Multatuli.online


9
Drie schimmige jaren

De bruiloft was voorbij, de feestgangers namen afscheid en Dekker en zijn bruid gingen op weg naar Poerwakarta. De huwelijksnacht brachten ze vermoedelijk door in de groene heuvels van Tjikalong, een kilometer of vijftien benoorden Tjiandjoer. [1] Dat was twee weken voor de bruiloft althans Dekkers bedoeling. Dekker aan Tine, 26-27 maart 1846. vw viii, pp. 662-663. De dag daarop betrokken ze in Poerwakarta het grote huis van de assistent-resident, bij wie Dekker eerst al alleen had ingewoond, en waar Tine nog wel bij kon.

Hoe mooi die eerste jaren voor Eduard Douwes Dekker en Everdine van Wijnbergen misschien ook zijn geweest - eindelijk samen, ver van zeurende familieleden en intriges -, Multatuli's latere publiek zou wensen dat de verlovingstijd nooit was geëindigd, dat Tine en Eduard voor altijd van elkaar gescheiden waren gebleven, alleen verbonden door briefcontact. (Na 1856 zouden ze overigens aan die wens tegemoetkomen.) ‘'t Heilig snoer der Echt’, om met Bilderdijk te spreken, maakte een eind aan een periode dat we uitzonderlijk goed over Dekker geïnformeerd zijn: over zijn doen en laten, maar vooral over zijn innerlijk en drijfveren. De laatste maanden in Krawang, de bijna drie jaar dat hij vervolgens in de residentie Bagelen werkte: we beschikken alleen over gouvernementele stukken, en zelfs daarvan zijn er niet veel. Het door witte mieren aangevreten archief van de residentie Bagelen werd al in de negentiende eeuw vernietigd. De weinige overgebleven documenten verraden wel wat over Dekkers loopbaan, maar niets over zijn stemming, laat staan over de ontwikkeling van zijn schrijftalent.

Een jaar of dertig later heeft hij Mimi wel eens iets over zijn eerste huwelijksjaren verteld. Vaak zeggen zulke herinneringen echter meer over de persoon die Multatuli in 1872-1876 geworden was dan over het leven van de jonge Indisch ambtenaar. Bij een vergelijking van zijn terugblikken op de tijd van de Verlovingsbrieven met wat hij in de brieven zelf heeft gezegd, komen bijvoorbeeld verschillen aan het licht in de volgorde van gebeurtenissen. Ook begon hij later allerlei wederwaardigheden door elkaar te halen. Zo was Multatuli in 1876 van mening dat hij gouverneur-generaal Rochussen gesproken had voordat hij in Krawang werd geplaatst, maar in werkelijkheid was Rochussen toen nog niet in Indië; het gesprek vond halverwege Dekkers termijn in Poerwakarta plaats. En er zijn opvallende lacunes: Cateau Teunisz kwam in zijn herinneringen helemaal niet meer voor. Maar zijn stemming uit die jaren wist hij nog redelijk te treffen. Juist om die stemming kunnen we er niet buiten. Maar ook, helaas, voor concrete zaken zijn ze soms onmisbaar, hun onbetrouwbaarheid ten spijt. [2] Dagboekaantekeningen van Mimi, 14 december 1872, vw xv, pp. 514-518, en 16 november 1876, vw xviii, p. 500.

Tot halverwege 1846 woonden Tine en Dekker in het huis van de assistent-resident van Krawang. Naar het schijnt is Dekker in mei naar Batavia gegaan om zijn zaak nog eens te bepleiten. [3] Ook hier klopt er iets aantoonbaar niet: Multatuli meende in 1876 dat hij na zes maanden Krawang naar Batavia trok, om vervolgens te vernemen dat hij in Bagelen werd geplaatst. Het kunnen er hoogstens drie zijn geweest. Die maand kreeg hij eindelijk weer een vaste aanstelling. Maar het was veel minder dan waarop hij had gehoopt. Hij werd benoemd tot commies te Poerworedjo, hoofdplaats van de residentie Bagelen, Midden-Java. Zijn traktement was niet hoger dan wat hij als wachtgelder in Krawang verdiende.

