Dat is een advokaat!’, schreef hij Tine. ‘Ik geef die recensie niet voor fl. 1000! Die recensie is mij een borg dat ik mijn zaak winnen zal.’ [11] Multatuli aan Tine, 2 juli 1860. vw x, p. 273.

Rond de tijd dat de bespreking van Veth verscheen, was er een golf van beschouwingen en reacties op gang gekomen. Dat het vooral de Indische bladen waren die zich daarbij lieten horen, zal niemand verbazen. Ze reageerden verdeeld. Ronduit enthousiast was de jonge journalist en letterkundige Gerard Keller, die Max Havelaar in de rubriek ‘Nederland’ van de Java-Bode niet alleen aankondigde en besprak, maar er ook telkens weer op terugkwam. Uit de eerste regels van zijn bespreking, begin juli in de krant geplaatst, blijkt dat hij al in een vroeg stadium een probleem voor de Indische lezers voorzag. Na de behoudende brochure Wachter, wat is ervan den nacht van Van Lennep te hebben aangekondigd, schreef Keller:


Naast dat opusculum der reactie heeft een ander werk het licht gezien, waarop ik niet genoeg uwe aandacht vestigen kan. Haast u het te koopen, want binnen weinige weken zal het niet meer verkrijgbaar zijn. [12] [Gerard Keller], ‘Nederland’. In: Java-Bode, 11 juli 1860. Dat Keller de auteur was van de niet-ondertekende stukken in de Java-Bode, berust op een mededeling van Nop Maas in diens hiervoor genoemde artikel in Over Multatuli.

Dat laatste was, zoals nog zal blijken, maar al te waar. Keller was vol lof voor de schrijver, achter wiens pseudoniem hij Douwes Dekker vermoedde, curieus genoeg ‘voormalig adsistent resident op Sambas’.

Tegenover deze prijzende woorden stonden afwijzende reacties in andere Nederlands-Indische periodieken. Het behoudende weekblad Nederlandsch Indie, waarin eerder de echte makelaar in koffie zijn proteststem had laten horen, nam een stuk over uit het protestantse blad De Fakkel. Daarin werd de leesbaarheid van Max Havelaar weliswaar geprezen, maar dat was ook het enige positieve. Multatuli was ontrouw aan de doopsgezinde beginselen van zijn familie; als ambtenaar had hij er weinig van terechtgebracht; de aanklacht Max Havelaar was ondeugdelijk en bovendien had hij een bod van 600.000 gulden voor het manuscript van de Havelaar gekregen, ‘mits het niet gedrukt wierd en dat men hem daarenboven het uitzigt op een eervolle en zeer winstgevende betrekking in de Oost heeft geopend’. Al was dat bedrag een verschrijving - in De Fakkel had f 6000 gestaan -, blijkbaar had men toch iets over Multatuli's eisen en zijn onderhandelingen met Koloniën opgevangen. ‘Multatuli’, zo besloot het stuk, ‘is blijkbaar een mislukt genie, is blijkbaar een war-, dwaas- en heethoofd, doch begaafd met talent.’ [13] Nederlandsch Indie. Staat- en letterkundig weekblad, 10 september 1860.


Multatuli las het en reageerde oprecht verheugd.
In een hoog orthodox blad, de Fakkel, word ik gehavend - zonder talent - maar toch moet hij bekennen:
1. dat het boek zich allerpleizierigst lezen laat;
2. dat ik talent heb, en
3. dat Max Havelaar furore maakt.
Dat zegt een vijand. Wees maar gerust beste kind, ik ben op den goeden weg en zal 't niet bederven. [14] Multatuli aan Tine, 4 september 1860. vw x, p. 306.

Inmiddels deed zich in al die aandacht iets opmerkelijks voor. Door Van Lennep, diens vriend De Bull en andere geestverwanten was Multatuli's opmars begonnen in het conservatieve kamp. Er was eind 1859 zelfs sprake van geweest dat hij voor het behoud kandidaat zou staan voor een Kamerzetel. Maar het waren nu vooral de liberalen die Max Havelaar prezen, en dat ondanks het feit dat ‘hun’ gouverneur-generaal, Duymaer van Twist, erin van langs kreeg. Hoe kon dit gebeuren? Vermoedelijk had het te maken met de politieke voorkeur van de liberalen, die (ondanks de eerder genoemde ‘smalle marges’) íets vooruitstrevender waren dan de conservatieven, of in elk geval die schijn hadden op te houden. Ook in de koloniale politiek was hun veranderingsgezindheid wat groter; zij zagen in Multatuli ongetwijfeld een natuurlijke bondgenoot. Per slot van rekening hadden ze ook Van Hoëvell in hun gelederen. Daar kwam in 1860 nog iets bij: toen de Havelaar verscheen, zaten de liberalen in de oppositie. Aan de macht waren de conservatieve liberalen of moderaten. Hoewel die zichzelf beschouwden als een onderdeel van de liberale stroming, waren ze zozeer tegen Thorbecke gekant, dat ze dichter bij de conservatieven stonden. [15] De Jong, Van standspolitiek naar partijloyaliteit, pp. 29-31. J.J. Rochussen, minister van Koloniën, had de leiding van het kabinet. En al ging de ‘doctrinair’-liberale oppositie, waar het de aanklachten uit de Havelaar betrof, allerminst vrijuit, het boek was voor haar een goede gelegenheid om het koloniale beleid van de regering aan te vallen. De ideale gelegenheid deed zich voor tijdens de Tweede-Kamerdebatten naar aanleiding van de Troonrede van 1860.

De Troonrede - die in die dagen nog op de derde maandag van september werd uitgesproken - was (naar huidige maatstaven) kort en zonnig. ‘Ons vaderland’, zo begon de koning, ‘handhaaft zich op zijne plaats onder de overige staten.’ De bevolking was gezonder dan ooit tevoren, de wetenschappen bloeiden en met de handel ging het goed. Ook over de koloniën had de regering louter goeds te melden.


De toestand onzer Overzeesche bezittingen is in alle opzigten bevredigend. Door den moed en de volharding onzer zee- en landmagt, is de onderwerping van Boni voltooid en het rijk van Banjermassin onder ons regtstreeks bestuur gebragt. Heeft het bezit van Nederlandsch Indië, bij toeneming van de bevolking en welvaart, op nieuw groote voordeelen opgeleverd, een aanmerkelijk deel daarvan wordt aangewend tot einden, waarvan nog meer ontwikkeling in die gewesten te hopen is. [16] Nieuwe Rotterdamsche Courant, 18 september 1860.

Deze blijmoedige woorden vielen verkeerd bij het Kamerlid Van Hoëvell. Hij kon ‘die schoone voorstelling’ niet aannemen.


Er is in den laatsten tijd eene zekere rilling door het land gegaan, veroorzaakt door een boek. Het is hier de plaats niet, om dat boek te beoordeelen; ik laat het in zijne waarde. Maar ik mag wijzen op het feit, dat door dat boek groote ongerustheid, ja ik durf zeggen verontwaardiging, in veler gemoed in dit land is ontstaan. En in dien toestand verkeerende, verneemt nu de goede burgerij uit de Troonrede: de toestand is in alle opzigten bevredigend. Zal dat woord der Troonrede in staat zijn, om den indruk van dat boek weg te nemen? [17] Gedeelte van het verslag van de Handelingen der Staten-Generaal van 25 september 1860, opgenomen in vw x, pp. 316-321. In meer uitgebreide vorm te vinden in de dagbladen, zoals de nrc van 25 september 1860.

De rilling van Van Hoëvell, die in die tijd bijna evenveel aandacht kreeg als het boek zelf - dat in de Kamer overigens niet bij name werd genoemd - leidde tot verdeelde reacties. Interessant was de ongemakkelijke positie waarin het Kamerlid Duymaer van Twist door de opmerking van zijn partijgenoot was gebracht. Hij werd uitvoerig verdedigd door oud-minister van Koloniën P. Mijer. Zelf wilde hij zich over het boek niet uitspreken; zijn oordeel zou ‘den schijn van partijdigheid’ immers niet ontgaan.

De uitspraken van Van Hoëvell bereikten een groot publiek: de landelijke en ook de Nederlands-Indische dagbladen hadden de gewoonte uitgebreide verslagen van de debatten in de Tweede Kamer te publiceren, en de rilling ontbrak daarin niet. Multatuli vernam het natuurlijk ook. Hij vond het zo belangrijk, dat hij Tine onmiddellijk telegrafisch op de hoogte stelde.

Kort daarop besprak Van Hoëvell Max Havelaar in ‘zijn’ Tijdschrift voor Nederlandsch Indië. Het oordeel was, niet onverwacht, zeer gunstig. Van Hoëvell onderschreef Multatuli's kijk op de toestand in Lebak. Elders op Java was het niet beter, aldus de liberale dominee. Wel had hij moeite met Multatuli's oordeel over Duymaer van Twist: ‘diezelfde “Gouverneur-Generaal in Ruste” is in dien strijd uw bondgenoot’, zo wendde hij zich rechtstreeks tot Multatuli. De bespreking eindigde met een aanval op de ‘ellendige kruideniers-politiek’ van Van Lennep en de zijnen, en met een pleidooi voor een goedkope volks-uitgave van de Havelaar. [18] [Van Hoëvell], ‘De inlandsche hoofden en de bevolking op Java’. Dat laatste was een gevoelig punt, zoals nog zal blijken.

