Multatuli.online


10
Menado en Amboina

De schrijfmachine van de resident

Ze hadden wel andere ontberingen beleefd!’, schreef Multatuli over Max Havelaar en Tine.


Had niet die arme vrouw maanden doorgebracht aan boord van een Arabisch vaartuig, zonder andere legerstede dan het verdek, zonder andere beschutting tegen zonnehitte en westmoessonsbuien, dan een tafeltje tussen welks poten ze zich moest vastklemmen? Had ze niet op dat schip zich moeten vergenoegen met een klein rantsoen droge ryst en vuil water? En was ze niet in die en vele andere omstandigheden altyd tevreden geweest, als ze maar mocht samen wezen met haar Max? [1] Max Havelaar. vw i, pp. 186-187.

Het kon een beschrijving zijn van de boottochten naar Menado en de Molukken, en terug. Met enige overdrijving misschien, hoewel Menado inderdaad heel ver weg lag, op de bergachtige noordpunt van het grillig gevormde Celebes. De reis van Poerworedjo naar Menado duurde, aldus Dekker, acht maanden. [2] Dekker aan Kruseman, 26 februari - 6 mei 1851. vw ix, p. 159. Deze wel zeer lange reistijd was niet alleen toe te schrijven aan de aanzienlijke afstand, tegenwind en windstiltes; Dekker en Tine hadden zich immers ook nog enkele maanden in Batavia opgehouden. Daarna voeren ze via Amboina naar Celebes, hoewel er een veel kortere route was door de Straat van Makassar. [3] De Straat van Makassar scheidt Celebes van Borneo. (Dat Dekker en Tine Amboina aandeden is beschreven in hoofdstuk 9.) Dit was echter niet onlogisch: de residentie Menado viel onder het gouvernement der Molukken. De gouverneur, in 1849 nog Dekkers oude vriend generaal Cleerens, woonde zoals we hebben gezien in Amboina. Tot de residentie Menado (vaak ook Manado) behoorde in de eerste plaats de helft van Celebes' noordelijke schiereiland. De kop daarvan, waarop ook de hoofdplaats zelf lag, stond (en staat) bekend als de Minahassa. Daarnaast maakten de talloze eilanden rondom Noord-Celebes deel uit van de residentie, tot en met de Talaud-eilanden, een paar honderd kilometer ten noorden van de Minahassa.

De Minahassa, een bergachtig gebied met meren en watervallen, stond als welvarend bekend. De bevolking was, in afwijking van het overgrote deel van Nederlands-Indië, overwegend (protestants-)christelijk. Een reiziger noemde het gebied ‘een der verrukkelijkste oorden van Celebes en het schoonste plekje gronds, dat ik in den Oost-Indischen Archipel gezien heb’. [4] [Van der Hart], Reize rondom het eiland Celebes, p. 172. De grond was vruchtbaar en er werd, naast cultuurgewassen, voldoende rijst verbouwd om de bevolking van voedsel te voorzien. Maar voor bestuursambtenaren was Menado allerminst een gemakkelijke residentie. In het zuidwesten, in de afdeling Gorontalo, heerste armoede en was slavernij een algemeen verschijnsel. Het merendeel van de nabijgelegen eilanden, die formeel wel onder de residentie vielen maar waar het Nederlandse bestuur in feite nauwelijks iets te zeggen had, werd geplaagd door zeerovers. De piraten namen vaak bewoners gevangen en verkochten ze als slaven. Ternate, een belangrijk eiland dat wel binnen het bereik van het Hollandse bestuur lag, was nog aan het herstellen van een zware vulkaanuitbarsting van 1840. [5] Gegevens uit: Diverse stukken over Manado, rond 1844-1846 opgemaakt door resident van Menado A.J. van Olpen. Handschrift kitlv, inv. nr. h 142; Tijdschrift voor Neêrland's Indie, derde jaargang, deel 1 (1840), pp. 109-167; gedeeltelijk opgenomen in vw ix, pp. 56-62. Over Ternate: Winkler Prins Encyclopaedie, tweede druk, deel 14, 1887.



illustratie
De Minahassa


 

In Menado diende Dekker onder twee residenten: Abraham van Olpen en Reinier Scherius. Tussen het vertrek van de eerste en de komst van de laatste nam hijzelf, als tweede bestuurder in rang, de werkzaamheden van de resident op zich.

In een brief aan zijn broer Pieter van 15 januari 1851 gaf Dekker een uitgebreide lijst van werkzaamheden die hij als secretaris moest verrichten. Opschepperij, dachten veel lezers later. [6] Zoals Van 't Veer, Het leven van Multatuli, p. 238. Dat hij echter niet overdreef, blijkt uit een ambtelijk stuk van Van Olpen. Tegenover een bestuurscommissaris (vermoedelijk niemand minder dan A.L. Weddik, gewezen resident van Aijer Bangies) vertelde de resident wat zijn secretaris allemaal deed.


Een Secretaris op eene bezoldiging van f 400. - 's maands; tevens uitoefenende de functie van Ontvanger van 's Lands kas; Vendumeester; Notaris; ambtenaar van den Burgerlyken Stand; ontvanger der regten van Successie voor Christenen en onchristenen; Secretaris bij den Land of Minahassa Raad in Civiele en Criminele Zaken; Griffier voor de overschrijving van vaste goederen en het sluiten van Hypotheken; Agent der Ternaatsche Wees en Boedelkamer; secretaris der Subcommissie van Onderwys en waarnemend kapitein kommandant der Schuttery, alle welke betrekkingen vele bezigheden en slechts weinige derzelve (het Vendu Departement uitgezonderd) eene niet noemenswaardige belooning geven; terwyl voor dezelve, door het gemis aan eenen commies ten Residentiekantore en de schrale bezoldigingen, die uit de weinig fondsen voor bureaukosten bij de begrooting toegestaan, aan de klerken kan worden toegelegd, geene hulp hoegenaamd bestaat, en om van niets anders te gewagen, den Secretaris verpligt, zelven de agenda te houden en de uitgaande brieven (1000 in het jaar) te collationeren. [7] ‘Beantwoording der door den Heer Kommissaris voor de Residentie Menado, gedane vragen’. In: Diverse stukken over Manado, rond 1844-1846 opgemaakt door de resident van Menado A.J. van Olpen. Handschrift kitlv, inv. nr. h 142. Uit het antwoord op de vraag over de aanwezigheid van zeerovers blijkt dat deze vragenlijst in elk geval van na juni 1846 dateert.

Deze functieomschrijving, eind 1846 opgesteld voor Dekkers voorganger Hendrik van der Goes, was voor het overgrote deel ook op Dekker zelf van toe-passing. Hij verdiende dus vierhonderd gulden per maand, wat voor die tijd uitstekend lijkt (het was bijna evenveel als het jaarsalaris van zijn broer Pieter), al dacht de resident daar blijkbaar anders over. Maar die verdiende maandelijks dan ook duizend gulden. In elk geval stelde het Dekker in staat een ‘landgoedje’ te kopen, à drieduizend gulden. Belangrijker vond hij het hoge aanzien van de functie. Na het vertrek van Van Olpen nam dat alleen maar toe. Omdat resident Scherius niet getrouwd was, schreef Dekker aan Pieter, waren hij en Tine ‘al zoowat de eerste van de plaats’. [8] Eduard Douwes Dekker aan Pieter Douwes Dekker, 15 januari 1851, vw ix, p. 107.

Dekkers aanstelling in Menado betekende hoe dan ook: herstel van zijn carrière. Hoe kon een ambtenaar, die enkele jaren eerder op Sumatra's westkust ‘eerloos’ van zijn post was ontheven, zo snel weer een belangrijke, goed betaalde functie krijgen? Behalve zijn persoonlijke contacten heeft hier ongetwijfeld het structurele tekort aan Indische ambtenaren een rol gespeeld; ook op Sumatra's westkust had hij hiervan geprofiteerd. Ondanks de prachtige salarissen in Indië was de animo daar in 's lands dienst te treden gering; buiten Batavia waren er rond 1850 zo'n honderdvijftig bestuursambtenaren werkzaam. [9] Teenstra, Beknopte beschrijving van de Nederlandsche overzeesche bezittingen, derde stuk, pp. 1001-1011. Wie de loopbaan van een bepaalde ambtenaar volgt, stuit telkens weer op dezelfde collega's. Zoals Weddik, Dekkers oude chef, die kort voor diens komst de situatie in de Minahassa onderzocht. Of Scherius' opvolger, die Dekker al kende als ambtenaar van de burgerlijke stand in Batavia: Brest van Kempen.

Tussen al zijn bezigheden door reisde Dekker door de Minahassa, waar hij het beroemde meer en de waterval van Tondano bezocht. Hij beklom met een stel vrienden de Klabat, een steile berg ten westen van Menado, meer dan 2000 meter hoog. ‘A stiff five- to six-hour climb’, noemt reisgidsenschrijver Bill Dalton het anderhalve eeuw later, in 1991. ‘Tackle it during a full-moon night’, raadt de reisgids aan, ‘and shiver while waiting for the sunrise at the top.’ [10] Dalton, Indonesia handbook, p. 895.

Nu, gehuiverd hebben Dekker en zijn reisgenoten ook. ‘Lieve beste Tine!’ schreef hij in oktober 1850 op de kraterrand. ‘Wij zijn allen perfect lekker op den Klabat aangekomen. Ieder is aangenaam gestemd maar het is ver... koud’. Uw deken komt mij goed te pas.’ [11] Dekker aan Tine, oktober 1850. vw ix, p. 101. Op de Klabat liet hij de tweede strofe van zijn afscheidsgroet van Parakan Salak achter, met de regel ‘Men is zijn God op bergen meer nabij.’ Maar geen van zijn medeklimmers nam de moeite om de versregels, de sterkste die hij had gemaakt, daarvan was hij overtuigd, over te schrijven. [12] Dekker aan Kruseman, 24 februari - 6 mei 1851. vw ix, p. 199.

In het briefje dat hij op de bergtop schreef dook de naam Tine voor het eerst op; in de Verlovingsbrieven had hij zich nog van haar echte roepnaam bediend, Everdine (en een enkele keer Eefje). In 1851 schreef hij, enigszins larmoyant, over het ontstaan van haar ‘nieuwe’ naam aan Kruseman: ‘zoo noem ik haar sedert een klein neefje aan zijne moeder vraagde: “Mama, is Jezus zoo goed als Tine?”’ [13] Idem, p. 164.