Van die laatste maanden in Poerwakarta en de jaren in Poerworedjo, tevens de eerste huwelijksjaren, weten we bijna niets. Er is zelfs geen directe reactie bekend van Dekker of Tine op een aantal verdrietige sterfgevallen: op 5 mei 1846 overleed, in Amsterdam, Dekkers moeder; twee maanden later Tines zuster Sophie, en in 1848 Bram van der Hoeven.

Het nieuws van de dood van zijn moeder kan Dekker pas veel later hebben bereikt, toen hij al in Poerworedjo woonde. Over de omstandigheden waarin Sietske Eeltjes Klein overleed en de ziekte waaraan zij leed, is weinig te zeggen. Ook haar schoonzoon Cornelis Abrahamsz zweeg erover, hoewel zij stierf toen hij in Nederland was. Ze was volgens de overlijdensakte 64 jaar, en dat was in die dagen oud. In een in veel opzichten belangwekkende brief schreef Dekkers jeugdvriend, inmiddels dominee Abraham des Amorie van der Hoeven in augustus 1846:


God heeft Zijn tijd goed en wijs gekozen, niet waar Eduard? Goed voor haar, want zij was moede van het leven, goed voor U: Hij nam haar niet weg eer Hij U gaf wat U staande kan houden, en staande zal houden. Ook is er nog heerlijker vreugd dan een die een moeder op aarde van haar zoon kan smaken, en nog zaliger ontmoeting dan dit Vaderland, waar wij toch vreemdelingen zijn. [4] Van der Hoeven aan Dekker, 19 augustus 1846. vw ix, p. 22.

Inderdaad was Eduards moeder in de laatste jaren geplaagd door zorgen. Willem was dood; Eduard was ver weg, vermoedelijk voor altijd; Pieter had werk gevonden in Den Helder; Catharina woonde weliswaar in de buurt, maar was getrouwd met Cornelis Abrahamsz; Jan was op zee en Engel was op zee. Sietske Dekker-Klein had reden om ‘moede van het leven’ te zijn. Haar man deed elf dagen na haar dood aangifte van haar nalatenschap, vanwege de successiebelasting. Een paar droge ambtelijke stukken: meer is er van de gebeurtenis niet over. Zelfs geen annonce in de krant. Maar Engel Douwes Dekker gaf het varen kort daarna op en verkocht zijn huis, om zijn laatste jaren zeer bescheiden op een huurkamer in de Warmoesstraat te slijten. [5] Hierover vooral: Heijnen, ‘De erfenis van Multatuli's ouders’.

Een reactie van Eduard Douwes Dekker is er niet, maar we weten dat hij (al dan niet plichtmatig) aan haar dacht. Niet alleen door het gedicht dat hij in Natal op haar maakte, maar ook uit wat hij over haar aan Tine had geschreven. En nu was ze dood, nog voordat ze de berichten over de bruiloft kon hebben ontvangen.

De dood van Sophie van Wijnbergen is niet meer dan een krantenbericht. Zij overleed, 22 jaar oud, op 31 juli in Tjiandjoer, wat erop wijst dat er ook voor haar geen plaats meer was in Parakan Salak, en wat de indruk versterkt dat zij tot de weinigen daar behoorde die het wél met Dekker konden vinden. Maar zelfs dat blijft een gok. Hoe vaak Dekker in de Verlovingsbrieven ook over haar heeft geschreven, hoezeer hij ook aan haar was gehecht, na haar dood heeft hij in zijn bewaard gebleven brieven met geen woord meer over haar gerept.

Er is evenmin een antwoord bekend op de openhartige brief van Bram van der Hoeven - al zegt het feit dat Dekker die brief zijn hele leven heeft bewaard meer dan welke reactie ook. Van der Hoeven overleed op 20 maart 1848 na een langdurig ziekbed aan tuberculose.