Al deze waardering moest wel een reactie oproepen. En die kwam, van alle kanten. Van Indischgasten, die verontwaardigd waren over de hardhandige wijze waarop resident Brest van Kempen op zijn plaats was gezet of vonden dat Multatuli overdreef. Van protestantse christenen, die door de lasterlijke schepping van dominee Wawelaar in hun hemd waren gezet. Van conservatieven, die zich afzetten tegen de liberale loftuitingen of (heimelijk) vonden dat Multatuli een gevaarlijke nieuwlichter was. Maar ook van liberalen die wél beseften dat ook zij verantwoordelijk waren voor de politieke toestand in Indië en dat ook zij dus in het boek werden aangeklaagd - niet alleen in de persoon van Duymaer van Twist. De aanvallen op Max Havelaar waren niet altijd onredelijk. De zwakke plekken in het optreden van de assistent-resident werden al direct opgemerkt, zoals de haast waarmee Havelaar in Lebak had gehandeld (en dus ook Douwes Dekker, want aan het werkelijkheidsgehalte werd geen moment getwijfeld).

Ongetwijfeld werden zij die kritiek hadden op Multatuli vaak gedreven door rancune en vijandschap, maar dat was niet altijd het geval. Zo was een van de ‘aanvallen’ - eigenlijk een te sterk woord voor de lange, rustige beschouwingen - afkomstig van Multatuli's vriend Herman des Amorie van der Hoeven. In een vorig hoofdstuk hebben we gezien dat hij het opnam voor Brest van Kempen, alias Slijmering, die door Multatuli volgens Van der Hoeven groot onrecht was gedaan. Een andere opponent die Multatuli niet kwaadgezind scheen te zijn, was een dominee: W. Francken Az.

Dominee Francken, predikant en directeur van het Rotterdamse Zendingsgesticht, publiceerde in het augustusnummer van het tijdschrift De Tijdspiegel een open brief aan Multatuli. Hij bekende onder de indruk te zijn van Max Havelaar en onderschreef het bestaan van de misstanden op Java, maar tekende protest aan tegen het portret van dominee Wawelaar als typerend voor ‘den geest en beschouwingswijze derzendingsvrienden’. De toon van de brief was welwillend, zoals ook Multatuli vaststelde. Hij schreef onmiddellijk een antwoord, dat in september in De Tijdspiegel werd afgedrukt. ‘'t Is niet lang’, zei hij er in een brief zelf over, ‘en ik denk toch dat het sensatie zal maken.’ [19] Multatuli aan Tine, 14 augustus 1860. vw x, p. 282.

Multatuli gaf toe dat hij de zendelingen met zijn schildering van Wawelaar onrecht had gedaan. ‘Waar ik schiep, deugde myn schepsel niet’, schreef hij. ‘Vindt ge fouten in de weinige lynen waarmede ik het beeld schetste van “Tine”...? Dat beeld was photografie en waarheid; - Wawelaar is fiktie en leugen.’ Een concessie aan zijn christelijke lezers waar hij later spijt van zou krijgen. Maar zijn mea culpa was niet meer dan een inleiding tot een vlammende oproep aan hen die, anders dan de dominee, niet hadden gereageerd. Want de preken van Wawelaar waren maar ‘Seitenhiebe’; ‘'t was maar een spat van myn onweêrsbui, die elders moest inslaan’. De onweersbui, dat spreekt, was bedoeld voor de minister van Koloniën, de gouverneur-generaal in ruste, de koning en het Nederlandse volk. Wat Francken en de zijnen betrof: Multatuli bleef benadrukken dat hij geen christen was, maar voor het overige zag hij hen (nog) als geestverwanten, dat wil zeggen: personen die het beste met de Javanen voor hadden. [20] Multatuli, ‘Brief aan W. Francken Az.’ vw i, pp. 377-386.

In latere uitgaven van de brief kwam hij daarvan terug. De dominees hadden hem, zo tekende hij in 1875 aan, even weinig gesteund als de anderen.


Want nadat myn onbruikbaarheid als Christen even duidelyk geconstateerd was, als de onmogelykheid om my te maken tot kultuurstelselaar, vry-arbeider, behouder of liberaal, scholden ze my uit; altyd heel voorzichtig, en in 't geheim, dat spreekt vanzelf. Openlyk optreden durven zy net zo min als 'n Van Twist of 'n Minister. [21] vw i, p. 389.

De verantwoordelijken voor het Indisch beleid negeerden zijn aanklacht, vond Multatuli. Het zou een stokpaardje van hem worden, net als het verwijt dat hij zijn lezers maakte: ze riepen wel dat zijn werk mooi was, maar naar wát hij te zeggen had keken ze niet. ‘De Havelaar werd gelezen’, schreef hij in zijn nawoord bij de vierde en vijfde druk (1875 en 1881); ‘men... hoorde my’.


Helaas, horen en verhoren is twee. Dat boek was ‘mooi’ verzekerde men, en als de schryver eens weer zo'n vertellinkje had...
Zeker, men had zich by de lektuur ‘geamuseerd’ en dacht er niet aan - of ontvynsde te begrypen - dat niet ik op middelbaren leeftyd m'n loopbaan, die schitterend beloofde te worden, opgaf tot vermaak. Dat niet ik amusement beoogd had in 't trotseren van den gifdood voor my, voor myn trouwe dappere vrouw, en voor ons liefkind. [22] vw i, p. 298.

In deze korte passage, typerend voor wat hij later over de Havelaar en over Lebak zou zeggen, staan een paar aanvechtbare opmerkingen: over zijn afgebroken carrière, waarvan - gezien bijvoorbeeld de financiële moeilijkheden die hij zich op de hals haalde - allerminst vaststond dat die zo mooi zou zijn geworden, over de ‘gifdood’, waarmee hij naar het overlijden van zijn voorganger verwees, die waarschijnlijk een natuurlijke dood was gestorven; en ten slotte over de geringe belangstelling van het publiek voor de inhoud van zijn boek: dat laatste kon dan toch niet slaan op de recensies uit 1860, waarvan het merendeel wel degelijk inging op de toestand in Nederlands-Indië. Dat betekent niet dat Multatuli zich (vanuit zijn standpunt bezien) helemaal ten onrechte aan zijn lezers ergerde. Wat hij had gewild (en mogelijk ook gehoopt) was dat ze niet alleen hun vrijblijvende instemming met de Havelaar betuigden, maar zich ook zouden aanmelden als medestander, om daadwerkelijk eens iets te gaan veranderen aan het lot van de Javaan (en, in één moeite door, het gezin van Multatuli).

Politicus met diverse partijen

Al had hij zelf méér verwacht van zijn lezers, het succes had grote gevolgen voor het leven van de schrijver. Was Eduard Douwes Dekker tot voor weinig maanden een betrekkelijk anonieme ambteloze burger geweest, Multatuli was een beroemdheid: de ‘populairste man van Holland’, zoals hijzelf vaststelde. [23] Multatuli aan Tine, 4 september 1860. vw x, p. 305.

Toen Max Havelaar uitkwam, bevond hij zich bij zijn vrouw en kinderen in Brussel. Rustig zat hij daar niet. Begin juni 1860 schreef hij Jacob van Lennep dat hij popelde om naar Nederland te gaan. Hij was ongeduldig over het uitblijven van reacties op zijn boek, zoals hij schreef, en vond het tijd worden zelf naar Den Haag te gaan om daar eens wat lawaai te maken. ‘Ik zal 't doen, ik zal 't doen!’

Dat was wel het laatste wat Van Lennep wilde. Met een vaderlijke brief (waarin hij en passant liet zien dat ook hij wel degelijk ‘levend Hollands’ kon schrijven) wees hij hem terecht.


Wat drommel zult gij nu in Den Haag gaan doen? Een standjen schoppen aan den Minister? pamfletten schrijven? klagten aanheffen! en dit op een oogenblik nu er noch koning noch ii kamer in den Haag is? Wat zal dat een of ander helpen? [...]
Zelfs geen Javaan kan vergen, dat gij meer doet dan gij gedaan hebt: en na alle middelen ten hunnen behoeve te hebben uitgeput, keert m.i. de plicht terug, die gij aan de uwen schuldig zijt. Maak van uwe kinderen franschen of wat gij wilt, maar zorg in de eerste plaats, dat gij brood voor hen hebt. [24] Van Lennep aan Multatuli, 6 juni 1860. vw x, pp. 242-243.

Multatuli liet zich overtuigen, voor korte tijd. ‘Hartelijk dank voor Uw geknor’, zei hij gelaten. ‘Ik heb U zeer lief. Ik kom niet naar Holland.’ [25] Multatuli aan Van Lennep, omstreeks 8 juni 1860. vw x, p. 244.

Een paar dagen later sloeg de onrust alweer toe. Op 13 juni liet hij Van Lennep weten dat ‘alleen geldgebrek’ hem ervan weerhield naar Nederland te gaan. Twee dagen later hield zelfs dat hem niet meer tegen: op 15 juni reisde hij naar Rotterdam. Hij nam zijn intrek in hotel Weimer, dat in de volgende jaren een vertrouwd adres zou worden. [26] Multatuli aan Van Lennep, 13 juni 1860; en aan Tine, 15 juni 1860. vw x, pp. 247-248.