Een paar maanden eerder was haar koosnaam nog ‘poeske’ geweest. Daarmee begon hij drie korte briefjes van eind juni 1850. Hij mocht toen een eind meevaren met de wetenschappelijke expeditie van kapitein C. van der Hart. De zeeman deed enkele jaren later in zijn Reize rondom het eiland Celebes en eenige der Moluksche eilanden verslag van zijn tocht, zonder Dekker overigens te noemen. Wel toonde Van der Hart zich onder de indruk van Dekkers chef Scherius en diens ‘innemend uiterlijk en zijne kiesche manier van handelen’. [14] [Van der Hart], Reize rondom het eiland Celebes, p. 163. Maar ook Dekker was aanwezig bij een tocht, begin juni, die Van der Hart op uitnodiging en in gezelschap van Scherius maakte naar enkele nabijgelegen plaatsen, waaronder Tondano met zijn beroemde meer en waterval. De inheemse bevolking (Alfoeren) staarde het voorbij galopperende gezelschap verbaasd na. Dekker was er getuige van hoe de adelborst J.E. van Heemskerck van Beest een schets maakte van een Alfoer (maar anders dan hij later dacht kwam die tekening niet naast de titelpagina van Van der Harts boek). [15] Multatuli aan Tiele, 14 juli 1876. vw xviii, p. 416. Vgl. [Van der Hart], Reize rondom het eiland Celebes, waar een afbeelding van de schepen Argo en Bromo naast de titelpagina staat. Van der Hart maakte zelf de tekeningen voor zijn boek. Tegenover p. 178 staat een tekening van zijn hand van twee Alfoeren ‘in hun krijgskostuum’. Dekker was erbij toen die krijgers zich vertoonden. Over Jacob Eduard Heemskerck van Beest (1828-1894) zie: Haks en Maris, Lexicon of foreign artists who visualized Indonesia (1600-1950), p. 116. Maar de tekening van de Alfoer staat ook hier niet in. Van der Hart, Scherius en de andere Europeanen werden allerhartelijkst ontvangen. Ze werden getrakteerd op feestmaaltijden, punch, thee en sigaren, want Van der Hart was een verwoed sigarenroker. Dekker deed niet voor hem onder. ‘Ik rook den geheelen dag’, schreef hij opgetogen aan zijn vrouw. [16] [Van der Hart], Reize rondom het eiland Celebes, pp. 166-181; Dekker aan Tine, 29 juni 1850. vw ix, p. 97.

Van Eduard Douwes Dekker zijn twee curieuze, langwerpige cahiers bewaard, waarin hij noteerde wat niet vergeten mocht worden. Het eerste Memoriaal, zoals hij de schriften noemde, begon hij kort na zijn aankomst in Menado bij te houden. Het opent met wat inkomsten en uitgaven. ‘Besloten om in dit memoriaal alles te noteren wat onthouden moet worden hetzij geldelijk of niet’, vervolgt hij ferm, ‘en daartoe eenige nota's van een kladje overtenemen, om volstrekt geene andere memoranda aantehouden.’ [17] Vermoedelijk aantekening van 18 mei 1849. vw ix, p. 68. Het resultaat was een belangwekkende opsomming van alles wat hem bezighield. Het is niet altijd gemakkelijk er wijs uit te worden. Wat moesten hij en Tine met ‘300 ledige flesschen’, gekocht op de vendutie van zijn voorganger? En later met nog eens vijftig lege flessen? (Werden ze gebruikt voor drinkwater, of misschien voor het inmaken van groenten?) Wie was Louise, van wie hij ‘alle de brieven’ verbrandde? [18] Aantekeningen in het Memoriaal, april-september 1849. vw ix, pp. 69-73. Paul van 't Veer noemt in dit verband de zuster van Bram van der Hoeven, die Louise heette, maar geeft toe dat het louter speculatie betreft. Er waren zoveel Louises. Je vond ze, aldus meester Pennewip, zelfs nog in de hoogste rang van de Burgerstand, 111e klasse, zevende onderafdeling. Over het inmaken van groenten: in Max Havelaar staat iets over het inzouten van ketimoens, een soort augurken (vw 1, p. 186). Over veel van dit soort aantekeningen kunnen alleen maar gissingen worden gedaan.

Dat is bijvoorbeeld het geval bij een stel notities over de inheemse bevolking. ‘Wat beteekent het “burger” te zijn; waarin bestaan de voorregten van een burger boven een “inlander”’, vraagt hij zich op 9 augustus 1849 af. Het is verleidelijk om hier, met de latere Multatuli in gedachten, protest te zien, of op zijn minst verbazing - maar het kan evengoed als een neutrale vraag zijn bedoeld. Ongetwijfeld doelde hij op het onderscheid dat in het Molukse gouvernement werd gemaakt tussen ‘burgers’ of orang bébas en ‘negorijlieden’ of orang negri. De burgers stamden af van inlanders die zich voor de voc verdienstelijk hadden gemaakt; ze genoten allerlei voordelen. [19] Encyclopaedie van Nederlandsch-Indië, eerste druk, deel 1, p. 26. Duidelijk is in elk geval dat Dekkers belangstelling voor de inlandse bevolking begon toe te nemen. Sinds Natal had hij zich hoofdzakelijk met Nederlanders bemoeid; zelfs in de uitgebreide Verlovingsbrieven stond bijna niets over de bevolking in Krawang. Maar nu, in Menado, veranderde dat. Zijn werkzaamheden brachten dit met zich mee. Zo moest hij iets doen aan het probleem dat mannen van het eiland Ternate (vermoedelijk overlevenden van de vulkaanuitbarsting van 1840) de vrouwen roofden van het dorp Lotta, nabij Menado. Ook kreeg hij te maken met een fenomeen dat in Nederlands-Indië in 1860 wettelijk zou worden afgeschaft: slavernij.

De meeste aantekeningen in het Memoriaal zijn echter ‘geldelijk’. Hij legde met grote ijver uitgaven en inkomsten vast die de kas van Menado betroffen. Het Memoriaal was bovendien zijn eigen kasboek. Met schulden waren Dekker en zijn vrouw in Menado aangekomen, schulden maakten ze terwijl ze daar woonden. Toch loste Dekker wel eens iets af. ‘Met Jan op Batavia totaal afgerekend zoowel voor het medegebragte uit Holland als wegens oude schuld’, noteerde hij, vermoedelijk op 18 mei 1849. [20] Aantekeningen in het Memoriaal, april-september 1849. vw ix, p. 67.

Het Memoriaal was, kortom, een van de vele bewijzen dat hij zijn Indische loopbaan serieus nam. Scherius was dan ook tevreden over hem.

Vermoedelijk heeft Dekker van de resident veel opgestoken. Jaren daarvoor had Reinier Scherius zich, toen hij gezaghebber was van de afdeling Gorontalo, scherp uitgelaten over ‘de drukkende wyze van bestuur’ in zijn afdeling en ‘de willekeurige handelingen en knevelarijen van den adel jegens hunnen onderdanen’. Een hoge dunk had Scherius van die onderdanen overigens niet: hij noemde de inheemse bevolking ‘uiterst dom en kortzichtig’. [21] ‘Extract’ over Gorontalo in 1840 door R. Scherius. Beland in de bundel Diverse stukken over Manado, rond 1844-1846 opgemaakt door de resident van Menado A.J. van Olpen. Handschrift kitlv, inv. nr. h 142; verslag over Gorontalo door Scherius in: Verslagen uit het gouvernement der Molukken. Handschrift kitlv, inv. nr. h 70. In beide stukken ook veel afwijzende uitlatingen over de wijdverbreide slavernij. Paul van 't Veer haalt een later artikel van Scherius aan, met een vergelijkbare strekking. ‘Dit geschrift van Scherius kan nauwelijks in Indië bekend zijn geweest toen Weddik in hetzelfde jaar zijn commissoriaal onderzoek naar de toestanden in Menado deed’, aldus Van 't Veer (Het leven van Multatuli, p. 229). Nee, maar van de eerdere stukken hierover kon Weddik wel kennisnemen. Ongetwijfeld heeft hij de verslagen van Van Olpen in handen gehad. In augustus 1851, toen bekend was dat hij met verlof naar Nederland zou gaan, vond hij dat Dekker hem maar moest opvolgen. Deze had immers de leeftijd bereikt


waarin men met den edelsten ijver is bezield, de energie het hoogste is, het denkbeeld van rust nog ver in het verschiet, en het intellectueel geenen anderen prikkel noodig heeft, dan zich in eenen ruimen en nuttigen werkkring verdienstelijk te kunnen maken, deze persoonlijke hoedanigheden gaan gepaard met vele en grondige kundigheden, een karakter wel wat excentriek, maar van innerlijke hooge waarde, voor hen die het wel weten te begrijpen. [22] Missive van de resident van Menado (Scherius) aan de gouverneur-generaal, 6 augustus 1851. vw ix, p. 229.

Aldus een rekest van Scherius aan de gouverneur-generaal, de juist aangetre-den Duymaer van Twist. Het was niet voor het eerst dat iemand op Dekkers excentrieke karakter wees. Maar een benoeming van de secretaris tot resident, met overslaan van het assistent-residentschap, zat er niet in. Wel werd Dekker in oktober van dat jaar benoemd tot assistent-resident van Amboina, wat toch ook een stap voorwaarts was (hoewel hij het vermoedelijk niet zo heeft ervaren). Hij verliet Menado voordat Scherius' opvolger, Brest van Kempen, daar arriveerde. Uiteindelijk had Dekkers loopbaan, die op Sumatra leek te zijn vastgelopen, maar weinig vertraging opgelopen. Dat hij ook in Menado een kastekort naliet, en dat dit voor zijn loopbaan niet minder ingrijpend zou zijn dan het tekort van Natal, zou pas later duidelijk worden.