1848 was natuurlijk meer dan het jaar waarin een jeugdvriend stierf. Een politieke storm joeg door de hoofdsteden van Europa en blies de zittende regeringen omver of bracht ze tot wankelen. Tot in de braafste Hollandse stadjes werden de ramen door de plotselinge windvlaag opengerukt, woeien de zware overgordijnen uiteen en keken de deelnemers aan leeskransjes en naaiavonden met knipperende ogen naar het felle schijnsel van de liberale revolutie.

Achttienhonderd acht en veertig!

En de band der Staten sprong, -

En de dam werd doorgebroken

Die de Omwentlingszee bedwong!

Legioenen volksvertreders

Zijn gewapend opgestaan!

Troonen vielen, Vorsten vloden,

Schatten smolten en vergaan. [6] Da Costa, 1648 en 1848. Het ‘dichtstuk’ werd uitgegeven door A.C. Kruseman.

Zo verwoordde Isaac da Costa, die als ‘antirevolutionair’ niet van vernieuwingen hield, de veranderingen in 1848.

In Nederland bleef de koning in het zadel, maar vanaf 1848 was het met zijn macht gedaan. Het grensoverschrijdende vuur van de revolutie had Willem ii er in maart toe gebracht de liberalen hun zin te geven en in te stemmen met een door Thorbecke te ontwerpen grondwetsherziening. De nieuwe grondwet kon al in oktober van dat jaar worden afgekondigd. De macht berustte voortaan bij het volk - voorzover dat tenminste in staat was een flink bedrag aan belastingen op te brengen.

Het nieuws van de Europese woelingen werd per overlandmail naar Indië gebracht. De val van de conservatieve regering in Nederland leidde in Batavia, in de woorden van Fasseur, tot de ‘eerste en voor lange tijd laatste politieke vergadering’. [7] Fasseur, De indologen, p. 120. Het initiatief kwam van ‘de president van het collegie van boedelmeesteren’ J.T. Canter Visser en de president van de Raad van Justitie, P.C. Ardesch. Directe aanleiding was, volgens een open brief van Ardesch, de achterstand die op Java geboren Europeanen sinds kort hadden. Hun kinderen konden immers de nieuwe bestuursopleiding in Delft niet volgen en kwamen daarmee niet langer in aanmerking voor een ‘hoogeren rang dan Kommies’ (wat in de praktijk niet waar was, zoals alleen al blijkt uit de loopbaan van Eduard Douwes Dekker, die evenmin in Delft was opgeleid). Maar het ging vooral om de ‘vrijzinnige beginselen, door onzen vrijzinnigen koning den 14en Maart gearresteerd’. Ardesch gaf te kennen dat hij


als onderdaan van denzelfden liberalen Koning, die ook hier regeert, nog andere onderwerpen ter behandeling [zou] voordragen, die na de aftreding van een door de natie niet langer gewild Ministerie, voorzeker op dit oogenblik reeds een onderwerp uitmaken van de beraadslagingen van Oranje.

Hij ondertekende het stuk met: ‘De even als zijn Koning vrijzinnige Nederlander P.C. Ardesch’. [8] Open brief van Ardesch, geciteerd naar Lauts, Geschiedenis van de vestiging [...] van de magt der Nederlanders in Indië, deel vii, pp. 250-252. Meer over 1848 in Batavia in hetzelfde werk, pp. 248-263. Zo werd de arme Willem ii, tegen heug en meug al liberaal geworden, zonder pardon opgenomen in de rangen van zijn ergste vijanden.