Eigenlijk was het een betrekkelijk zonnige periode, ondanks zijn tekort aan geldelijke middelen. Mooie recensies, aanvankelijk nog een hartelijke omgang met zijn broer Jan en Van Lennep, veel nieuwe vrienden. Hij kwam in deze tijd in het nieuws door een soort benefietavond te organiseren voor de Franse dichter Henri Auguste Barbier, die, zo vernam hij van Van Lennep, als een zwerver door Nederland trok. De bijeenkomst vond inderdaad plaats: Multatuli ‘reciteerde een ode van Barbier, en allen waren regt verheugd hem [Multatuli] eens gezien te hebben’, aldus Gerard Keller in de Java-Bode. Maar toen bleek dat de man die zich als de Franse dichter Barbier voordeed Barbier helemaal niet was - een bedrog dat men in die tijd nog vrij lang kon volhouden (krantenfoto's waren er immers nog niet en geïllustreerde tijdschriften waren betrekkelijk schaars). Keller betreurde het ‘dat Multatuli hier, zonder het te weten of te willen, weder slagtoffer is geweest van zijn goed hart en weder olie gegeven heeft aan hen, die het vuurtje stoken, waarop zij zijn karakter verbranden’. [27] [Gerard Keller], ‘Nederland’. In: Java Bode, 29 augustus 1860.

Op 11 juli keerde Multatuli terug naar Brussel. Voor een paar dagen slechts; de vijftiende bevond hij zich in Spa. Niet voor de eerste keer. In het hotel, schreef hij Tine, ‘vraagde [men] zeer naar u en de kinderen’. Wel moest hij zijn vrouw berichten dat hij ‘gesprongen’ was. Maar de volgende dag zat het hem eindelijk eens mee: hij leende twintig frank in het hotel en wist daarmee zijn hele verlies aan de speelbank goed te maken. De dagen daarop moet hij zijn geld toch weer hebben verspeeld, want uit een brief van 22 juli is op te maken dat zijn financiële nood groter was dan ooit. [28] Brieven van Multatuli aan Tine, 11-22 juli 1860, vw x, pp. 275-277.

Toen bevond hij zich weer in Amsterdam. Daar zou hij de komende maanden blijven. Hij was in een uitstekend humeur: Max Havelaar was het gesprek van de dag en zijn faam nam ongekende vormen aan. Alle vrouwen liepen achter hem aan. Het deed hem goed. ‘Ik ben een voorbeeld van gezondheid. Als ik op straat wat tegenkom, een kar of een wagen heb ik meer lust er over heen te springen dan uit den weg te gaan.’ [29] Multatuli aan Tine, 4 september 1860. vw x, p. 306. Hij vatte het plan op een portret van zichzelf te laten maken; dit zou dan in steendruk kunnen worden vermenigvuldigd en verkocht. Het zou niet de laatste keer zijn dat hij dit voornemen had. Dat het ditmaal nog niet op een compleet debacle uitliep, kwam doordat hij het portret, gemaakt door een Brusselse fotograaf, ‘veel te mooi en te jong’ vond. Van het portret is niet één exemplaar bewaard gebleven.

Zoals gezegd had niet alleen het gewone publiek, maar ook de politiek belangstelling voor Multatuli opgevat. Dat was begonnen met de conservatieven rond Van Lennep en zijn schoonzoon Hartsen, maar in de zomer van 1860 begonnen ook de liberalen aan Multatuli te trekken. In eerste instantie waren dat pleitbezorgers van de vrije arbeid, onder leiding van de vroegere resident van Rembang, H.C. Bekking. Hij werd bijgevallen door Jan Douwes Dekker. Ze drongen er bij Multatuli op aan dat hij zijn pijlen niet langer zou richten op hun partijgenoot Duymaer van Twist, maar op de conservatief-liberale minister van Koloniën Rochussen. De schrijver peinsde er niet over.


Ik ga nog eens aan Jan schrijven en zal probeeren hem uitteleggen dat ik geen partij kan dienen, maar dat als de partij die Thorbecke, Bekking, D. van Tw. en van den Hoevell toegedaan zijn het goede wil, dat zij dan mij moeten bijstaan, en niet omgekeerd. [30] Idem, 12 augustus 1860. vw x, p. 282.

In die zin heeft hij zich later meer dan eens uitgesproken. Hij kon zich niet naar een stroming voegen. Integendeel: men moest zich bij hém aansluiten. Dat hij de naam van Van Hoëvell - als Jeronimus in Indië nog zo door hem bewonderd - niet goed spelde, lijkt aan te geven hoe weinig hij toen voor de liberalen voelde. Toch heeft hij kort daarop in Van Hoëvell nog een tijdje een bondgenoot gezien. Dat was ook bijna onvermijdelijk. Van Hoëvell had tien jaar eerder met zijn Reis over Java al nagenoeg dezelfde problemen aan de orde gesteld als Multatuli in de Havelaar. [31] Van Hoëvell, Reis over Java, deel i, pp. 28 e.v. Maar Van Hoëvell en ook Veth, die de uitgave van dit boek verzorgde, waren met hun veroordeling van de islam een kind van hun tijd. In een open brief noemde Multatuli de liberale dominee een van de ‘zeer dappere en bekwame kampioenen’ die zich (zonder resultaat overigens) inzetten voor verbeteringen in Indië. [32] Multatuli, ‘Aan de stemgerechtigden in Tiel’. vw i, p. 440. Nadat Van Hoëvell Multatuli's boek in de Kamer aan de orde had gesteld en in het Tijdschrift voor Nederlandsch Indië had besproken, hebben ze elkaar een paar keer opgezocht. Naar het schijnt spande Van Hoëvell zich in om Multatuli een pensioen te bezorgen. Maar de hulp van Van Hoëvell was niet belangeloos: ook hij hoopte dat Multatuli zijn schrijftalent in dienst zou stellen van de liberale oppositie. Dat schoot de schrijver in het verkeerde keelgat. Hij vond het ‘eene speculatie’ op zijn armoede. ‘'t Is infaam!’, schreef hij boos, en zag van de medewerking af. [33] Brieven van Multatuli aan Tine, 12 augustus 1860 en 25 februari - 1 maart 1861. vw x, pp. 281-282 en 412-413. Hij wilde immers geen partij kiezen.

Erg principieel was hij in dat laatste echter niet. Dat werd duidelijk toen hij in maart 1861 opeens weer even uitzicht leek te hebben op een politieke functie. Begin maart 1861 was de regering in de problemen gekomen. In de krant stond dat er enkele ministers waren afgetreden (onder wie de minister-president, Van Hall); Rochussen was belast met de vorming van een nieuw kabinet, waarvan hij, zo was de bedoeling, de leiding zou krijgen. [34] Amsterdamsche Courant, 6 en 7 maart 1861. Toen Multatuli dat hoorde, besloot hij zich aan te sluiten bij de conservatieven - waartoe hij Rochussen niet helemaal terecht ook rekende - en met dat voornemen begaf hij zich naar de ‘formateur’ (een woord dat in die tijd nog niet in deze betekenis werd gebruikt). Rochussen, die de gewezen bestuursambtenaar lange tijd vooral een lastige man moet hebben gevonden, toonde zich ingenomen met de komst van de schrijver. Hij zocht nog negen mensen voor zijn kabinet en zei (zonder waarneembare ironie): ‘Ik voel zeer goed de waarde uwer komst. Eduard... Douwes... Dekker... Bij Rochussen!!!’ Maar Rochussens formatiepogingen liepen op niets uit. [35] Multatuli aan Tine, 15 maart 1861. vw x, p. 419.

De nieuwe eerste minister was J.P.P. van Zuylen van Nijevelt. De als liberaal beschouwde J. Loudon, tot die tijd secretaris-generaal van Koloniën, werd minister op dat departement. Multatuli kwam op het idee Rochussen te vragen ‘my aan den nieuwen minister voor te stellen tot secretaris-generaal’. Hoewel het hem niet echt ernst was en Rochussen er toch ook niet in zal hebben geloofd, begaf Multatuli zich met een aanbevelingsbrief van Rochussen naar minister Loudon. De post bleek al vergeven. Multatuli vertelde Loudon daarop dat hij geen brood had. ‘Gy hebt geschreven geen Christen te zyn’, reageerde de minister. ‘Welnu, ik ben wel een Christen, en daarom...’ En hij stopte de berooide schrijver vijfentwintig gulden in de hand. [36] Multatuli aan Roorda van Eysinga, 3 januari 1873. vw xiv, p. 325. Voor de versie van Loudon (in toon enigszins afwijkend, maar niet inhoudelijk): vw x, pp. 420-421. Multatuli nam het geld aan en zond het bedrag later, toen hij wat ruimer bij kas zat, onder dankzegging terug.