Bijna negentig jaar later, in 1937 en 1938, was E. du Perron vaak te vinden in het toenmalige Landsarchief in Batavia. Hij voelde zich in de steek gelaten door zijn Nederlandse vrienden Menno ter Braak en Jan Greshoff en kon in de Nederlands-Indische samenleving zijn draai niet vinden. Eigenlijk bleef hem maar één bondgenoot over, maar die was dood: Multatuli. Bij zijn streven deze in Nederland nog altijd omstreden geestverwant van alle blaam te zuiveren, publiceerde Du Perron zo veel mogelijk documenten over Dekkers Indische loopbaan. Hij vond de archieven van Menado en Amboina nog grotendeels intact; daaraan hebben wij het te danken dat de tekst van een aantal belangrijke stukken behouden is. Want in Nederlands-Indië veranderde tussen 1837 en 1937 minder dan in de tien jaar na Du Perrons bezoek. Veel van wat Du Perron aantrof is niet meer aanwezig, of onvindbaar, in het Indonesische Arsip Nasional, de voortzetting van het Landsarchief. [23] Ze werden daar in 1976 althans niet meer aangetroffen door Paul van 't Veer (Het leven van Multatuli, p. 452, noot 164). De titel van Du Perrons boek, in deze noot vermeld, zal wel een vergissing zijn: niet bedoeld is De bewijzen uit het pak van Sjaalman, muur Multatuli, tweede pleidooi.

De papieren uit Menado en Amboina nam Du Perron op in zijn tweede Multatuli-boek: Multatuli, tweede pleidooi. Het gaat om stukken die officieel van de resident afkomstig waren, maar in feite geschreven waren door Dekker - die zichzelf in zijn brief aan zijn broer Pieter dan ook tot ‘de schrijfmachine’ van de resident uitriep. Garmt Stuiveling maakte er gebruik van bij de samenstelling van het negende deel van Multatuli's Volledige Werken, maar hij ging selectief te werk: de door Du Perron geparafraseerde stukken kwamen er maar gedeeltelijk in terecht. Omdat Multatuli, tweede pleidooi evenmin volledig in Du Perrons Verzameld Werk is opgenomen, blijft de uitgave uit 1938 onmisbaar, ook vanwege het verbindende commentaar van Du Perron.

Enkele van die door Stuiveling weggelaten fragmenten zijn van bijzondere betekenis, omdat Multatuli de gebeurtenissen waarop ze betrekking hadden niet zou vergeten en er later in zijn literaire werk op terugkwam. In een opsomming van wat Tine allemaal in Max Havelaar goedkeurde, komt ook Menado een paar keer ter sprake. ‘Zy’, schreef Multatuli, doelend op Tine,


Zy had er niet tegen dat hy [Havelaar] te Menado en te Amboina de schipbreukelingen der Amerikaanse whalers by zich riep, en zich te grandseigneur achtte om een herbergiersrekening voor te leggen aan het Amerikaanse Gouvernement. [24] Max Havelaar. vw i, p. 99.

In de stukken die Du Perron vond was ‘van schipbreukelingen geen sprake, wel van gedroste en op de kleine eilanden achtergelaten matrozen van deze zelfde walvisvaarders’. De matrozen met wie Eduard Douwes Dekker sprak, verkozen het gezelschap van de inheemse bevolking boven dat van hun drankzuchtige, ruziemakende collega's. Dekker sprak met een van de gedroste zeelui. Omdat zijn verslag in de Volledige Werken ontbreekt en het een indruk geeft van zijn werkzaamheden, volgt het hier. Hij vroeg de matroos William Thomas: ‘Wat is er voorgevallen tusschen de equipage van uw schip en de inlanders van Liro?’ (Liro was een dorp op de Talaud-eilanden.) De zeeman antwoordde:


Een van het scheepsvolk had een bijl verloren, welke men vermoedde dat door de inlanders ontvreemd was, doch die later aan boord teruggevonden werd. Dat bragt eene spanning tusschen de equipage en de bevolking te weeg, en toen, acht dagen later, een matroos sterken drank van den radja vorderde en deze zulks weigerde, sloeg hij den radja (welke volgens zijn zeggen hem met een mes gedreigd had), en ontstond hierop een gevecht, ten gevolge waarvan het scheepsvolk teruggedreven werd. Terwijl dit gebeurde keerde juist de kapitein van een ander eiland aan boord terug, deelde geladene geweren onder zijn volk uit en tastte daarop de inlanders aan, welke naar het bosch vlugtten. Eenige dagen later deed de kapitein het bamboezen huis van den radja afbreken, terwijl hij kort daarna met zijn schip wegzeilde. [25] Du Perron, Multatuli, tweede pleidooi, pp. 195-196.

Beter dan enig geschiedkundig onderzoek geeft dit document bovendien aan hoe het er in de uithoeken van de Nederlandse koloniën aan toeging, waar de kleine groep ambtenaren niet in staat was ook nog eens toezicht te houden op de talloze afgelegen eilandgroepen. De zeeën werden er geplaagd door zeerovers én ‘gewone’ zeevaarders, die vaak blijkbaar nauwelijks beter waren. ‘Wij zijn met dit dokument eigenlik ver uit de wereld van Havelaar, heel wat meer in die van Melville of Conrad’, stelde Du Perron vast. Daar had hij misschien gelijk in, maar dat neemt niet weg dat dit verslag (al staat er vanzelfsprekend niets in over een herbergiersrekening) een bevestiging is van wat Multatuli over Max Havelaar en de walvisvaarders zegt.

Dat geldt ook voor een andere mededeling in Max Havelaar, wederom over Tine:


Zy begreep zeer goed dat haar Max de slavenfamilie vrykocht te Menado, die zo bitter bedroefd was te moeten stygen op de tafel des afslagers. [26] Max Havelaar. vw i, p. 99.

Du Perron vond hiervoor geen direct bewijs. Hij sprak echter met de Indonesiër Ratu Langi, oud-lid van de Volksraad, die in de vendupapieren het betreffende stuk wel had aangetroffen.


Het ging meende hij, om een man en vrouw die gescheiden verkocht moesten worden of het reeds waren, en die door Dekker werden teruggekocht of vóór de veiling vrijgelaten, wat nog enige moeilikheden en geschrijf had veroorzaakt en waarvoor Dekker de verantwoording op zich had genomen. [27] Du Perron, Multatuli, tweede pleidooi, p. 196.

Voor de juistheid hiervan bestaat nog een aanwijzing, die wél in Multatuli's Volledige Werken is beland. Een klerk van Dekker, Jacob Schoe, was in 1913 de oudste inwoner van Menado. De stokoude man herinnerde zich de slavenveiling nog en deelde er dat jaar het een en ander over mee aan een jongere bezoeker. Naar zijn zeggen werden de slaven niet gescheiden, maar ‘en bloc’ geveild. Dekker, die de slaven wilde kopen en onmiddellijk vrijlaten, begon mee te bieden. Hij had echter niet veel geld en werd overtroefd door de ‘andere aspiranten (Chineezen, Arabieren en inlanders van Menado)’.


Hooger opbieden was voor Douwes Dekker onmogelijk, doch hij wenschte zich in geen geval den koop te doen ontgaan. Met ondubbelzinnigen nadruk op de eerste twee woorden kondigde hij daarop aan: ‘De secretaris biedt een gulden meer.’
Deze ‘perentah haloes’ [duidelijke wenk] had het gewenschte effect; niemand durfde meer te bieden. [28] Aldus Jacob Schoe, opgetekend door een andere inwoner van Menado. Gepubliceerd in het Algemeen Handelsblad van 23 augustus 1928. vw ix, pp. 95-96.

Scherius, die zich al eerder had laten gelden als een tegenstander van de slavernij, steunde Dekker ongetwijfeld. [29] Zie noot 21. Overigens stelde Multatuli jaren later vast dat er nog andere vormen van slavernij denkbaar waren. ‘De zwarte slaverny’, schreef hij in 1864,


was inderdaad een gruwel, maar... ze was openlyk, oprecht, frank. En: de slaaf werd beschermd door de wet. Wie beschermt den witten slaaf? Wie verzacht of geneest den kanker van de blanke slaverny? [30] Idee 451. vw iii, pp. 74-148, citaat op p. 119. Met dit beroemde Idee uit januari 1864 werd Multatuli (tegen zijn zin) voor altijd de vaandeldrager van de Nederlandse arbeidersemancipatie.

Hiermee doelde hij op de uitbuiting van de Nederlandse arbeider, ‘een gruwel met toebehoren van huichelary en valsheid’. Terug naar Tine in Max Havelaar.


Zy vond het natuurlyk dat Max paarden weergaf aan de Alfoeren in de Minahassa, wier paarden waren doodgereden door de officieren van de Bayonaise. [31] Max Havelaar. vw i, p. 99.

Ook over deze handeling van Max, die Tines goedkeuring wegdroeg, is iets terug te vinden. In Dekkers Memoriaal staat een aantekening van 4 juni 1849:


Een fransch oorl: korvet op de reede (la Bayonaise)
De officieren te huis ontvangen. bepaald om overmorgen den 6n met 5 fr: offic: van Thienen, Moraux & ik een tourtje naar Tondano te maken. (Vrijdag den 8n 's morgens terug) en dan tehuis dejeuneren. [32] Aantekeningen in het Memoriaal, 4 juni 1849. vw ix, p. 76.



illustratie
Bamboebrug op de weg van Menado naar Tondano


 

(Vermoedelijk) een paar dagen later tekende Dekker aan: ‘betaald f 50 R. voor een doodgereden paard’. [33] Idem, maar ongedateerd.

Zijn belevenissen met de bemanning van de Bayonaise komen in zijn werk nog een paar maal voor. De mooiste staat in Duizend en eenige hoofdstukken over Specialiteiten, en wel in een lange uitweiding over Nederlandse bakkers, die geen brood kunnen bakken: schoolvoorbeeld van een specialiteit (specialist) die zijn vak niet verstaat. Het Hollandse brood smaakte, aldus Multatuli, naar krijt. ‘De Fransen dien men 't voorzet, noemen het, als ze zich beleefd willen aanstellen, gâteau, en vragen wat anders.’ De Fransman die hem dit zei was de commandant van de Bayonaise. Hij nam Dekker mee naar de kombuis en toonde hem hoe een Fransman brood maakte:


‘du pain, m'sieur Dekèrr, du pain, ce qu'on peut nommer du pain!’ - hoe brood alleen moet bestaan uit gaar meel, zonder meer. Zonder aluin, zonder kryt, zonder suiker, zonder melk, zonder eieren, zonder koper en vitriool, zonder vuiligheid, zonder vergif. [34] vw v, pp. 501-503.