De bijeenkomst werd voorgezeten door Wolter Robert baron van Hoëvell. De predikant was al vele jaren het boegbeeld van vooruitstrevend Indië. Onder de aanwezigen bevond zich ook de latere minister van Koloniën en gouverneur-generaal P. Mijer, die - volgens Van Hoëvell naderhand - zelfs het initiatief tot de vergadering had genomen. [9] In 1860 was er in de Nieuwe Rotterdamsche Courant een pennenstrijd over wie de vergadering ‘belegd’ had. Volgens een ingezonden brief van J. Voorhoeve H.C. Zoon was dat Van Hoëvell (nrc, 23 juni 1860); de laatste, inmiddels een eerbiedwaardig Kamerlid, hield in een ingezonden antwoord echter vol dat het Mijer was (nrc, 24 juni 1860). Plaats van handeling was de sociëteit De Harmonie, waar Eduard en Jan Douwes Dekker elkaar nog niet zo lang daarvoor in de armen waren gevallen.

Hoewel het er allemaal weinig dreigend uitzag en de meeste deelnemers aan de bijeenkomst niet bekend stonden als onverbeterlijke amokmakers, reageerde gouverneur-generaal Rochussen nogal schrikachtig. Hij liet het garnizoen uitrukken, dat vanzelfsprekend niet in actie hoefde te komen. Van Hoëvell sloot gewoon de vergadering. Hoewel een aantal ‘woelige vrienden’ de vergade-ring voortzette en opheffing eiste van de Delftse academie en bovendien vrijheid van drukpers, ging ook deze groep rustig uit elkaar. [10] Lauts, Geschiedenis van de vestiging [...] van de macht der Nederlanders in Indië, deel vii, pp. 257-259. Van den Doel, Het rijk van Insulinde, p. 101.

Het leidde uiteindelijk tot weinig meer dan het vertrek van dominee Van Hoëvell, die na een reprimande van het gouvernement ontslag nam. In Nederland zou hij als liberaal Tweede-Kamerlid nog vaak van zich laten horen; bovendien maakte hij naam als auteur van een boek over de slavernij in Suriname. In Batavia veranderde voorlopig weinig, maar het nieuws van de nieuwe constitutie zou tot in de buitengewesten doordringen. Zelfs generaal Michiels liet zich, zoals we hebben kunnen zien, verleiden tot een brochure tegen een parlementair stelsel in Indië.

Ook in Bagelen, hoewel ver van Batavia, moet het nieuws tot Dekker, lezer van Van Hoëvells Tijdschrift voor Neêrland's Indië, zijn doorgedrongen. Mogelijk liet het hem toen nog tamelijk onverschillig. De enige omwenteling die hij, niet zo lang daarna, in een van zijn brieven noemt, is de Franse februari-revolutie van 1848. Hij had er ‘regt schik in’. In dezelfde brief zegt hij wel: ‘Ik wil mij laten kiezen voor de tweede kamer.’ [11] Dekker aan Kruseman, 26 februari - 6 mei 1851. vw ix, pp. 157 en 159.

Later heeft Multatuli wel geschreven over het oproertje in Batavia. Onder de kop ‘Meeting te Batavia in mei 1848’ schreef hij in Idee 796:


De heren die deze opschudding bewerkten, gaven duidelyk blyk dat zy niet het minste begrip hadden van de verhouding tussen Indië en Moederland. Dit belet niet dat een hunner - 't is te hopen dat hy later wat wyzer geworden zy - jaren lang minister van Koloniën geweest is, en nu - 1870 - als Gouverneur-Generaal aan het hoofd staat van de indische bezittingen, een omstandigheid die ten zeerste pleit voor de zedelyke grondstelling dat men nooit z'n kinderen moet verdrinken... als 't jongetjes zyn. De man heet Mijer.
De heer Rochussen, die in 1848 door de Nederlandse Natie belast was met de funktiën van Kommandant op 't oorlogsvaartuig Insulinde, deed met het smoren van die meeting z'n bezworen plicht. [12] vw iv, pp. 514-515.