Multatuli had inmiddels ook op een andere manier geprobeerd door te dringen tot het politieke establishment. In 1859, na het overlijden van het Kamerlid Stolte, was er al even sprake van geweest dat hij kandidaat zou zijn voor de opengevallen Kamerzetel. Dat was toen niet doorgegaan, maar in oktober 1860 stelde hij zich daadwerkelijk kandidaat, voor het kiesdistrict Tiel. Hij deed dit nadat er een stuk in de Tielsche Courant was verschenen waarin de Nederlanders (de regering, het Indische bestuur, de pers en het volk) werden opgeroepen het zwijgen te verbreken en in te gaan op de beschuldigingen, door Multatuli gedaan in Max Havelaar. Men gaat ervan uit dat Multatuli zelf de schrijver van het artikel was, al is dat niet zeker. In ieder geval kon hij zich in de inhoud ervan zozeer vinden, dat hij het in zijn geheel opnam in zijn Minnebrieven.

Multatuli stelde zich als onafhankelijk kandidaat verkiesbaar, uiteraard onder de naam Douwes Dekker, en schreef een open brief ‘Aan de stemgerechtigden in het kiesdistrikt Tiel’. Niet voor het geld wilde hij in het parlement, zo verklaarde hij, niet uit eerzucht en evenmin omdat hij ‘lust’ had Kamerlid te zijn, maar om iets te doen ‘aan de gruwelen’ die in Indië ‘den naam en de godsdienst van Nederland schande aandoen’. [37] ‘Aan de stemgerechtigden in het kiesdistrikt Tiel’. vw i, pp. 431-449.

Veel indruk heeft het geschrift, waarin hij ook twee van zijn ingezonden brieven uit 1859 opnam, niet gemaakt. Van de 945 stemmen werden er negen uitgebracht op E. Douwes Dekker.

Een kleine twee weken later stond hij opnieuw kandidaat. Dit keer was hij, buiten zijn medeweten, door een aantal Friezen als Kamerlid aanbevolen in het district Leeuwarden. In een advertentie in de Leeuwarder Courant werd hij een ‘echte standfries’ genoemd, ‘die zonder aanzien des persoons regt wil voor “Slaven en Vrijen”; die de belangen des Vaderlands hooger stelt dan partijbelang’. In een ingezonden stuk in dezelfde krant toonde Multatuli zich gevleid, al benadrukte hij dat hij - hoewel van Friese komaf - in Amsterdam was geboren. Maar ook nu kwam hij niet in de Kamer. Er werden 1656 stemmen uitgebracht, waarvan tien op Dekker. [38] Advertentie en ingezonden artikel in de Leeuwarder Courant, 30 oktober 1860. vw x, pp. 349-351; uitslag van de verkiezingen in Leeuwarden. vw x, p. 353.

Zo ging het jaar 1860 voorbij. ‘Het beslissende jaar’, noemde Garmt Stuiveling het in de Volledige Werken: Multatuli was als schrijver doorgebroken. Hoe gering ook de invloed van Max Havelaar zou zijn op het Indische bestuur, gelezen werd het. Hierdoor aangemoedigd nam Multatuli in het najaar opnieuw de pen op. Behalve de open brieven aan dominee Francken en de stemgerechtigden in Tiel schreef hij Max Havelaar aan Multatuli. Een belangwekkende tekst. Max Havelaar ontdoet zich hierin van zijn wat stijve, geïdealiseerde omhulsel uit de roman en ontpopt zich als een schrijver die (vooral voor de latere lezers) sterk doet denken aan de geadresseerde. Multatuli krijgt op zijn beurt de trekken van een romanfiguur. Hij wendt zich tot Max Havelaar met het verzoek om teksten, die hij, Multatuli, dan kan publiceren. De schrijver vraagt zijn romanpersoon dus om kopij. Dit alles in een golf van aforismen, geestig geformuleerde klachten en Droogstoppelachtige zinswendingen: ‘Ik heb daar juist een recensie van uw boek gelezen, waarin veel waars voorkomt, - ik meen in de recensie.’ Deze formulering is geen toeval, want even later zegt Max Havelaar: ‘Zoudt ge wel geloven dat ik in veel dingen party trek voor Droogstoppel?’ [39] Max Havelaar aan Multatuli. vw i, pp. 451-472. Herdrukt als Idee 527 in de tweede bundel Ideeën. vw iii, pp. 330-350. Hij doelde hierbij bijvoorbeeld op Droogstoppels afkeer van ‘verzenmakerij’. De koffiemakelaar ‘hield zich niet op’ met gedichten zoals Eduard Douwes Dekker die in zijn jeugd maakte. ‘Welnu’, zei Multatuli in een noot, ‘ik ook niet.’ Hij beval Droogstoppels ‘boutades van harte in de aandacht van ouders, opvoeders en recensenten aan’. [40] vw i, pp. 309-310.

Ondanks deze omkeringen, met Max Havelaar, Multatuli en Droogstoppel als een onverwachte drie-eenheid, blijft de tekst dicht bij de werkelijkheid. Waar Havelaar spreekt over zijn ontmoeting met twee zingende zusters in het Amsterdamse theater Odeon, dan is daaraan niets gefantaseerd. Multatuli schreef Tine op 4 september 1860 dat hij voor twee vriendinnen ‘twee bruiloftsverzen’ had gemaakt, ‘voor hare ouwelui’. Van deze gebeurtenis doet Havelaar in zijn ‘brief’ uitvoerig verslag. Bovendien zegt Multatuli er bij een latere uitgave over: ‘de historie der beide verzen is vry nauwkeurig gecopiëerd naar m'n doorgaand model: de werkelykheid’. [41] Aantekeningen bij de tweede bundel Ideeën. vw iii, p. 430. En dus, zo kan men redeneren, zullen ook enkele andere voorvallen wel waar gebeurd zijn, zoals het bijwonen van een optreden van de violist Wieniawski. Later verklaarde hij bij het aanhoren van deze virtuoos alleen maar te kunnen denken: ‘wat zou die man met z'n snelvingerigheid, een carrière hebben gemaakt, als zakkenroller’. [42] vw i, p. 462.

Opvallend is verder dat zijn belangstelling voor de onderdrukten zich niet langer tot de Indische bevolking beperkt.


De arme heeft geen broêr, geen geliefde. Hy heeft niets van dat alles,... hy heeft zyn leven te onderhouden, anders niets.
Het kind van den arme is een lastpost op 't budget. De man, de vader, in 't gezin van den arme, is een blanke Javaan die jenever drinkt, en Zaterdags zyn batig saldo komt storten. De moeder is een Amerikaanse naaimachine. Waar de vader sterft, zyn zeven gulden 's weeks verloren. Waar een kind bezwykt, is een pak kleren over. [43] Citaat vw i, p. 453. De naaimachine, begin negentiende eeuw bedacht, was niet zozeer een Amerikaanse uitvinding, maar de beroemdste fabrikant - ook in Multatuli's tijd al - kwam wel uit de Verenigde Staten: Singer.

Een onmiskenbare voortuitwijzing naar Multatuli's Ideeën, waarmee hij in 1861 zou beginnen. Maar Max Havelaar aan Multatuli is, met zijn schijnbare gebrek aan structuur, in de eerste plaats de schakel tussen Max Havelaar en Minnebrieven, Multatuli's tweede boek.

Hoe belangrijk Max Havelaar aan Multatuli voor de ontwikkeling van zijn schrijverschap ook was, zijn lezers waren meer onder de indruk van wat hij begin 1861 schreef: het ‘Gebed van den onwetende’ en Wys my de plaats waar ik gezaaid heb.

Het ‘Gebed’ ontstond in een opwelling. In februari 1861 had hij een handelsbediende, de Duitser Heinrich Edmund Bovenschen, beloofd iets in diens poëziealbum te schrijven. Multatuli was uit zijn doen, schoof het voor zich uit, maar omdat het album toch terug moest, schreef hij er ten slotte maar ‘enkele wilde jamben’ in. [44] Multatuli aan Tine, waarschijnlijk 30 maart 1861. vw x, pp. 425-426. De handelsklerk had geen reden tot klagen. Met de wildheid van de jamben viel het wel mee, en het waren er bovendien heel veel. En bij nader inzien vond ook Multatuli ze wel aardig. Goed genoeg in elk geval om ze te laten drukken. Hij ging ermee naar F.C. Günst, de uitgever van De Dageraad. Daarin zou het in maart verschijnen, als een soort vouwblad, met een tekening van een zekere Hofstede (die het pseudoniem Ernest Stern gebruikte). Het werd tegelijk afzonderlijk in de handel gebracht, oorspronkelijk met de aantekening ‘Uit het dagboek van een krankzinnige’. [45] vw i, pp. 475-477.