Dat overigens niet alles wat Max Havelaar over zijn verleden zegt op werkelijkheid berust, blijkt uit een bewering over watervallen. ‘Wat my betreft’, zegt Havelaar, ‘ik heb weinig of niets gevoeld te Tondano, te Maros, te Schaffhausen, bij den Niagara.’ [35] Max Havelaar. vw i, p. 137. Dekker kende zoals gezegd de waterval van Tondano. Die van Maros bij Makassar (Zuid-Celebes), misschien ook, maar in Schaffhausen (Zwitserland) is hij vermoedelijk nooit geweest, en in Amerika zeker niet.

Op een ander vlak ligt de verwantschap tussen een stuk uit Menado en dat wat (met ‘Saïdjah en Adinda’) misschien wel de beroemdste literaire tekst van Multatuli is geworden: de toespraak tot de hoofden van Lebak. In 1878 publiceerde het Soerabaiasch Handelsblad een document, dat onmiddellijk in verband werd gebracht met de beroemde rede van Max Havelaar. Het betrof een regeling van de rijstverkoop in de Minahassa, die, aldus Du Perron, op 13 mei 1851 aan de ‘zendeling-leraren’ werd gezonden, om ‘op de u meest geschikt voorkomende wijze een paar malen in de kerk te uwent aftelezen’. [36] Du Perron (Multatuli, tweede pleidooi, p. 190) trof de proclamatie van 1 april 1851 in het Landsarchief aan, ‘geheel in de hand van Dekker’ en ‘in een ietwat andere lezing’ dan die in het Soerabaiasch Handelsblad. Omdat het origineel en de afwijkingen niet bekend zijn, is in de vw gekozen voor de lezing van 1878 (vw ix, pp. 201-205). Het stuk kwam officieel van de resident, Scherius, maar was eigenlijk door Dekker opgesteld. [37] De ‘Publicatie’, gericht aan ‘alle Inlandsche ingezetenen der Minahassa’, gedateerd 1 april 1851, in: vw ix, pp. 201-205. De toespraak van Max Havelaar tot de hoofden van Lebak: in: vw i, pp. 105-114.

Inhoudelijk lijkt de proclamatie maar weinig op de toespraak van Max Havelaar, maar in toon en formulering is er veel wat eraan herinnert. De proclamatie (officieel aan alle bewoners van de Minahassa gericht: de ‘hoofden en geringen’, maar in feite alleen aan de hoofden) is een mooi voorbeeld van koloniale retoriek en heeft, net als Havelaars toespraak, een enigszins galmende, maar sterke overtuigingskracht... voor de westerse lezer, in elk geval. ‘Hoofden der Minahassa!’, zo besloot hij de proclamatie.


Hoofden der Minahassa! Gij vooral behoort te letten op mijne waarschuwingen. - Een gering man is slechts verantwoordelijk voor zijn eigen ligchaam en ziel. - Maar gij, hoofden, hebt te zorgen voor duizende ligchamen en zielen. [...]
Spreekt dus met uwe ondergeschikten, gelijk ik thans tot u spreek, liefhebbend, maar nadrukkelijk.
Moedigt ze aan te doen wat ik gezegd heb. - Let er gedurig op of het geschiedt - vermaant de nalatigen, prijst de vlijtigen en vooral: gaat goed vóór.
Zoo zal uw welvaart toenemen met die der bevolking. - Zoo zult gij hoe langer hoe meer inzien, dat er geen grooter geluk is, dan geluk te geven, dat de rijkdom van een hoofd bestaat in de tevredenheid zijner onderhoorigen!
Zoo zult gij rustig leven, kalm sterven, en lang na uwen dood zullen duizenden u prijzen.
Dat vertrouw ik van u!!!

Het grootste verschil zit niet zozeer in de inhoud, maar in de directheid van het Menadose stuk. ‘Wie lui zal wezen en onverschillig’, zegt Dekker bijvoorbeeld, ‘wie niet luistert naar mijne woorden, zal zekerlijk ongeluk over zijn hoofd halen.’ Havelaar uit zich minder rechtstreeks. Hij doet of er weinig te vermanen valt, al weet hij wel beter: ‘Over misslagen van groveren aard... over knevelary en onderdrukking, spreek ik niet... zo iets zal niet voorkomen, nietwaar, Adipati?’ (Adipati is de titel van een inheemse regent.)

De vergelijking tussen de Menadose proclamatie en de toespraak van Max Havelaar wordt gerechtvaardigd door een opmerking van Multatuli zelf, in een noot bij Max Havelaar:


Om te beoordelen in hoever ik by 't benaderend in druk geven van die ongeschreven toespraak kan afgeweken zyn van stipt-letterlyke waarheid is 't misschien niet onbelangryk toon en inhoud daarvan te vergelyken met een zeker stuk van enige jaren tevoren. Ik bedoel de Publikatie aan de Inl. Hoofden der Minahassa van 1 April 1851, waarin naar ik meen dezelfde geest heerst. [38] vw i, p. 334.

Uiteindelijk is de toespraak tot de hoofden van Lebak subtieler, poëtischer dan de proclamatie aan de Minahassers. Niet voor niets is de rede van Max Havelaar klassiek geworden; niet voor niets is de groet: ‘Hoofden van Lebak, ik groet u allen zeer!’ nog altijd een gevleugelde uitdrukking - al staat het niet precies zo in de roman. [39] Het ‘Ik groet u allen zeer’ wordt niet voorafgegaan door ‘Hoofden van Lebak’, maar door ‘Ge kunt terugkeren, ieder naar zyn woning.’ Bovendien is het ‘Ik groet u allen zeer’ niet de aanhef van de rede, zoals men misschien zou verwachten, maar het slot. vw i, p. 114. Zie ook Saks, Eduard Douwes Dekker, pp. 159-160.

Voor Max Havelaar zou Menado ook om een andere reden van betekenis kunnen zijn: het is niet ondenkbaar dat sommige beschouwingen uit de roman hier geschreven zijn. [40] Een bewijsje hiervoor vindt Jaap Hoogteijling in een verwijzing naar Abraham Blankaart, hoofdfiguur uit Sara Burgerhart, in Dekkers brief aan Pieter uit 1851; in de Havelaar komt in een beschouwing van Multatuli een vergelijkbare verwijzing voor. Hoogteijling, Door de achterdeur naar binnen, pp. 49-50.

Maar belangrijker voor Dekkers literaire ontwikkeling is zijn lange brief, eveneens uit 1851, aan zijn jeugdvriend Arie Kruseman.

‘31 Jaar! en ik heb nog niets gedaan!’

In Menado schreef Eduard Douwes Dekker een brief van 44 kantjes aan Arie Kruseman, uitgever te Haarlem. Een brief vol verzen, prozaschetsen, herinneringen, uithalen naar het negentiende-eeuwse christendom en de vaderlandse zedelijkheid, met een ernstige ziekte (malaria?) van Tine als leidmotief. Een wonderlijke warboel van ontboezemingen, onafgemaakte zinnen en uitroepen. Een schijnbaar spontane afwisseling van beschouwingen, uitweidingen en alledaagse beelden, zo, dat je hem bijna ziet schrijven, op de veranda, bij het licht van een olielamp, terwijl zijn vrouw stil achter hem langs loopt.


Het is avond. Een nachtvlinder vliegt om de lamp. Mijne vrouw vangt het beestje - voorzigtig - het mag niet beschadigd worden, - zij brengt het naar buiten in de vrije lucht, - zij die nog met moeite gaat, want zij is zwaar, zwaar ziek geweest.
Dat doet zij opdat de kat het beestje niet dere
Wat is dat ‘opdat - niet dere’ lelijk bij mijn gevoel!
Zóó doen wij altijd! Zoo doe ik altijd; wij zijn goed, innig goed, God weet het!
Maar van waar dan mijn God die wildheid in mijn gemoed, die woeste verbeelding! [41] Dekker aan Kruseman, 24 februari - 6 mei 1851. vw ix, p. 116.

Van de brief aan Kruseman, geschreven van februari tot mei 1851 en pas na de Tweede Wereldoorlog volledig gepubliceerd, verschenen delen tegen zijn zin, al bij zijn leven, als ‘dagboek’ in druk, in een biografische studie die Busken Huet in 1886 over hem publiceerde. Het schrijven aan Kruseman is inmiddels bekender dan veel van Multatuli's boeken. Dankzij dit schrijven heeft de periode dat Dekker op Celebes diende altijd bijzonder in de belangstelling gestaan. De brief wordt vaak gezien als zijn ‘schrijversmanifest’, zoals de flap van een uitgave uit 1996 het noemt, als het document waarin de schrijver van Max Havelaar voor de eerste keer spreekt: het tijdstip, kortom, dat Douwes Dekker Multatuli werd. [42] Flaptekst van Ik ben zwanger van denkbeelden. Voor de tekst van de brief zelf is hier gebruikgemaakt van de Volledige Werken (in dit geval ix, pp. 114-200). De uitgave van 1996 werd nochtans veelvuldig geraadpleegd vanwege de waardevolle toelichtingen. Dekker zelf bevestigt dat: ‘Het is voor het eerst dat ik dus schrijf. Het is een voorspel van mijn vast voornemen om tot het volk te spreken.’

Maar zo eenvoudig is het natuurlijk niet. Multatuli was er altijd al. Hij was aanwezig in de jongen die van de Aspoort sprong, de gewezen winkelbediende die in een zee vol haaien dook, de gevallen bestuurder van Natal die op een omgekeerde kist De eerloze schreef, de opgewonden schrijver van allerlei rekesten en vooral van de Verlovingsbrieven.

De opzienbarende indruk die de brief aan Kruseman maakt, wordt mede veroorzaakt door de betrekkelijke stilte die eraan voorafging. Maar hoe zou het zijn geweest als een brief van 32 bladzijden bewaard was gebleven die hij kort daarvoor schreef aan zijn broer Jan, die hem veel nader stond dan Kruseman? Wat, als het vervolg van zijn (in aanzet) niet minder bevlogen schrijven aan Pieter van 15 januari 1851 zou zijn teruggevonden? In elk geval zou dan duidelijk worden dat Dekker overdreef toen hij zei ‘voor het eerst’ zo te schrijven. Want ook in het bewaard gebleven deel van een brief aan zijn oudste broer - die hij overigens met dezelfde post aan Kruseman stuurde, het aan hem overlatend of Pieter hem te lezen kreeg - deed hij zijn best anders te schrijven. Sterker: hij drong erop aan dat de Helderse dominee zijn voorbeeld zou volgen.