Dit betekent niet dat hij er in 1848 ook al zo over dacht. Op een politieke stellingname was hij in die tijd zelden te betrappen, maar met zijn kennelijke bewondering voor Van Hoëvells geschriften en zijn weldra ontluikende belangstelling voor het lot van de inheemse bevolking stond hij in veel opzichten dichter bij de liberalen dan bij de tegenstanders van de nieuwe grondwet. Daarop wees ook zijn wens om in het parlement te komen.

Dekker was niet blij met zijn benoeming tot commies in Poerworedjo. Hij vond dat hij zijn straf wel had uitgezeten en recht had op een plaatsing als controleur tweede klasse, net als in Natal, en overwoog zijn ontslag te nemen uit 's lands dienst. Maar de vader van zijn vriend H.J.C. Hoogeveen, lid van de Raad van Indië, weerhield hem daarvan. Dat hij zijn Indische loopbaan kon hervatten, dankte hij voor een belangrijk deel aan H.J. Hoogeveen sr. [13] Dagboekaantekeningen van Mimi, 14 december 1872, vw xv, pp. 517-518, en 16 november 1876, vw xviii, p. 500.

Op zijn standplaats was weinig aan te merken. Bagelen stond bekend als een vrij welvarende residentie. Na de Java-oorlog, die in deze streken het hevigst had gewoed, was het gebied losgemaakt van Jogjakarta, de thuishaven van Diponegoro. Rond 1840 zette de Indisch ambtenaar J.D. van Herwerden zijn indrukken van de dorpjes en stadjes in Bagelen op papier:


In de eerste plaats verdient genoemd te worden de hoofdplaats Poerworedjo. Aan de zuidzyde van de fraaye en ruime aloeng aloeng prykt het Residentie huis met deszelfs bygebouwen, bewesten eene nieuwe Javaansche Kerk, benoorden de Regentswoning, beoosten de Secretaris woning en voorts nog eenige particuliere huizen, terwyl niet ver van daar het kampement is van het garnizoen, met daarby belendende woningen, en het nieuw gebouwd Blokhuis, hetwelk tezamen een schoon geheel oplevert, daar waar voor 1830 niets bestond, dan eenige weinig beduidende dessa's. [14] J.D. van Herwerden, Statistiek van Bagelen. Ca. 1840. Manuscript, kitlv, inv. nr. h 261.

Het Cultuurstelsel had zijn stempel op de residentie gezet: tussen 1834 en 1839 vertwintigvoudigde de indigo-opbrengst; de hoeveelheid koffie bedroeg in 1839 zelfs het veertigvoudige van die van 1832. Met de opbrengst van de cultuurstelselproducten stegen overigens ook de opiuminkomsten: van ruim 200.000 gulden in 1832 tot bijna het dubbele in 1839.

Aan het eind van de negentiende eeuw waren sommigen van mening dat Poerworedjo, vanwege zijn gunstige ligging en het gezonde klimaat, in tijd van oorlog ‘het geschiktst [was] voor tijdelijken zetel der Ned.-Ind. regeering’. [15] Encyclopaedie van Nederlandsch-Indië, eerste druk, deel iii, p. 283. Honderddertig jaar na Dekker troffen achtereenvolgens Garmt Stuiveling en Paul van 't Veer de aloen-aloen met omliggende gebouwen nog tamelijk onveranderd aan.

Aan die aloen-aloen kweet Dekker zich van zijn dagelijkse verplichtingen. Hij deed dat met grote ‘dienstijver’, aldus de resident, J.G.O.S. von Schmidt auf Altenstatt, die hem met diverse gunstige beoordelingen en aanbevelingen beloonde. Uiteindelijk leidde dit tot een benoeming die als een grote sprong voorwaarts kon worden gezien: Dekker zou secretaris worden van de residentie Menado, op Celebes. Bovendien werd hem het ‘radikaal’ toegekend. Het radikaal was, aldus Fasseur, een ‘bevoegdverklaring om tot hogere Indische ambten - dat wil zeggen hoger dan dat van commies - op te klimmen’. [16] Fasseur, De indologen, pp. 40 en 114. In de praktijk luisterde dat niet altijd zo nauw - Dekker was in Natal immers controleur tweede klasse zónder radikaal -, maar toch werd het in toenemende mate gezien als een belangrijke voorwaarde voor een Indische loopbaan.