Het ‘Gebed van den onwetende’ was radicaler dan Multatuli's ‘Lijstermannetje’, maar paste nog steeds in de wat onzekere, nog lang niet atheïstische toon van De Dageraad. ‘Ik weet niet of wy zyn geschapen met een doel... of maar by toeval dáár zyn’ - hierin konden de Dageraad-vrijdenkers zich uitstekend herkennen. En al lijkt de befaamde slotregel - ‘De vader zwygt... O God, er is geen God!’ - het einde te markeren van zijn getwijfel, in de rest van het gedicht, en zeker ook in de titel, houdt Multatuli nog een slag om de arm. Later zou hij die voorzichtige houding betreuren, zoals hij ook spijt had van zijn milde reactie op de brief van dominee Francken. ‘De gemoedelykheid in dat gebed v.d. O. hindert my thans’, schreef hij in 1869, ‘en 't komt my voor dat Madlle Logique en Made Waarheid my die ontrouw euvel duiden. Ik heb beloofd my te beteren.’ [46] Multatuli aan H. van Duyse, 18 februari 1869. vw xiii, p. 361. Bij de herdrukken voorzag hij het ‘Gebed’ van ondubbelzinnige aantekeningen. ‘Het geloof aan God heeft geen vaster grond dan 't geloof aan spoken’, stelde hij in 1865 bijvoorbeeld vast. [47] Aantekeningen bij ‘Het gebed van den onwetende’. vw i, p. 478.



illustratie
Illustratie bij het ‘Gebed van den onwetende’ door Ernest Stern, pseudoniem van de tekenaar Hofstede


 

Maar begin 1861 vond hij dat hij met zijn ‘Gebed’ al behoorlijk ver was gegaan. ‘Er zal wrijving over dat ding komen’, voorspelde Multatuli zijn vrouw. Hij vergiste zich niet. Het ‘Gebed’ werd met vaste regelmaat voorgedragen op vrijdenkersbijeenkomsten (de eerste maal zelfs al vóór de publicatie), het werd gebloemleesd, maar het werd niet minder bestreden, tot lang na zijn dood. Multatuli, in Dageraad-kringen al geen onbekende meer, was in één klap de ongekroonde koning geworden van vrijdenkend Nederland en Vlaanderen. Groot was dit koninkrijkje niet, en invloedrijk evenmin. Maar het leidde er wel toe dat Multatuli, die zo zijn best deed afstand te nemen van de liberalen en het flirten met de conservatieven niet kon laten, juist werd ingedeeld bij het (volgens toenmalige opvattingen) radicaal-vooruitstrevende deel van de bevolking. Een marginaal groepje, waarin zelfs de meest vooruitstrevende liberalen niets zagen.

Ook op echte gelovigen maakte het gedicht indruk. De zendeling-in-opleiding J.N. Wiersma voelde naar eigen zeggen ‘een warme sympathie voor den schrijver, die zoo naar God zocht en Hem niet kon vinden’. Wiersma, die Hem persoonlijk al sinds jaar en dag kende, greep naar zijn pen en schreef Het gebed van een geloovige. Een antwoord op Multatuli's gebed van den onwetende. In juli 1861 was Wiersma dankzij een wederzijdse kennis in de gelegenheid Multatuli te bezoeken. De schrijver, die op dat moment in Amsterdam op kamers woonde, ontving de jonge zendeling graag. Maar hij opende meteen de aanval op het christendom, en spaarde ook Jezus niet:


- Ik wil wel toegeven dat er in dien mensch veel voortreffelijks wordt gevonden, als volksleeraar staat hij ook bij mij hoog aangeschreven; maar ik heb toch nog veel op hem aan te merken.
- Bijvoorbeeld?
- Ja, hij was eenzijdig, bekrompen, zeer overdreven in zijn eischen.

Het was een stevig, maar vriendschappelijk debat; aan het eind drukte Multatuli Wiersma warm de hand en zei:


Ik heb met genoegen u leeren kennen, gij zijt een goed mensch!
- Ja maar, ik ben een Christen.
- In weerwil daarvan zijt ge toch een goed mensch. [48] J. Wiersma, ‘Enkele bladzijden uit mijn levensboek’. In: De Hervorming (1892), nr. 38 en 39. Wiersma publiceerde onder het pseudoniem Pisteuologos Het gebed van een geloovige. Een antwoord op Multatuli's gebed van den onwetende.

Dat de gesprekken, door Wiersma dertig jaar later opgetekend, woordelijk zo zijn gegaan, is onwaarschijnlijk, maar in grote lijnen komt zijn beschrijving wel overeen met het beeld van Multatuli uit die tijd: een strijdbare kamerbewoner, met de gedrevenheid van een bekeerling, maar nog geduldig met dominees.

In de eerste maanden van 1861 werd zowel Nederland als Nederlands-Indië getroffen door watersnood. In januari traden in Nederland de grote rivieren buiten hun oevers. Gevolg: inzamelingsacties en een flink aantal gelegenheidsgedichten van Nederlands beroemdste dichters (W.J. Hofdijk, S.J. van den Bergh, J.J. Cremer en anderen), waarvan de opbrengst voor de noodlijdenden was bestemd. Twee maanden lang spoelden banjirs over Midden-Java. Velen verdronken; het aantal gedupeerden, zo schreven de Nederlandse kranten, overtrof ‘verre het aantal slagtoffers van dijkbreuken en watersnood hier te lande’. Tot de zwaarst getroffen gebieden hoorde de residentie Bagelen, waar Eduard Douwes Dekker eens commies was geweest. [49] Algemeen Handelsblad, 15 en 16 april 1861; Nieuwe Rotterdamsche Courant, 28 april 1861. Opnieuw inzamelingsacties. De hoeveelheid letterkundig liefdadigheidswerk hield dit keer niet over, zodat de bijdrage van Multatuli nog meer opviel.

In een grote advertentie wees H. Nijgh, de uitgever van de nrc, zijn lezers op de Javaanse nood.


Ten einde iedereen op te wekken om een klein offer te brengen, riep de Ondergeteekende de hulp in van den Schrijver van den
max havelaar,
Met dit gunstig gevolg, dat hij ter Perse heeft kunnen leggen een Werkje, getiteld:
wijs mij de plaats waar ik gezaaid heb!
door
multatuli

Uitgegeven ten behoeve der Noodlijdenden door de Overstrooming in Nederlandsch Indië. [50] nrc, 3 mei 1861. Herhaald op 6 mei 1861. Licht gewijzigd ook in De Nederlandsche Spectator, 4 mei 1861. Ook in vw xi, p. 18.

Multatuli voldeed na grote aarzelingen en met gemengde gevoelens aan het verzoek, wat hem kritiek en bewondering heeft opgeleverd: hij die niet in staat was zijn gezin te onderhouden, schreef om geld te verzamelen voor de Javanen.

Nijgh noch de kopers van de brochure zullen verzen à la Hofdijk of Cremer hebben verwacht. Die kregen ze dan ook niet. Het pamflet (waarvan de titel uit Havelaars toespraak tot de hoofden van Lebak komt) was een - achteraf gezien - typisch multatuliaans geschrift, met uithalen naar het Nederlands-Indische gouvernement en de inmiddels bekende verzekering dat hij geen schrijver was. Maar hij schetste tegelijk zakelijk en direct dat het voor Nederland ook om economische redenen wenselijk was de getroffen Javanen te helpen. Multatuli was op dreef, kortom - al schreef hij zijn vrouw dat hij ‘niet de minste inspiratie’ had. Ongetwijfeld was het vooral het tweede deel van Wys my de plaats waarop lezers destijds werkelijk zaten te wachten: een vertelling in de stijl van Saïdjah en Adinda. [51] Multatuli aan Tine, 30 april 1861. vw x, p. 430.


Moeder, moeder!... roept daar een Javaans kind, juist zo als uw kind roepen zou, als het in nood was...
O gelooft ze niet, die u willen diets maken dat de Javaan op andere wyze mens is dan een ander! Hoe, hy ademt als wy, hy eet, drinkt, loopt als wy, hy gevoelt liefde, haat, vrees, hoop, geluk, smart als wy... en men wil u doen opdringen dat hy ongevoelig wezen zou voor aandoeningen als de onze? [52] vw i, pp. 493-494.

Deze woorden worden meteen daarop aanschouwelijk gemaakt door de schildering van een Javaanse dessa, die getroffen wordt door een banjir, een plotselinge, hevige watervloed. De Hollandse lezers zagen hoe de naamloze slachtoffers gestalte en kleur kregen: het familiehoofd Karidien, zijn buurman Pa-Simah, de mooie Aïssa en de trotse Loentar en alle anderen, bijeen om een gedode tijger en de daarvoor verkregen premie te vieren. Arme maar gelukkige mensen, die binnen enkele seconden uit het leven werden weggerukt door de watermassa's...

Zo'n vertelling was Multatuli wel toevertrouwd. In de schaarse besprekingen werd de eerste helft ongunstig beoordeeld, maar de dessa-schildering vond men geslaagd. ‘De verdiensten eener brochure liggen niet in de redekavelingen sui generis’, aldus De Indiër (die Multatuli gewoonlijk niet welgezind was); ‘zij moeten uitsluitend gezocht worden in de voorstelling van het Javaansche gezin’. [53] Geciteerd naar de ‘Elfde mededeeling van Hagiosimandre’. In: Nieuw Amsterdamsch Handels- en Effectenblad, 3 juni 1861.

Niet iedereen vond het mooi. Zo schreef de schrijver en letterkundige Jan ten Brink vanuit Indië aan Jacob van Lennep dat Multatuli volgens hem ‘zijn kruit schijnt verschoten te hebben - zonder eenige reserve’.


Want zijn stukje over den Bandjir scheen mij uiterst zwak toe. Zijn grootste kunstgreep schijnt het toepassen van oud-testamentische zinswendingen en spreuken - welke ik nog nooit hier of in de bovenlanden heb kunnen ontdekken. [54] Jan ten Brink aan Jacob van Lennep, 12 september 1861. Gemeentearchief Amsterdam, archief nr. 238.