Onze correspondentie, ik weet dit, is niet zeer drok, en dat kan ook niet anders. Zeer zelden ben ik tot particulier schrijven gedisponeerd, - nooit als er eene gelegenheid is, en brieven zooals ik uit Holland ontvang, neem mij niet kwalijk beste broeder, - wil en kan ik niet schrijven. Het zijn van die brieven ‘om dit of dat schip toch niet zonder tijding van ons te laten vertrekken’ maar het zijn geen brieven die een surrogaat daarstellen voor het door afstand onmogelijk gezellig mondeling onderhoud. Er zijn geene idees in, geene gewaarwordingen, - het zijn geene praatbrieven. [43] Eduard Douwes Dekker aan Pieter Douwes Dekker, 15 januari 1851. vw ix, p. 106.

Na deze regels, die lijken op een aansporing aan Tine van een paar jaar daarvoor, volgt een redelijk geslaagde poging tot zo'n ‘praatbrief’. Maar juist als hij echt op dreef begint te komen, is het (tweede) vel vol - en de rest ontbreekt. Wat erin heeft gestaan, valt niettemin gedeeltelijk uit de brief aan Kruseman af te leiden. Het ging over zijn ‘wijze van zien’, zijn ‘ruwe aantasting van vermeende heiligheid’, over ‘valsche bescheidenheid’ (een overeenkomst met de latere Multatuli, die bescheidenheid geen deugd vond). Hij moet Pieter zelfs ronduit hebben gezegd: ‘uwe Godsdienst deugt niet, - uwe maatschappelijke instellingen deugen niet’. [44] Dekker aan Kruseman, 24 februari - 6 mei 1851. vw ix, pp. 117, 119 en 139.

De brief aan Kruseman staat dus niet op zichzelf. Niet alleen vanwege de brief aan Pieter, die nauwelijks een maand eerder werd geschreven en, zoals gezegd, met dezelfde zending aankwam. Hoe bruusk en baanbrekend beide teksten ook lijken, er lag wel degelijk een min of meer geleidelijke ontwikkeling aan ten grondslag. Uiterlijk verschilt het schrijven aan Kruseman vooral daarin van Dekkers vroegere brieven, dat hij meer ‘in tusschenzinnen’ is gaan schrijven, zoals hij het zelf noemde: invallen die de lopende tekst onderbreken en ontwrichten (of juist versterken). Dekkers standpunten zijn scherper gewor-den. Zijn geloofstwijfel, die in 1845 aan het licht trad, heeft plaatsgemaakt voor iets wat toch wel op regelrecht ongeloof begint te lijken. Zijn toon is ironischer en levendiger geworden. Dat kwam door de geadresseerde, maar vooral door de ontwikkeling die Dekker in de vijf jaar tussen de Verlovingsbrieven en de brief aan Kruseman had doorgemaakt.

Kruseman kon dat allemaal niet weten. Hoe opzienbarend wíj de brief van Dekker ook vinden, de Haarlemse uitgever was er niet ondersteboven van (hooguit van de portokosten: meer dan twintig gulden, in die tijd!), en Dekkers oudste broer evenmin. Integendeel. ‘Er is verandering, wijziging in zijne gedachten en beelden en wel ten goede’, schreef Pieter aan Kruseman, nadat deze beide brieven had doorgestuurd. Dekkers onmiskenbare ontwikkeling naar een atheïstisch wereldbeeld werd door hem niet onderkend. ‘Er hapert nog maar aan dat hij unbefangen en met een kinderlijk gemoed zich wendt naar Hem die rust kan en wil geven. - Hoe hem daar heen te leiden?’ [45] Pieter Douwes Dekker aan Kruseman, 23 oktober 1851. vw xxiv, p. 532. Sinds zijn publicatie in de jaren zeventig door Annelies Dirkse is deze brief regelmatig aangehaald, en terecht: hij zegt alles over de omgeving waarin Dekker opgroeide.

Overigens sprak Pieter zich ook in 1847 al in dit soort bewoordingen uit. Hij meende toen immers dat Eduards ‘binnenste beter en rustiger’ werd. [46] Pieter Douwes Dekker aan Kruseman, 4 oktober 1847. vw xxiv, p. 529. Pieter had ongelijk, toen en in 1851, en zou daar weldra achter komen.

Dekkers ambtelijke loopbaan verliep voorspoedig; met resident Scherius waren hij en Tine de belangrijkste personen in Menado. Vanwaar dan toch die wildheid in zijn gemoed?


Ik ben zwanger van denkbeelden; over weinige dagen ben ik 31 jaar, - het is tijd, tijd, - nu of nooit, dat is: weldra of nooit.
31 jaar! En ik heb nog niets gedaan! [47] Dekker aan Kruseman, 24 februari - 6 mei 1851. vw ix, p. 117.

Hij was een jaar of twaalf in Nederlands-Indië, had gediend in Batavia, op Sumatra's westkust, in Krawang, Bagelen, de Minahassa; hij was opgeklommen tot secretaris van een residentie, met uitstekende vooruitzichten. Dat alles had hij voor zijn dertigste bereikt. ‘En ik heb nog niets gedaan!’ Het is of de Japanse steenhouwer aan het woord is, die een rijk man werd, koning en ten slotte zelfs de zon, maar niet tevreden was.

Maar dat is het bedrieglijke van zo'n citaat. Dekker doelde niet op zijn ambtelijke loopbaan, waarover ook hijzelf op dat moment niet klaagde, maar op het (nog) niet benutten van zijn werkelijke talent.

Er is één groot verschil tussen de brieven aan zijn broer Pieter en die aan Kruseman. Pieter schreef hij onomwonden wat hij vond, zonder dat er een diepere bedoeling achter leek te zitten (behalve een aansporing om een even ongeveinsde toon aan te slaan), maar de openhartigheid van zijn schrijven aan Kruseman was berekening. De vertrouwelijkheid was die van een sollicitatiebrief. Dekker hoopte op een loopbaan als schrijver, en het is daarom, en om die reden alleen, dat hij zijn jeugdvriend schreef, die als uitgever van letterkundig werk al naam had gemaakt. Uiteindelijk ging het Dekker erom zijn toneelstuk De eerloze in druk te laten verschijnen. Hij noemde zijn gedichten ‘soeperig’ en voorzag ze van afkeurend commentaar - maar liet niet na er uitvoerig uit te citeren. [48] De term ‘soeperig’: vw ix, pp. 117 en 153. Hetzelfde geldt voor de ‘Losse bladen uit het dagboek van een oud man’. Dat commentaar is overigens interessant genoeg, want het laat de ontwikkeling zien die de schrijver in hope sinds zijn 21ste had doorgemaakt. Zoals de regels tussen haakjes in het volgende fragment:



illustratie
A.C. Kruseman


 


Het schoone Oostersche verhaal dat van deze in alle talen bezongene legende den grondslag uitmaakt -
(?? - Ik hoop toch dat ik nu schrijven zoude: ‘Deze lieve legende... Ik begrijp den noodeloozen omhaal van 41 niet. Ik zal gemakshalve die dingen maar passeren. Er zou geen eind komen aan vraagteekens.)
Deze lieve legende dan [...] [49] Dekker aan Kruseman, 24 februari - 6 mei 1851. vw ix, p. 121.

Even veelzeggend is het dat hij later nooit meer heeft overwogen iets met die ‘Losse bladen’ te doen, waar hij De eerloze en sommige van zijn verzen nooit kon laten rusten.

Is Dekkers brief aan Kruseman een blauwdruk van Multatuli's schrijverschap? Een onmogelijke vraag: voor elke opvatting zijn voor- en tegenargumenten te vinden. Wie vindt van niet, kan erop wijzen dat Dekker maar weinig schrijft over de Javaan, met wie hij later zo begaan was, en dat de humor van Multatuli nog niet overal zichtbaar is. Daar staat tegenover dat een groot aantal opmerkingen (na wat redactie) uitstekend in zijn latere werk zou passen. Bijvoorbeeld:


Ik heb mij driftig gemaakt door te willen bewijzen dat de uitbesteding van opvoeding en onderwijs zijner kinderen aan een vreemde à tant par mois [voor zoveel per maand] eene soort van Sodomie was, - id est een crime tegen de Natuur.
't Is ongehoord, maar schort uw oordeel op tot na het lezen mijner verhandeling: ‘Over het huwelijk beschouwd in deszelfs onnatuurlijkheid, onzedelijkheid &c’ - alweêr uitgegeven bij A C. K [Kruseman] te H.
Ik zal maar gij zeggen schoon 't lelijk is.
O, dat lieve Duitsche du.
En ik ben geen Christen.
Ik wil mij laten kiezen voor de tweede kamer. [50] Dekker aan Kruseman, 24 februari - 6 mei 1851. De aanhalingen staan achtereenvolgens in vw ix, pp. 126, 137, 139, 145, en 157.

Daarnaast bevat de brief: vertellingen ter illustratie van zijn betoog, die soms zo ingenieus door de brief gevlochten zijn dat het nauwelijks meer iets van een brief heeft, maar alles van een met voorbedachten rade opgezet publiek schrij-ven; zijn mededeling, bijna tien jaar voor het verschijnen van Max Havelaar, dat hij ‘schrijven zal over Belasting, Schoolwezen, Pauperisme, Christendom; Kolonisatie, Bestuur, Koningen’ (waarmee hij niet alleen een soort Pak van Sjaalman in de dop geeft, maar ook zijn Ideeën aankondigt); zijn voorspelling dat Willem iii ‘nièt als koning [zal] sterven’ (ook als Multatuli zou hij vele voorspellingen doen die niet uitkwamen); een uitweiding over medeklinkers in de woorden ‘hardheid schaaft’, die sterk doet denken aan zijn lezing over beschaving uit 1869: ‘hrdhdschft (van schaven gesproken! Zie je wat ik bedoel?)’. [51] De voordracht over beschaving, gehouden op 6 maart 1869, staat in vw xxiv, pp. 672-703. Daarin over de klank van schaven: pp. 678 en 700. En, ten slotte, het verhaal van de ‘Christensoldaat’ die tijdens de Java-oorlog een Javaan executeert. Om niet te missen plaatste de christen de loop van zijn geweer op de borst van de moslim.