illustratie
De aloen-aloen met het residentskantoor in Poerworedjo, in 1971 gekiekt door Garmt Stuiveling


 

De hele ambtelijke ‘soesa’ op Sumatra liep uiteindelijk dus goed af, maar intussen zat Dekker tweeënhalf jaar in Poerworedjo, en dat was, wat hem betreft, tweeënhalf jaar te lang. Toen de gouverneur-generaal in juli 1847 de plaats bezocht, was Dekker de enige die, uit protest, zijn woning niet illumineerde. Niettemin drong hij bij Rochussen opnieuw aan op een betere aanstelling. [17] Dagboekaantekening van Mimi, 16 november 1876. vw xviii, p. 500; Pieter Douwes Dekker aan Kruseman, 4 oktober 1847. vw xxiv, p. 529.

Met de resident kon Dekker goed overweg, zoals ook blijkt uit diens gunstige getuigschriften. Stroever was de verhouding met de secretaris van de residentie, F.N. Nieuwenhuijzen, die hij niettemin hoog aansloeg. [18] Meer over Nieuwenhuijzen in Fasseur, Indischgasten, pp. 152-178. Verder waren Dekker en zijn vrouw bevriend met het gezin van Cornelis de Mooij, de ‘chirurgyn’ van Poerworedjo. Dekker, die goed met kinderen overweg kon, had een zwak voor De Mooijs zoon ‘Keesje’. Toen de jongen, dertien jaar oud, eind 1847 voor zijn scholing naar Holland werd gestuurd, maakte Dekker een afscheidsvers voor hem.

Toon door goed en braaf te blijven

Dat ge een dankb're jongen zijt!

Tracht naar kennis; volg de wetten

Van getrouwheid, deugd en eer;

En kom eens met épauletten

Knevels en diploma's weêr.

‘Lieve jongen, - reis met God!’ [19] Gedicht van Dekker voor C. de Mooij, 11 december 1847. vw ix, pp. 38-39. Met die woorden eindigde het vers, dat uit die tijd Dekkers enige bewaard gebleven dichtwerk zou blijven (hoewel die term wat zwaar is). Bovendien, op een rekest aan de gouverneur-generaal na, het enige dat er uit die jaren van zijn hand bewaard is gebleven.

Zowel Keesje als zijn vader heeft hij naderhand nog ontmoet. De zoon, die inderdaad met knevels en diploma's terugkeerde, bewaarde het gedicht zorgvuldig. In 1860, na het verschijnen van Max Havelaar, liet hij Multatuli het gedicht zien, en in 1880 nogmaals. De schrijver schreef het over en zond het retour met een hartelijke brief. [20] Multatuli aan De Mooij, 18 januari 1880. wv xx, pp. 222-223. Maar zelfs dit contact, dat toch zo losjes, tot weinig verplichtend en onbekommerd was, eindigde in mineur. In 1882 vernam Multatuli dat Kees de Mooij allerlei kwalijks over hem had verteld. Hij begreep er niets van. ‘Wat 'n walgelyke zaak! Ik ben onwel.’ [21] Multatuli aan Engel Douwes Dekker (zoon van Pieter en verzekeraar te Batavia), 13 augustus 1882. vw xxii, p. 336.

Drie schimmige jaren. De afwezigheid van persoonlijke brieven is wel verklaarbaar: de enige die in deze tijd trouw de post bewaarde van de niet zo bijzonder succesvolle Indisch ambtenaar, was Tine, en vanaf het moment dat er aan haar niets meer te schrijven viel, is er dan ook niets meer overgebleven. Opvallender is het bijna geheel ontbreken van pogingen tot letterkunde. De eerloze, de ‘Losse bladen uit het dagboek van een oud man’, zijn poëzie, ja, alles wat hij in 1851 aan Kruseman meedeelde, dateerde van voor zijn trouwdag. Op het rijmpje voor Keesje de Mooij na is er niets bewaard, en dat zou wel eens kunnen betekenen dat hij op dit gebied inderdaad nauwelijks iets tot stand heeft gebracht, want zijn vroege werk is meestal in meerdere versies overgeleverd.