Het publiek was minder afkerig van Wys my de plaats dan Ten Brink. In korte tijd was er dertienhonderd gulden bijeengebracht, weliswaar veel minder dan de zesduizend gulden waarop Nijgh had gerekend, maar voor die tijd toch een stevig bedrag, en meer dan het tiende deel van de totale opbrengst der collectes. Multatuli beweerde dat de boekverkopers de verspreiding tegenwerkten, maar dat lijkt onwaarschijnlijk. [55] Multatuli aan Tine, 2 mei 1861. vw x, p. 432; idem, 20 mei 1861. vw x, pp. 459-460. Toch was er al binnen een maand een tweede druk nodig. Een behoorlijk succes dus, maar - zoals gewoonlijk, zouden we haast zeggen - Multatuli hield er bittere gevoelens aan over. Hijzelf bleef immers even arm, niet in staat zijn vrouw en kinderen voldoende geld te sturen. En de goedgeefsheid van de Nederlanders was hem ook niet meegevallen. Zijn brochure had dan wel een flink bedrag opgeleverd, maar in totaal had ‘goddienend Nederland’ elfduizend gulden bijeengebracht: ‘nog niet het negende ge- deelte van wat een Chinees te Semarang heeft bygedragen’, aldus Multatuli in 1865. [56] vw i, p. 507.



illustratie
De overstroming van 1861, geschilderd door radèn Saleh Sjarif Bustaman


 

Terug naar Max Havelaar. In 1860 vestigde Multatuli er wel zijn naam mee als schrijver, maar een maatschappelijke doorbraak bleef uit. De Havelaar was voor de uitgever zonder twijfel een succes. Het boek bracht Multatuli echter niet de macht, de invloed en het eerherstel waarop hij had gehoopt. Dat had tal van oorzaken. In de eerste plaats overschatte Multatuli de mogelijkheden die een schrijver in Nederland - hoe getalenteerd en succesvol ook - in de maatschappij had. In de tweede plaats is het niet uitgesloten dat hij bij de liberalen meer had kunnen bereiken dan bij de conservatieven, als hij zich wat meer tot compromissen bereid had getoond. Maar hij wilde nu eenmaal niet op commando tégen Rochussen en vóór Duymaer van Twist schrijven, en evenmin was hij bereid zich vol in te zetten voor de vrije arbeid. Verder kon zijn reputatie van godloochenaar, schuldenmaker, nieuwlichter en ruziemaker nooit goed zijn voor een mooie politieke carrière (of welke loopbaan ook).

Multatuli zag dit ook wel in, maar zelf had hij nog een andere verklaring. Zijn boek werd gelezen, besproken, geprezen en aangevallen. Niet genoeg, vond hij. De verspreiding liet te wensen over, vooral in Nederlands-Indië; de uitgever scheen niet meer dan dertig exemplaren naar de Oost te hebben gestuurd.

Aanvankelijk was Multatuli ingenomen met de wijze waarop de firma De Ruyter zijn boek had uitgegeven. Ook tegen de hoge prijs ervan (vier gulden) had hij geen bezwaar gemaakt. Maar hij begon zich al snel op te winden over de geringe ruchtbaarheid die de uitgever aan zijn boek gaf (overigens een veelgehoorde klacht van schrijvers). Wat Gerard Keller al voorspeld had, een tekort aan Havelaars in Nederlands-Indië, was uitgekomen. Dit was ook tot Multatuli doorgedrongen. Hij wilde bovendien een volkseditie; iets waartoe zijn uitgever ook al niet te bewegen scheen. Multatuli richtte zijn klachten tot Jacob van Lennep, die uiteindelijk tussen hem en De Ruyter instond. ‘Er moet eene tweede editie van wezen, er moeten Exx naar Indie, het moet geannonceerd worden’, schreef hij. ‘Ach help mij van de Ruyter af!’ [57] Multatuli aan Van Lennep, omstreeks 1 oktober 1860. vw x, p. 324.

Maar Van Lennep hielp hem niet van de uitgever af. Integendeel. Multatuli begon in te zien dat het niet zozeer De Ruyter was die hem in de weg zat, maar Van Lennep zelf. ‘Wie een huis koopt heeft het recht het te verbouwen zonder den verkooper te raadplegen’, antwoordde Van Lennep. Hij doelde niet op zijn eigen redactionele ingrepen, maar op het algemene beleid van de uitgever. Multatuli wist nu waar hij aan toe was. [58] Van Lennep aan Multatuli, 12 oktober 1860, geciteerd door Multatuli in een brief aan Faber, 25 februari 1861. vw x, p. 408.

Hij deed nog een poging Van Lennep ervan te overtuigen dat hij de rechten op zijn Havelaar niet verkocht had. Een paar dagen later probeerde P.J. Veth, die Multatuli steunde, het ook nog eens. In zijn antwoord aan Veth was Van Lennep vrij open over zijn houding: aan een wijdere verspreiding van Max Havelaar wilde hij niet meewerken, omdat het doel daarvan volgens hem ‘het opwekken van ontevredenheid en blinde hartstochten’ was. [59] Veth aan Van Lennep, 16 oktober 1860, en Van Lennep aan Veth, 17 oktober 1860. vw x, pp. 329-333.

Het volgende contact met Van Lennep verliep via een advocaat. Namens Multatuli dreigde mr. J.G.A. Faber zijn ‘confrère’ - ook Van Lennep was immers advocaat - met gerechtelijke stappen. Van Lennep boog niet, en zo kwam het tot een rechtszaak, waarin Multatuli de rechten op zijn boek probeerde terug te krijgen.

Had hij een kans het proces te winnen? Achteraf gezien wel, aldus de rechtsgeleerde Isaak Kisch in 1970. Multatuli had kunnen winnen, als hij - of liever gezegd zijn raadsman - de rechter maar duidelijk had gemaakt dat Van Lennep hem het eigendomsrecht onder valse voorwendsels had ontfutseld. Faber had, met andere woorden, de nadruk moeten leggen op Van Lenneps bedrog. [60] Kisch, ‘Kanttekeningen tot het proces Douwes Dekker-Van Lennep’. Maar dat deed hij niet. Al in januari 1863 wees de advocaat J.F. Feisser Multatuli op de zwakke plekken van Fabers pleidooi. [61] Feisser aan Multatuli, januari 1863. vw xi, p. 87.

Achteraf krijgt men de indruk dat Multatuli eigenlijk nooit, in ieder geval niet voor Van Lenneps dood, in 1868, écht heeft geloofd dat de oude schrijver kwade bedoelingen had toen die hem schijnbaar terloops om de overdracht van het kopijrecht had verzocht. En wat Faber betreft, Multatuli's raadsman: als hij al in Van Lenneps boze opzet heeft geloofd, dan weerhield iets - onderdanigheid? gebrek aan zelfvertrouwen? - hem dit tegen zijn oude, beroemde collega in te brengen. De eis beperkte zich ertoe dat Van Lennep ‘rekening en verantwoording’ over de uitgave zou afleggen. [62] Dagvaarding van Multatuli contra Van Lennep, 14 december 1860. vw x, pp. 370-373. Men kan zich afvragen wat Multatuli ermee opgeschoten zou zijn als hij het proces gewonnen had.

Hij won dus niet. ‘Proces v. L. (eerste instantie) heb ik verloren’, meldde Multatuli. ‘Never mind! Appel! Ik zal 't behandelen.’ [63] Multatuli aan Tine, 7 juni 1861. vw x, p. 469. Van Lennep hield het kopijrecht, De Ruyter bleef de uitgever. Tot de overwegingen die tot het vonnis van mei 1861 hadden geleid hoorde een zinsnede uit een brief van Multatuli aan Van Lennep, van april 1860. ‘Het boek behoort U’, had hij toen geschreven, ‘mag ik het vertalen?’ [64] Vonnis van de Rechtbank in Amsterdam, 29 mei 1861. vw x, pp. 461-464; vgl. Multatuli aan Van Lennep, 7 april 1860, vw x, p. 222. Om deze zin had Van Lennep de brief later laten verzegelen en registreren. Helemáál stil zat De Ruyter overigens niet: in het najaar kwam er een tweede druk van de Havelaar. De uitvoering was gelijk aan de eerste, net als de prijs. In de periode daarna moet er bovendien nog een zogenaamde dubbeldruk zijn verschenen: ‘een exacte kopie, op het eerste gezicht niet van de “echte” tweede druk te onderscheiden’, aldus Annemarie Kets-Vree, die deze uitgave ontdekte. De oplagen van de tweede en de dubbeldruk zijn onbekend. Het lijkt op een rotstreek van de uitgever, maar dat viel volgens mevrouw Kets wel mee, want Multatuli kreeg van de opbrengst van de laatste toch zijn deel. [65] Max Havelaar, editie Kets-Vree, deel ii, pp. xxviii-xxxi. Hidde R.J. van der Veen heeft waarschijnlijk gemaakt dat de bewuste dubbeldruk in 1861 is verschenen, wat zou betekenen ‘dat Max Havelaar daarmee tot de meest succesvolle (proza)debuten van de negentiende eeuw kan worden gerekend’. Van der Veen, ‘Wie smoorde Max Havelaar?’, pp. 14-27.