De spion zag hem forsch in 't gezigt, en zeide: ‘koerang kirie’, dat is: wat meer links.
G.v.d. riep de soldaat, want hij was kwaad dat de man niet bevreesd was - en hij haalde den haan over.
Toen ketste het geweer - of althans het pankruid alleen brandde af. [...]
De man leefde nog - en hij lachte. Ja, hij lachte den soldaat uit - omdat zijn geweer weigerde -
Toen werd de Christensoldaat boos. Hij keerde zijn geweer om, en sloeg den lagchenden Mohamedaan de hersens in met de kolf. [52] Dekker aan Kruseman, 24 februari - 6 mei 1851. Deze vertelling: vw ix, pp. 145-146. Met pankruid (lees: pankruit) doelt Dekker op het kruit dat in de tijd van de Javaoorlog in een onderdeel (de pan) van het slot van een geweer werd gedaan.

Al deze vertellingen en aforismen mondden uit in de vérgaande veranderingen die de hoofdpersoon uit de ‘Losse bladen uit het dagboek van een oud man’ voorstond; in het hoofdstuk over Natal werd hierop al ingegaan. De opsomming (‘Java vrij’, enzovoort) ontbrak in het oorspronkelijke handschrift van de ‘Losse bladen’ uit 1843-1844 (dat verloren is gegaan, maar door Mimi in haar brievenuitgave werd afgedrukt), en moet dus later, en mogelijk pas in 1851 door Dekker zijn toegevoegd. Een beter bewijs voor de veranderingen in het gemoed van Eduard Douwes Dekker is er niet.

Maar Kruseman was - anders dan Jacob van Lennep, toen die het manuscript van Max Havelaar beoordeelde - niet in staat de literaire kracht van de brief te zien.

Kort voor zijn vertrek uit Menado stuurde hij Kruseman De eerloze, met het dringende verzoek het uit te geven, ‘al zou Uwe geheele renommée als “smaakvol boekhandelaar” er meê te gronde gaan’. De begeleidende brief is veel korter en minder spectaculair dan die van een half jaar daarvoor, maar bevat verschillende belangwekkende mededelingen, waaronder een voorspelling die zou uitkomen: ‘rijk worden zal ik nooit’. [53] Douwes Dekker aan Kruseman, 15-22 november 1851. vw ix, pp. 230-233. Maar zoals bekend voorspelde hij meermalen ook het tegenovergestelde. Wat Kruseman betreft: of hij het stuk een gevaar vond voor zijn naam als ‘smaakvol boekhandelaar’ is niet bekend. Maar hij peinsde er niet over de geschriften van zijn oude vriend uit te geven.

Amboina

‘De Valentijn’ was een begrip. Tussen 1724 en 1726, kort voor het overlijden van François Valentijn, predikant der Verenigde Oost-Indische Compagnie, verscheen zijn Oud en Nieuw Oostindiën, vervattende een nauwkeurige en uitvoerige verhandelinge van Nederlands mogentheyd in die gewesten. [54] Voor een uitgebreidere titelbeschrijving van Valentijns Oud en Nieuw Oostindiën zie de literatuuropgave. Ook de taal- en geschiedkundige Ulrich Gerard Lauts, die in het midden van de negentiende eeuw een aantal meerdelige werken over Nederlands-Indië schreef, noemde Valentijns ‘Oud- en Nieuw-Oostindië nog altijd een nuttige wegwijzer’, hoewel hier en daar wat ‘wijdloopig’. Lauts, Geschiedenis van de vestiging [...] van de macht der Nederlanders in Indië, deel ii, pp. 258 en 267-270. Hoewel Valentijn maar een beperkt deel van Oost-Indië beschreef, golden de vijf monumentale delen tot diep in de koloniale tijd als de maat voor alles wat over de Nederlandse wingewesten werd geschreven.

Ook Multatuli kende het werk goed. ‘Ik heb 'n Valentyn ('n echte, goddank!)’, schreef hij een paar jaar voor zijn dood. [55] Multatuli aan Tiele, 6 augustus 1883, vw xxii, p. 676. Met ‘'n echte’ bedoelde Dekker dat hij de oorspronkelijke uitgave van de ‘Valentijn’ bezat, en niet een minder fraaie, onvolledige herdruk. Valentijn preekte van 1686 tot 1715 met tussenpozen op Amboina. In het tweede deel geeft de Compagniespredikant een gedetailleerde beschrijving van zijn eigen woning.


Om aan den Leezer nu eenig nader denkbeeld van de Huisen, die men hier heeft te geven, zo zal ik een der voornaamste beschrijven.
Het huis, waar ik in woonde, was van vooren 92 voeten breed, hebbende een schoone Galdery van die zelve lengte, en van agt voeten breedte met een fraeje baluster, of hekken, van voren, door welke Galdery men in een voorhuys van 25 voeten diep en 30 lang, quam, 't geen ter linkerhand een zaal van 36 voeten, by na vierkant, en ter rechter een zaal van 26 voet vierkant had, buiten deze drie voorvertrekken waren 'er nog drie zulke agter, dog wat kleener, te weten, een galdery, en aan wederzyden een fraey vertrek. Uyt deze galdery quam men op een groote plaats, daar men behalven de kombuis, of kook-keuken, en de vertrekken der slaven (die diep in de 20 waren) nog twee vry groote botteleryen, of voorraad-kamers, een peerde-stal, en een zeer groote Thuin, wel van 150 voeten in 't vierkant had. [56] Valentijn, Oud en Nieuw Oostindiën, deel ii, p. 128.

‘Voor wie 't aardig vindt’, schreef Multatuli bijna anderhalve eeuw later in een noot bij Over vryen arbeid in Nederlands Indië, ‘vertel ik hierby dat ik te Ambon in Valentyns huis gewoond heb. Althans op myn huis sloegen al de afmetingen die hy in zyn bekend werk opgeeft als maat van 't zyne. Ook straat en buurt klopten.’ [57] vw ii, p. 297. Tegen Mimi zei hij dat er een tafel met een marmeren blad in het huis stond, ‘die zoover men wist altyd daartoe behoord had, zoodat Dek zich vaak afvroeg of aan dienzelfden tafel ook Valentyn had zitten werken?’ [58] Brieven, wb ii, pp. 123-124. Multatuli's ‘Valentijn’ bevindt zich nog altijd in het Multatuli Museum. Aan de vele gaatjes die de zenuwachtige Dekker in het papier krabde kan men zien dat hij het vaak heeft geraadpleegd. [59] Dat hij gaatjes in de bladzijden van zijn boeken krabde, heeft Multatuli zelf meegedeeld in Idee 1230 (vw vii, pp. 437-438). En inderdaad vertonen de bladzijden van een groot aantal boeken uit zijn bezit (bewaard in het mm) kleine, zeer lokale slijtageplekken.

In 1944 werd de stad Ambon verwoest door Amerikaanse bombardementen. Van Dekkers (en Valentijns?) huis bleven alleen wat fundamenten en een water-put over, die daar in 1996 nog werden aangetroffen door de Nederlandse ingenieur W. Buijze. De naam Multatuli zei bijna niemand op Ambon iets, aldus Buijze. [60] Buijze, ‘Multatuli op Ambon’. Buijze zegt over Dekkers huis aan de Nekkebrekerssteeg: ‘Dat Valentijn daar gewoond heeft staat geenszins vast.’ (p. 20)

Het kleine eiland Amboina of Ambon was het centrum van het uitgestrekte gouvernement der Molukken, waartoe behalve de talloze grote en kleine eilanden in de Molukse zee en de Banda-zee ook een deel van Celebes en Nieuw-Guinea werd gerekend. Al in de zeventiende eeuw was het een belangrijke plaats voor de voc; niet voor niets werden de Molukken ook wel Specerij-eilanden genoemd. In Dekkers tijd had de assistent-resident het feitelijk gezag over de hoofdplaats Amboina. Wel had hij veel te maken met de gouverneur van de Molukken, wiens ambtswoning op de hellingen boven de stad stond. Toen Du Perron in 1938 de Ambonese archiefstukken doornam, viel het hem op ‘hoevele zaken de goeverneur der Molukken in die dagen persoonlik afdeed; telkens weer stuit men op zijn karakteristiek maar vrij onleesbaar, tegelijk nadrukkelik en brokkelig handschrift’. [61] Du Perron, Multatuli, tweede pleidooi, p. 216. Het stoorde Dekker niet. Hoewel de omstandigheden anders waren dan in Menado, voelde hij zich ook hier bijna resident. Dat was niet zo vreemd: later zou Amboina een residentie worden. [62] Ook Multatuli wijst hierop in zijn aantekeningen bij Max Havelaar. vw i, p. 330. Bovendien was Dekker verzekerd dat hij de gouverneur ‘by ontstentenis of onvermogen’ zou vervangen. [63] ‘Brief aan den gouverneur-generaal in ruste’. vw i, p. 401. Los daarvan was hij als assistent-resident van alles tegelijk. Zo was hij belast met de leiding over de Landraad, het commando van de Schutterij en het voorzitterschap van de subcommissie van onderwijs. [64] Dit blijkt uit wat zijn twee vervangers opgedragen kregen. Gouvernementsbesluit betreffende Dekkers vervanging en opvolging, 15 september 1852. vw ix, pp. 274-275.

Het was vooral de natuur die in de anderhalve eeuw sinds het vertrek van Valentijn voor veranderingen had gezorgd. Het kasteel Victoria, in de zestiende eeuw door de Portugezen gebouwd, was in 1754 door een aardbeving verwoest en in de jaren daarna vervangen door een fort. De kerken waren eveneens door bevingen vernield en werden vanzelfsprekend door nieuwe vervangen. Het schavot voor het oude ziekenhuis was verdwenen, net als trouwens dat ziekenhuis zelf. Maar het aangezicht van de stad bleef min of meer hetzelfde. De huizen, op de stenen fundering na van hout, waren redelijk aardbevingsbestendig. [65] Lauts, Geschiedenis van de vestiging [...] van de macht der Nederlanders in Indië, deel vii, pp. 208-209. Zoals op veel plaatsen in Indonesië zouden de grote veranderingen pas na de onafhankelijkheid plaatsvinden. Op Dekkers jeugdvriend Pieter Bleeker (inmiddels ichtyoloog), die de plaats een paar jaar later bezocht, maakte Amboina ‘in het algemeen een' aangenamen indruk’.