Er kan over deze schraalheid weinig met zekerheid worden gezegd. Het zou wel eens een aanwijzing kunnen zijn voor huiselijk geluk: zijn letterkundige ijver was bij tegenspoed immers vaak het grootst. Zie De eerloze en Max Havelaar, beide in moeilijke omstandigheden tot stand gekomen. Daarvan was in Poerworedjo geen sprake. ‘Hij reikhalsde wel zeer naar promotie’, deelde zijn broer Pieter in 1847 mee, ‘- maar gevoelde zich toch niet weinig gelukkig bij zijne vrouw tehuis.’ Bovendien kreeg Pieter naar aanleiding van een brief van Eduard aan zijn vader de indruk ‘dat het in zijn binnenste beter en rustiger’ begon te worden en dat hij inzag ‘dat niet alles groot en schoon is wat hij wel eens zoo noemde en maar al te driftig najaagde!’ [22] Pieter Douwes Dekker aan Kruseman, 4 oktober 1847. vw xxiv, p. 529.

Maar het is evengoed mogelijk dat hij zijn ambitie schrijver te worden tijdelijk opzij had gezet voor zijn ambtelijke werkzaamheden. Dekker deed zijn uiterste best zijn geschokte loopbaan te hervatten. Hij zat in een commissie die zich bezighield met verponding (belasting op vaste goederen) en in een onderwijscommissie, en verving de secretaris Nieuwenhuijzen na diens vertrek.

Maar uiteindelijk heeft Bagelen toch nog een beetje bijgedragen aan Multatuli's schrijverschap. Een van zijn Ideeën gaat, hoewel zijdelings, over zijn tijd in Poerwakarta. Niet ver van Dekkers huis stroomde daar namelijk de rivier Bogowonto: een naam die Garmt Stuiveling zedig vertaalde met ‘vocht uit het vrouwelijk schaamdeel’. [23] vw ix, p. 28. De rots waaruit de Bogowonto ontsprong had, zoals de Javanen zeiden, de vorm van zo'n schaamdeel. In het Tijdschrift voor Neêrland's Indië stond in 1847 een anekdote over Diponegoro, de leider van de opstandelingen tijdens de Java-oorlog. Sultan Agoeng, een voorvader van Diponegoro, had eens gezworen dat hij noch zijn ‘aanverwanten’ deze rivier met zijn ‘oorkwetsende’ naam ooit zouden oversteken. Zo kwam het dat ook Diponegoro tijdens de Java-oorlog weigerde de Bogowonto over te gaan.

Met zijn Idee 1022 haakte Multatuli hierop in. In het Idee is de ‘goede generaal’ Cleerens aan het woord, een geboren Antwerpenaar die als officier tijdens de Java-oorlog had gediend, later resident werd van de Preanger-regentschappen en ten slotte gouverneur van de Molukken. [24] Encyclopaedie van Nederlandsch-Indië, eerste druk, deel i, p. 359. Vgl. Lauts, Geschiedenis van de vestiging [...] van de macht der Nederlanders in Indië, deel vii, pp. 270-271. (In een noot in vw xxi, p. 473, staat ten onrechte dat Cleerens nooit generaal zou zijn geworden.) Generaal-majoor Cleerens begreep maar niet waarom de Javaanse vorst niet over de Bogowonto kon worden gedreven. Multatuli greep de anekdote meteen aan om de Vlaamse tongval van de militair weer te geven.