Hoewel Multatuli, afgaand op zijn brieven, van het verloren proces niet wakker leek te liggen, waren de gevolgen van deze gang van zaken groot. In de eerste plaats bleef een ‘volksuitgave’ voorlopig achterwege. Java moest het blijven doen met de weinige exemplaren die De Ruyter erheen had geëxpedieerd. Dat was merkbaar, getuige Herman van der Hoeven in Batavia: ‘Het gelukte ons eindelijk Max Havelaar voor langer dan één dag magtig te worden’ - een halfjaar nadat het boek was verschenen. [66] Zoals hiervoor al bleek zijn de stukken van Van der Hoeven pas door Willem Frederik Hermans voor het eerst integraal heruitgegeven (De raadselachtige Multatuli, tweede druk). In vw x staan wel deze eerste regels, op p. 348. Daarnaast was Multatuli's vriendschap met Van Lennep omgeslagen in haar tegendeel, iets wat ook gevolgen had voor zijn omgang met De Bull, Hartsen en andere invloedrijke figuren uit de omgeving van Van Lennep.

Eind 1861 zou Multatuli in hoger beroep gaan. Dat diende in mei 1862. Van Lennep won opnieuw. Intussen had hij zich in een open ‘brief aan den heer E. Douwes Dekker’ verdedigd tegen de aantijgingen van Multatuli, die Van Lennep meer dan eens in het openbaar had aangevallen. Juist die open brief leidde tot een tijdelijke toenadering, omdat Multatuli eruit afleidde dat Van Lennep een ‘fatsoenlijk mens’ was. Van Lennep antwoordde in eerste instantie welwillend. [67] Multatuli aan Van Lennep, 29 en 31 januari 1862. vw x, pp. 575-576 en 579-580. Maar zijn ware gevoelens toonde hij in een schrijven aan zijn zoon Willem, die hij een exemplaar van zijn open brief toezond.


Van gen. Brief heb ik veel satisfactie gehad, niet alleen omdat die de algem. goedkeuring (zelfs van 't Hblad [het liberale Handelsblad]) heeft weggedragen, maar ook omdat de man zelf er door overtuigd is geworden, dat hy my onregt had aangedaan, en my herhaaldelyk geschreven dat hy niets wist van het appel [het hoger beroep], en zorgen zoû, dat ik er geen last meer van had. Ik zal hem echter distance houden. [68] Jacob van Lennep aan zijn zoon Willem, 7 februari 1862. Gemeentearchief Amsterdam, archief nr. 238.

En dat deed hij, zoals Multatuli zou merken. Omdat Van Lennep niet van plan was zijn standpunten te veranderen, liet Multatuli het hoger beroep gewoon doorgaan. [69] Van Lennep aan Multatuli, waarschijnlijk 3 februari 1862. vw x, pp. 582-584; Multatuli aan Van Lennep, 10 februari 1862. vw x, pp. 588-589. Veel verwachtingen zal hij er wel niet van hebben gehad; een van de rechters was W.J.C. van Hasselt.

Zo ging de vriendschap met Van Lennep en de zijnen voorgoed verloren. Maar Multatuli vereenzaamde allerminst. Overal werd hij herkend en aangeklampt. (Onduidelijk is hoe men hem herkende, want portretten waren er van hem nog niet in omloop.) Bewonderaars van de Havelaar vond hij in alle kringen, maar vooral, naar het schijnt, onder predikanten. In een noot bij zijn brief aan dominee Francken schreef hij:


Tegen 't einde van 1860 werd ik gedurig lastig gevallen door dominees. Eens telde ik elf bezoekers op één dag. Sommigen wilden my overhalen om Christen te worden, maar de meesten beweerden dat ik 't al was... op 'n klein beetje na! [70] Noot uit 1875. vw i, p. 389.

Hij noemde zichzelf weliswaar geen christen meer, maar hij ging de dominees niet uit de weg, zoals we zagen. Met een van hen knoopte hij zelfs weer hartelijke contacten aan: zijn eigen broer Pieter. Vergeten leek de tijd dat zij in onmin uit elkaar waren gegaan, toen Pieter niet langer in staat was aan de financiële eisen van zijn broer te voldoen. Toch was dat minder dan vijf jaar geleden. Maar de tijden waren veranderd. Pieter was ‘dol ingenomen’ met de Havelaar. Hij zag zichzelf vast als een ander slag predikant dan dominee Wawelaar, en in de pleidooien voor een menselijker behandeling van de Javaan kon hij zich ongetwijfeld vinden. Wat dat betreft zat hij op één lijn met dominee Francken; ook Pieter kende trouwens flink wat zendelingen, over wie hij zelfs nog met zijn broer had gecorrespondeerd. In 1860 en 1861 spraken ze elkaar een paar maal. ‘Pieter was waarlijk lief en hartelijk’, schreef Multatuli na zo'n ontmoeting. [71] Eduard Douwes Dekker aan Pieter Douwes Dekker, 26 juli 1853. vw xxiv, pp. 548-550; Multatuli aan Tine, 17 juni 1860. vw x, p. 258; idem, 10 juli 1860. vw x, p. 275.

In het voorjaar van 1861 werd Pieter ziek. ‘Pieter aan den Helder is ernstig ongesteld’, schreef Multatuli op 20 mei aan Tine. Hij ging naar Den Helder en vond zijn broer ‘in zeer zorgelijke omstandigheden’. Het is niet bekend waaraan Pieter leed, maar zorgelijk wás het: op 4 juni overleed hij, 48 jaar oud, ‘na kort maar hevig lijden’, aldus de overlijdensadvertentie. ‘Ja, die arme Piet is bezweken’, schreef Multatuli een paar dagen later. Kort en weinig dramatisch, maar in ieder geval was de verstandhouding goed toen Pieter overleed. [72] Multatuli aan Tine, 20 mei 1861. vw x, p. 456; idem, 31 mei 1861. vw x, p. 465; en idem, 7 juni 1861. vw x, p. 469. Het belette hem niet kort daarop Stoffel Pieterse naar het beeld van zijn broer te scheppen.

Zijn succes als schrijver deed intussen wonderen. Door zijn Havelaar was Multatuli, die tot voor kort bekend stond als een onhandelbare geldverkwister (en van god los bovendien), zelfs even een geziene gast bij zijn zwager Cornelis Abrahamsz. Deze schreef naderhand in zijn herinneringen dat Multatuli in die tijd ‘bijzonder vriendelijk en gul’ was en ‘veel belangstelling [had] in onze kindren’. Dat was waar. Multatuli was bijzonder geïnteresseerd in de kinderen van zijn zus en zwager; dat zou Abrahamsz tot zijn ontsteltenis merken.

In juni 1860 vernam Multatuli van Jan dat ‘de meisjes van Abrahamsz. zoo met mijn boek wegloopen. Dat alles had ik niet gedacht van dien kant.’ Reden om maar eens bij zijn zwager aan te lopen. Het bezoek was wat hem betreft heel geslaagd: hij vond zijn nicht Sietske en neef Theodoor ‘heel lief’, en ze vroegen hem om de volgende dag terug te komen. Tot dusver geen reden voor grote ongerustheid. Wat voor kwaad school er immers in die buitenissige oom, die blijkbaar erg op de kinderen van zijn zus was gesteld? Maar een maand later begon Tine zich toch zorgen te maken. Ze ontving een brief van haar man, waarin deze schreef: ‘Ik ben puur verliefd op Sietske.’ En: ‘Och, schrijf haar eens en zeg dat ik gezegd heb dat ik verliefd op haar ben, en dat dat mag.’ Dat was wel veel in één keer: verliefd, op een meisje nog wel dat volgens de toenmalige regels niet meerderjarig was (Sietske was achttien), en bovendien een volle nicht; en daartoe verlangde hij ook nog eens de medewerking van haar, Tine. Hoewel ze gewoon was veel van haar man te verdragen, ging dit haar te ver. Ze schreef hem ontstemd terug, waarbij ze niet naliet op Sietskes leeftijd te wijzen. En wat hielp het dat hij terugschreef dat hij zijn nicht niet mooi vond, ja, ‘puur lelijk uit overmaat van expressie in 't gelaat’? [73] Multatuli aan Tine, 17 juni 1860. vw x, p. 259; idem, 20 juni 1869. vw x, p. 266; idem, 4 september 1860. vw x, p. 306; en idem, 17 september 1860. vw x, p. 314.

Multatuli liet zich door Tine niet op andere gedachten brengen. Zijn vriendschap met Sietske verdiepte zich. En dat niet alleen: in de ene brief na de andere bleef hij Tine van zijn vorderingen op de hoogte houden. Hij meldde haar bovendien onomwonden dat hij haar maar ‘flaauw’ vond, in vergelijking met Sietske. Daarmee bedoelde hij dat ze te weinig hartstocht bezat, en lauwheid was nu juist iets waaraan hij een hekel had.

Voor Tine moet het een martelgang zijn geweest. Multatuli probeerde haar meer en meer de rol op te dringen van de heilige die hij voor het grote publiek van haar had gemaakt. Hij bleef zijn terugkeer naar Brussel maar uitstellen, met de verzekering dat Sietske daar niet de hand in had en dat hij ‘dol’ naar Tine verlangde. Rond 10 december 1860 reisde hij dan toch naar Brussel, ditmaal zonder Spa aan te doen. Hij bleef er tot half februari.