Fraaye of indrukwekkende gebouwen zal men evenwel te Amboina vergeefs zoeken. Stadhuis, kerk, hospitaal en andere publieke gebouwen trekken slechts de aandacht door eene onbehagelijke eenvoudigheid en zelfs het verblijf van den landvoogd der Molukken te Batoegadja, mist alles, wat men grootsch of paleisachtig zou kunnen noemen. [66] Bleeker, Reis door de Minahassa, deel ii, pp. 99-100.

De Molukse bevolking was sinds Valentijn evenmin veranderd, althans volgens de Nederlanders. ‘Wat nu den Aart der Amboineesen betreft, zy zyn luy, en traag’, vond Valentijn. Het jaarverslag over 1851, opgesteld namens de gouverneur der Molukken, spreekt van ‘algemeen heerschende apathie en moedeloosheid, die van voortdurende achteruitgang èn gedeeltelijk oorzaak èn gedeeltelijk gevolg is’. Een duidelijk traceerbare reden van die achteruitgang zou de vermindering van de handel met andere eilandgroepen zijn geweest, die in handen was geraakt van Boeginezen en Makassaren. [67] Du Perron, Multatuli, tweede pleidooi, p. 206. Volgens Bleeker, die als kind al zijn neus ophaalde voor de dominee, kwam het door de invloed van het (westerse) christendom. [68] Bleeker, Reis door de Minahassa, deel ii, p. 76. Over Bleekers minachting van dominees zie hoofdstuk 1. Met dat al was Bleeker nog geen vroege geestverwant van Multatuli; daarvoor had hij te veel waardering voor Duymaer van Twist. Zijn tweedelige reisverslag droeg hij op aan Van Twist, ‘als hulde, wegens den steun en bescherming, welke beschaving, kennis en wetenschap gedurende zijn vijfjarig bestuur van Nederlandsch Indië voortdurend van hem heeft mogen ondervinden’ (deel i).

Over apathie klaagde ook Dekker, maar het was niet de Molukse bevolking die hij daarvan beschuldigde. ‘Ik heb te Amboina niet kunnen doen wat ik wilde. Ik had te kampen met oproer onder my, met lauwheid of timiditeit boven my’, aldus Multatuli in zijn brief aan de ‘gouverneur-generaal in ruste’ Duymaer van Twist, januari 1858. [69] ‘Havelaar aan den gouverneur-generaal in ruste’. Een brief uit 1858 aan Duymaer van Twist, in 1860 onder deze titel voor het eerst gepubliceerd in Max Havelaar aan Multatuli. vw i, p. 402. Lauwheid was wel de ergste eigenschap die hij zich kon voorstellen. Maar ook verder zat het hem op Amboina niet mee. De jaarverslagen over 1851 en 1852 spreken van aard- en zeebevingen, van grote branden en epidemieën, en van een ontevreden bevolking. In 1849 was het al begonnen. ‘Na eenige schokken van aardbeving op Amboina’, schreef de historicus Ulrich Gerard Lauts,


verhieven zich aldaar epidemische koortsen, welke meenigeen tot slagtoffer kozen. Onder dezen bevond zich de Adsistent-Resident A.H. Rijkschroeff, en daar de Gouverneur, Generaal-Majoor J.B. Cleerens, sedert geruimen tijd ziek was, terwijl andere Hoofd-Ambtenaren in hetzelfde geval verkeerden, werd door den Gouverneur, in eene bijeenkomst der voornaamste Ambtenaren, op den 17n van Gras-maand [april] 1850, een ‘raad van bestuur’ benoemd, met N.M.G. Renoult, waarnemend president van de weeskamer, als voorzitter. De Gouverneur overleed den volgenden dag. [70] Lauts, Geschiedenis van de vestiging [...] van de macht der Nederlanders in Indië, deel vii, pp. 270-271. Het wnt noemt ook een (oude) tekst waarin niet april, maar juni de grasmaand wordt genoemd. Voor het tropische Nederlands-Indië overigens een wonderlijke aanduiding.

Zo kwam het dat Dekker zijn oude vriend Cleerens daar niet meer aantrof. Gelukkig kon hij ook met diens opvolger, Carel Marinus Visser, goed overweg. De gouverneur vereerde hem, zo zei Dekker later, ‘met vele bewyzen van hoogachting’. [71] ‘Brief aan den gouverneur-generaal in ruste’, vw i, p. 402.

Kort voor of na Dekkers aankomst in februari 1852 braken er opnieuw epidemieën uit, en diezelfde maand legde een grote stadsbrand de zogenaamde Chinese Kamp in de as, terwijl ook de marktloodsen afbrandden. Genoeg te doen dus voor de nieuwe assistent-resident, maar blijkbaar kreeg hij weinig medewerking.

De branden waren niet vanzelf ontstaan. In Du Perrons afschrift van het jaarverslag over 1851 is te lezen dat ‘zich meer dan eens een blijk van poging tot brandstichten heeft voorgedaan, welke ontdekking, zoo lang de daders zich weten schuil te houden, natuurlijk eene algemeene bezorgdheid heeft te weeg gebragt’. [72] Du Perron, Multatuli, tweede pleidooi, p. 209. Deze klacht was niet nieuw: al in 1636 had de voc te maken met ‘beroerten’. [73] Lauts, Geschiedenis van de vestiging [...] van de macht der Nederlanders in Indië, deel ii, p. 239. Dat er iets broeide onder de Molukse bevolking merkte Dekker ook.


Amboina toch was in onrust en spanning. Men had nodig gevonden ter voorkoming van konflikten, het inlands bestuur met het burgerkommando te verenigen. Het gezag zowel van den gouverneur der Molukken, als dat van den assistent-resident was ondermynd. Myn voorganger was feitelyk aangerand. Oproerige troepen volks bedreigden den gouverneur op Batoe-Gadjah [het verblijf van de gouverneur]. [74] vw i, p. 401.

De oorzaak van de ‘gistenden en oproerigen toestand’ lag volgens Multatuli in ‘de vele verkeerde maatregelen die in den laatsten tyd genomen waren’. Max Havelaar ‘had dien geest weten te onderdrukken, met veel energie’.

Het was te veel gevraagd. Al in Menado had hij heimwee en zong hij (vals, want hij kende de melodie niet goed) ‘Herz, mein Herz, warum so traurig’. [75] Dekker aan Kruseman, 24 februari - 6 mei 1851, vw ix, p. 159. De Duitse woorden zijn, aldus Annemarie Kets-Vree, de beginregel van een lied van J.R. Wyss (1781-1839). Ik ben zwanger van denkbeelden, p. 136. Nu, in Amboina, werd hij ziek: mogelijk getroffen door de epidemie, wat die ook geweest mag zijn. In Max Havelaar schreef Multatuli zijn ziekte toe aan ‘ergernis over gebrek aan medewerking van hen die in de eerste plaats geroepen waren zyn pogingen te steunen’. In zijn brief aan Duymaer van Twist uit 1858 had hij hetzelfde geschreven, maar in minder sterke bewoordingen.

Die tegenwerking kwam kennelijk niet van de gouverneur. In juni kreeg hij van gouverneur Visser toestemming om naar Java te gaan. Visser schreef Batavia dat Dekkers ‘ziektetoestand voortdurend van dien aard is, dat zijn verder verblijf op Amboina nutteloos voor de dienst zou zijn’. Vanuit Batavia kon Dekker dan met verlof naar Europa gaan. [76] vw ix, p. 259.

Eduard Douwes Dekker is maar een paar maanden assistent-resident van Amboina geweest. Het is opvallend hoe vaak Multatuli in zijn werk nog naar dit kortstondige en blijkbaar weinig geslaagde verblijf verwees. Hij schreef vaker over Amboina dan over Menado, waar hij toch bijna drie jaar woonde. [77] Welgeteld vallen de woorden Amboinaen Ambon 22 keer in de eerste zeven delen van de vw, tegen 18 keer voor Menado. Amboina wordt in zeven verschillende werken genoemd; Menado in zes. Maar het gaat natuurlijk om de manier waarop Multatuli de plaatsen aan de orde stelt. En dan wint Menado. (Gegevens uit een computertelling door het Multatuli Museum.)

Veel zegt dat niet. Bij nadere beschouwing blijkt wat hij over Amboina zegt vaak op hetzelfde neer te komen: zijn klachten over de onrustige Ambonezen en de apathische Nederlanders staan zowel in Max Havelaar als in de ‘Brief aan de gouverneur-generaal in ruste’ uit 1852. Verder maakt hij een paar maal gewag van het ‘twistzieke’ karakter van de Ambonezen. Een zo'n twist inspireerde hem zelfs tot het ‘Eerste bewijs dat de Javaan mishandeld wordt’ in de Minnebrieven: een van de bekendste stukken uit Multatuli's werk.



illustratie
Amboina


 


Schelden speelde gewoonlyk een grote rol by de politie-gedingen der Amboinezen. Anders begrypen ze elkaar niet. Ze zyn Christenen, en vloeken meestal in 't Hollands, even als de Javanen op de hoofdplaatsen, die hoezeer nog niet bestraald door het licht van 't Evangelie, toch meer dan de domme binnenlanders, in aanraking kwamen met uw land- en geloofsgenoten.

Het was op dat moment allang niet meer de koortsige assistent-resident van Amboina die deze woorden neerschreef, maar Multatuli; hij was in de zomer van 1861 in vorm en op het toppunt van zijn roem. Het vervolg van dit ‘eerste bewijs’ gaat als volgt: voor de assistent-resident van Amboina verschijnen de Ambonezen Jozef en ‘Abraham of Ezechiël’. ‘De Ambonse Christenen dragen voor 't merendeel bybelse namen’, aldus Multatuli. Jozef noemt Abraham of Ezechiël een hond; Abraham of Ezechiël, op zijn beurt, maakt Jozef voor een zwijn uit. De assistent-resident lost het eenvoudig op: ‘Gy beiden hebt volkomen gelyk, o Jozef en Abraham - of Ezechiël - gaat nu maar welgemoed naar huis!’ [78] Uit Minnebrieven. vw ii, pp. 121-122. Multatuli vergelijkt de scheldende Ambonezen met de voor- en tegenstanders van de ‘vrije arbeid’ (waarover later meer), die volgens hem op hetzelfde niveau met elkaar debatteerden.