- Ga koent oe gien begriep moaken van de zoenderlienge bewiegiengen van dien Dipo Negoro. Telkens als we mienden hum te vangen, of althans euver den rivier te driengen...
- Neen, generaal, dát kon niet. - Wat? vroeg hy. Koen-i niet euver den rivier goan?
- Neen, generaal, hy kon niet over die rivier gaan. Dat mocht-i niet.

Waarop Multatuli de toedracht uit de doeken deed. Interessant is de manier waarop hij, negentiende-eeuwer after all, probeerde de betekenis van Bogowonto te omzeilen:


De betekenis van dit woord - naar ik meen, gegrond op den vorm van 'n rots waaruit een der hoofdbronnen van de rivier ontspringt, is...
Ik zei 't den generaal in 't hollands. We waren beiden meerderjarig, en ik ben dit nog, maar...
't Water dan heet naar die rots. En die rots heet zo, omdat ze in vorm...
Sakkerloot, ik wou dat al m'n lezers oude generaals waren, of meerderjarig althans!

En de lezers, nog niet geholpen door Stuiveling, moesten ernaar raden. [25] vw vi, pp. 309-312.

Voor de anekdote over Diponegoro volgde Multatuli in 1872 nauwkeurig zijn herinneringen aan een tijd die toen al een kwart eeuw achter hem lag. Dekker had Cleerens goed gekend in de tijd dat deze resident was van de Preanger-regentschappen, zoals we in hoofdstuk 8 hebben gezien, en in het voorjaar van 1848 zou hij hem nog eens treffen in Amboina (Ambon). Daar zetelde de generaal inmiddels als gouverneur van de Molukken. Uit dagboekaantekeningen van Mimi uit 1872 blijkt dat Dekker Amboina aandeed toen hij op weg was naar Menado, waar hij zojuist een aanstelling als controleur had gekregen. Tegenover Mimi had Multatuli overigens minder moeite met de vertaling van de Bogowonto. Hij legde haar uit dat de rivier ontsprong uit een of twee rotsen ‘die in vorm doen denken aan een vrouwelijk teeldeel’. Bogowonto kon men, aldus het dagboek, ‘vertalen met stonde, kutwater of zooiets’. [26] Dagboekaantekeningen van Mimi, waarschijnlijk 22 november 1872. vw xv, pp. 459-460.

In augustus 1848 werd Dekker ‘verleend een verlof naar Batavia, voor den tijd van eene maand, met behoud van vol tractement’; in september werd dit verlof verlengd. [27] Besluiten van de gouverneur-generaal, 11 augustus en 16 september 1848. vw ix, pp. 44-45. Uit onderzoek van de historicus Hans Groot is gebleken dat Dekker zich in deze maanden ook in het culturele leven van Batavia heeft bewogen. Hij sloot zich aan bij Musis, een genootschapje dat lezingenavonden organiseerde en waarvan de leden (twaalf in 1849) met elkaar tijdschriftabonnementen deelden. Uit twee verslagen van Musis-voorzitter Millard uit 1849 en 1851 blijkt dat Dekker in de korte tijd van zijn lidmaatschap veel indruk heeft gemaakt: hij maakte zijn reputatie als causeur waar door ‘het spreken voor de vuist’ in te voeren, een bezigheid die drie jaar later nog altijd in zwang was. Ook schonk Dekker het genootschap een afschrift van de ‘Losse bladen uit het dagboek van een oud man’ en een album ‘versierd met een smaakvol opschrift, door de hand zijner beminnelijke echtgenoot’, aldus Millard. [28] Met dank aan Hans Groot, die me deze gegevens ruimhartig ter beschikking stelde. De verslagen ‘van den Staat der Werkzaamheden van de Vereeniging Musis’ over 1849 en 1851 bevinden zich, tezamen met het reglement van de vereniging uit 1847, in de collectie van het kitlv.

Vanuit Batavia keerden hij en Tine niet terug naar Bagelen, maar vertrokken ze naar het eiland Celebes. [29] Besluit van de gouverneur-generaal, 19 oktober 1848. vw ix, pp. 45-46.