Tine was niet de enige die zich bezorgd toonde om Multatuli's liefde voor zijn nichtje. Ook zijn broer Jan was er verontwaardigd over. Hij was boos dat Multatuli zijn nichtjes ‘voor een paar gulden papier had cadeau gedaan’ (weergave Multatuli), wat tot de zoveelste breuk tussen de broers leidde. Maar er was iemand die zich over het hele geval nog veel meer zorgen maakte: Cornelis Abrahamsz.

De zeeman liep in oktober door de straten van de Noord-Javaanse kustplaats Cheribon en bepeinsde het jongste onheil dat zijn gezin had getroffen. Hij herinnerde zich hoe hij in 1847 ook in het havenstadje had gewandeld, met zijn dochter Sietske, die toen vijf was. Iedereen had van haar gehouden, ‘wegens haar schrandere gevatheid’. Sietske en haar broer Theodoor waren nu ‘voorwerpen van grootte [sic] zorg’, aldus Abrahamsz,


daar ik uit hunne brieven als ook uit die van hun 2e moeder, bemerkte hoe zij door, voor kinderen, zoo ongeschikte redeneringen en opstoking van hunne jaloersche oom Eduard, tegen hun vader en moeder opgestookt werden. Ook Anna die toen een aardig en lief meisje was, was nu door verschillende oorzaken en redeneringen van ooms zeer uiteenlopende denkwijzen, geheel in de war geraakt, en veroorzaakte mijn vrouw grootte zorgen. Veel was dus in die 13 jaren in mijn toestand veranderd: de moeder van die kindren reeds lang dood, ik later met eene andre vrouw getrouwd, ook met het oogmerk om weder eene huislijke haard te hebben, en als ik afwezig was hun aan de zorg van mijn vrouw die voor hun een 2e moeder zijn wilde, over te laten. En die kindren was door de inblazingen van hun oom nu een oorzaak van veel zorg, en verdriet van die 2e moeder geworden, die het goed meende met hun, doch tegen wie zij op gestookt werden, door iemand die aan alle haren goede bedoelingen een verkeerde uitlegging gaf, en hun onze godsdienst als onzin en dwaasheid voorstelde, ja zelfs de plichten van ouderliefde en dankbaarheid als onzin deed beschouwen. [74] Biografie Cornelis Abrahamsz jr., in het Rijksmuseum ‘Nederlands Scheepvaart Museum’, inv. nr. s 4143, pp. 277-278.

Abrahamsz en zijn vrouw deden ook al het mogelijke om de ontmoetingen van hun dochter met hun zwager tegen te gaan. Ongelijk hadden ze niet, vanuit hun gezichtspunt. Al vrij snel begon Sietske - in het voetspoor van Frits Droogstoppel - bijvoorbeeld lastige vragen te stellen aan de dominee. [75] Multatuli aan Tine, 20 mei 1861. vw x, p. 457. Het leed van de zeeman drong ook door tot Jacob van Lennep. Deze had van een wederzijdse kennis gehoord


dat Dekker in de absentie van dien Abrahamsz zijn twee dochters gebiologeerd had, zoo dat de eene krankzinnig geworden en naar Utrecht getransporteerd had moeten worden, en de ander, die juist haar belijdenis zoû doen, daarmeê uitgescheiden is, noch van God, noch van Kristus, noch van gehoorzaamheid aan hare ouders meer weten wil, en den [onleesbaar] dag in de Hoevensteeg bij 't Poolsche koffyhuis passeert om haar genialen oom op te wachten. [76] Jacob van Lennep aan zijn zoon Willem. Gemeentearchief Amsterdam, archief nr. 238.

De ‘krankzinnig geworden’ dochter was Anna, die inderdaad enige tijd in een inrichting werd verpleegd. Multatuli gebruikte dit voorval in zijn Idee 209. ‘Onze voorschriften zyn eenvoudig’, vertelde de vrouw die in het gesticht toezicht hield op de vrouwelijke patiënten: ‘Zachtmoedigheid is de hoofdzaak. Voorts, dat spreekt vanzelf, licht, lucht, afleiding, beweging, gepaste uitspanning...’ Waarop een jongere zuster tegen haar vader zei:


Licht, lucht, afleiding... beweging... gepaste uitspanning... vader... als we daarmee waren begonnen, vóór onze arme zuster krankzinnig werd?
Wat die vader antwoordde, weet ik niet.
Maar ik zeg: 't ware hem beter dat hem een molensteen was om den hals gedaan... met toebehoren, een seconde voor z'n huwelyk, dan zo'n vraag te moeten aanhoren uit den mond van zyn kind... dan zo'n vraag van z'n kind te verdienen. [77] vw ii, pp. 421-422. De achtergronden van dit Idee worden door Multatuli toegelicht in een brief aan Mimi. Sietske zou letterlijk hebben gezegd: ‘Vader, als we daarmeê waren begonnen vóór Anna gek werd!’ Multatuli aan Mimi, 20-26 maart 1863. vw xi, p. 114.

Dat kind was Sietske. Sietske zelf publiceerde een halve eeuw later haar ‘Multatuli-herinneringen’. Het is een wat teleurstellend geschrift, vooral als men bedenkt hoeveel zij begin jaren 1860 voor Multatuli heeft betekend. [78] Veel aardiger is overigens een ongepolijste en minder ‘fatsoenlijke’ oerversie van de Multatuli-herinneringen in een brief van Sietske Abrahamsz aan A.S. Kok, aanwezig in het mm en afgedrukt in Haan, Multatuli's legioen van Insulinde, pp. 114-126. Er kan uit worden opgemaakt dat zij aanvankelijk diep onder de indruk was van zijn optreden. ‘In de cirkelgang van ons eentonig meisjesbestaan viel hij binnen als een meteoor, met zijn stralenkrans van martelaarschap voor de rechten van de Javaan.’ Toen hij haar beter leerde kennen, moet hij haar zijn droom hebben voorgespiegeld: keizer te worden van Insulinde, met Sietske als kroonprinses en hertogin van Sumatra. Zoals we in een eerder hoofdstuk hebben gezien, was het verschil met Wouter, die keizer wilde worden van Afrika met Femke naast zich op de troon, niet groot. Sietske ontkent niet dat ze door zijn denkbeelden werd meegesleept, maar over de precieze aard van de verhouding zwijgt ze. Als we haar moeten geloven, was de invloed die Multatuli op haar had, en die haar ouders zo vreesden, niet van lange duur. Na een paar jaar al zag ze in ‘dat hij de man niet was om iets blijvends tot stand te brengen, terwijl hij zijn naastbijliggende plichten verwaarloosde voor 't najagen van hersenschimmen’. Haar vader zou het met instemming hebben gelezen. In haar eindoordeel van Multatuli's werk was de bijna zeventigjarige Sietske Wienecke-Abrahamsz de volmaakte dochter van Cornelis Abrahamsz geworden:


Jonge mensen moesten zijn werken niet lezen zonder commentaren van ouderen met onbevangen oordeel. Hier en daar idealiserende, profaneert hij veel wat anderen heilig is, en staat men in de jeugd zonder tegenweer voor vele zijner paradoxen en apodictische uitspraken. [79] Sietske, Multatuli-herinneringen, passim, citaat op p. 28.

Maar dat was rond 1910. In 1860 gingen ze voor elkaar door het vuur. Sietske niet minder dan Multatuli. In een van de weinige bewaard gebleven briefjes van haar hand kan men lezen dat haar oom over de situatie bij haar thuis niet overdreven had: ‘Ze maken 't mij hier fameus lastig, maar wie volhardt tot den einde zal - uiteindelijk reussireren.’ (Ze bedoelde natuurlijk: reüsseren.) [80] Sietske Abrahamsz aan D'Ablaing van Giessenburg, 3 september 1861. vw x, p. 500. Het was haar vader die volhardde, maar dat zou later pas blijken. Het was geen toeval dat de vriendschap met Sietske samenviel met de geboorte van een nieuw personage in Multatuli's werk. ‘Fanny, - ik noemde haar “Fancy”, - fancy begreep my zo goed’, schreef Max Havelaar in het najaar van 1860 aan Multatuli. Nergens staat weliswaar dat hij hierbij op dat moment al aan Sietske dacht, maar de rol die zij in zijn volgende werk zou gaan spelen, maakt dat wel erg waarschijnlijk.


Voor een spekslagerswinkel hingen twee varkens. Ze hingen daar opengespalkt, bloederig en nog bloedend, nog rokend. De gespleten kop van het grootste stuitte op de vuile straat, en boog zich terzyde met pynlyke wending...
O, Multatuli! lach niet, of ik zou U vloeken. Ik vloek wie er om lacht: - dat varken kuste het kleinere dat naast hem hing! Ik heb het gezien!
Zó had ik Fanny gekust! Ernstig, weemoedig, treurig, met gebogen hoofd, - zó had ik Fanny gekust! [81] vw i, p. 460.

Het waren allemaal voorboden van een nieuwe woelige periode, waarin hij niet alleen zijn vrouw, maar ook een groot deel van zijn publiek tegen zich in het harnas zou jagen.