Of het werkelijk zo is gegaan, valt niet meer te achterhalen. Het lijkt meer op een parabel dan op een herinnering.

Elders schrijft hij nog dat hij op Amboina in contact stond met de zoon van Diponegoro, de verbannen Javaanse held uit de Java-oorlog. Hij gaat in op zijn hiervoor beschreven ontmoeting met gouverneur Cleerens op diens hoofdkwartier Batoe-Gadjah bij Amboina - maar dat klopt niet, zoals we hebben gezien, want Cleerens was dood. [79] Zie hoofdstuk 9, ‘Drie schimmige jaren’. En ten slotte is daar - nog indirecter - een voetnoot over gouverneur Visser. Bij de passage in Max Havelaar over zijn ergernis over de tegenwerking van hogerhand op Amboina tekent Multatuli aan:


By den Gouverneur der Molukse eilanden, een zeer verdienstelyk man die in z'n pogingen tot herstel van 't gefnuikt gezag werd belemmerd door de kommiezery der Buitenzorgse sekretarie, werkte deze ergernis noodlottig. Onder de ogen van den onbekwamen Van Twist, die natuurlyk geheel aan den leiband liep van die bureaukratie, maakte hy door 'n sprong in den waterval te Tondano (Minahassa van Menado) 'n eind aan z'n leven. [80] vw i, p. 330.

De voortijdige dood van de Molukse gouverneur is in twee verslagen vastgelegd. Een van de verslaggevers was Pieter Bleeker. Hij bevond zich in het gezelschap van gouverneur-generaal Duymaer van Twist, die in 1855 een rondreis door de Molukken maakte. Ze deden daarbij ook de Minahassa op Celebes aan, dat immers onder het gouvernement der Molukken viel. Visser was inmiddels gouvernementssecretaris geworden, en vergezelde in die hoedanigheid de gouverneur-generaal. Nadat het gezelschap in Tondano was aangekomen had Visser zich, aldus Pieter Bleeker,


in den namiddag begeven naar den waterval bij Tonsea lama, een paar palen van de loge van Tondano verwijderd. Hij had zich daar gewaagd op een naast den waterval uitpuilend trachietblok en was van daar neder gestort en spoorloos verdwenen. [81] Bleeker, Reis door de Minahassa, deel i, pp. 86-88.

De overgebleven reisgenoten waren diep onder de indruk van zijn dood; even tevoren hadden ze met Visser nog ‘over de meest verschillende onderwerpen in opgeruimde stemming gesproken, weinig vermoedende, dat hij, nog vóór dat het avond zou zijn, niet meer tot ons reisgezelschap zou behooren’. Ze begaven zich naar de waterval en ‘zagen niet zonder ontzetting het trachietblok, van waar hij was neder gestort. Het is geene vijf schreden van den brug verwijderd.’ Pas twee dagen later werd het lijk gevonden. ‘Deze gebeurtenis sluit een zelfmoord overigens volstrekt niet uit’, merkte Du Perron erbij op. In beide beschrijvingen van het ongeval klinkt verbazing door over het feit dat de oudgouverneur zich op het uitstekende rotsblok had gewaagd, terwijl de waterval vanaf de weg en een stevige brug voortreffelijk te zien was. [82] Du Perron in De man van Lebak, pp. 187-188. Een tweede beschrijving van Vissers dood, anoniem verschenen (maar volgens Du Perron van H. Quarles van Ufford, die zich als adjudant in het gezelschap bevond), komt met die van Bleeker overeen. Aanteekeningen betreffende eene reis door de Molukken, pp. 51-53.

Belangrijker dan de herinneringen in Multatuli's werk aan Amboina is de indirecte betekenis die het verblijf daar voor zijn ontwikkeling heeft gehad. Het was op Amboina dat hij zich voor het eerst beklaagde over de laksheid van de Hollanders en over de verlammende ambtenarij. Hiermee moet hij vooral ‘Batavia’ hebben bedoeld, want voor gouverneur Visser had hij alleen maar goede woorden over, en na Visser was hijzelf op Amboina de hoogste in rang. Deze klachten zouden later de kern worden van een groot aantal strijdschriften tegen het beleid van de Nederlandse overheid, Max Havelaar voorop. Men zou dus kunnen zeggen dat het op Amboina allemaal begonnen is. Maar dat is speculatief: hij zette die ergernis immers pas een paar jaar later op papier.

Uit de tijd zelf zijn geen documenten bekend waaruit zoiets blijkt. Persoonlijke brieven zijn er uit deze maanden niet van hem bekend, ook niet aan Kruseman. Veel zal hij er, druk, geërgerd en ziek, niet hebben geschreven. Wie had hij trouwens nog meer moeten schrijven? Tine was altijd in zijn nabijheid en van het thuisfront was niet zoveel meer over: in 1849 overleed Catharina en een jaar later zijn vader. Alleen Jan en Pieter waren er nog, en natuurlijk zijn zwager Cornelis Abrahamsz, maar dat was niet iemand om vaak aan te schrijven. [83] Wat ook weer blijkt uit Dekkers reactie op de dood van zijn zuster: ‘Het lot der kinderen gaat mij zeer ter harte. Mijn eerste indruk was er twee of drie bij mij te nemen, doch natuurlijk kwam ik daarvan dadelijk terug zoowel om de uitgedrukte begeerte der moeder als omdat ik inzag dat nooit ik kinderen van Kees zou kunnen opvoeden [...].’ Eduard Douwes Dekker aan Pieter Douwes Dekker, 15 januari 1851. vw ix, p. 105. De brieven die hij aan zijn inmiddels overleden familieleden had gestuurd werden door Pieter bewaard. Aantekeningen in het Memoriaal, november-december 1852. vw ix, p. 286.

Geen brieven. Evenmin letterkundig werk, op een gelegenheidsversje na, in het prentenboek Piet de Smeerpoets, dat hij de adjunct-administrateur op 24 juli 1852 cadeau deed. Het eindigde met de volgende woorden:


Leef vrolijk, Rijk, gezond, pleizirig, lustig lekker,
En denk van tijd tot tijd eens aan Uw
Douwes Dekker. [84] Afscheidsvers van Dekker voor A.A. Gijsberti Hodenpijl, 24 juli 1852. vw ix, pp. 263-264.

Blijmoedige regels, maar diezelfde dag nog vertrokken Tine en hij met het schip De Harmonie uit Amboina. ‘Ik werd in 1852 bewusteloos ingescheept naar Europa’, schreef hij later. [85] ‘Brief aan den gouverneur-generaal in ruste’, vw i, p. 402.

Sint-Helena

Met de brik De Harmonie reisden Tine en Eduard Douwes Dekker via Banda naar Batavia. Tot Banda waren ze niet de enige passagiers: er moesten drie ballingen worden afgezet. [86] Du Perron, Multatuli, tweede pleidooi, p. 215. Het afgelegen Banda, tegenwoordig een toeristenrijk eilandengroepje ten zuidwesten van Amboina, is voor de Nederlanders altijd een aangewezen bestemming gebleven voor lastige Indonesiërs. [87] De bekendste ballingen waren de Indonesische nationalisten Hatta en Sjahrir, die in 1936 op Banda werden geïnterneerd. De Jong, Het Koninkrijk der Nederlanden, deel 11a, pp. 393-394. Er staat nog altijd een klein museum dat aan hun ballingschap herinnert. Ook de nationalist Tjipto Mangoenkoesoemo zat op Banda vast. Een eeuw eerder, in 1824, werd de Sumatraanse leider Pangeran Ahmad, sultan van het opstandige Palembang, naar Banda verbannen. Hij overleed op Amboina in februari 1852, de maand dat Dekker daar aankwam. Van Goor, De Nederlandse koloniën, pp. 203-204, en Du Perron, De man van Lebak, p. 191.

Begin september ging De Harmonie op de rede van Batavia voor anker. Tine en Dekker begaven zich naar Buitenzorg, waar hun zwager J.C.W. van Heeckeren tot Waliën werkte. Van hem hoorden ze dat het verzoek om een verlof was gehonoreerd. [88] Dat valt althans af te leiden uit een aantekening in potlood onder het besluit van de gouverneur-generaal: ‘volgens informatie bezorgen bij den heer Baron van Heeckeren van Walien te Batavia’. Vragen genoeg: werkte Van Heeckeren te Buitenzorg, terwijl hij in Batavia woonde? Of verbleef hij ten tijde van het besluit (1 augustus 1852) in de hoofdstad? En is hij inderdaad degene geweest die Dekker het (overigens weinig verrassende) document overhandigde? Ook voor deze onbetekenende kwestie geldt wat men zich bij belangrijke zaken moet bedenken: elk nieuw, aanvullend document kan het beeld veranderen. Konden de familiebanden, na de perikelen rond de verloving, toch weer worden aangehaald? Het voornaamste bezwaar van Tines familie tegen Dekker leek te zijn weggenomen: de wachtgelder van destijds was in korte tijd opgeklommen tot de rang van assistent-resident en alles wees erop dat het daar niet bij zou blijven.

Ze bleven niet lang in Batavia. Op 15 september 1852 vertrok De Harmonie van Batavia, met Dekker en zijn vrouw aan boord. ‘De eerste stuurman was dikwyls dronken’, vertelde Mimi later, ‘en om den bejaarden kapitein de rust te gunnen die deze volstrekt behoefde, hield Dek zelf menigmaal de wacht.’ Hijzelf schreef in het Memoriaal: ‘Hofmeester & bootsman hulp beloofd - navigatie - ellende van oude matrozen. Waar blijven ze?’ [89] Herinnering van Mimi in Brieven, wb ii, p. 124. Aantekeningen in het Memoriaal, november-december 1852. vw ix, p. 286. Ook staat er iets over tegenwind en ‘verveling aan boord’. Met enige vertraging kwam het schip op Sint-Helena aan. Net als tijdens de heenreis zal het schip, vanwege de golfstromen, met een wijde boog om de Kaap zijn gevaren. Na het verblijf op Sint-Helena verliep de reis tamelijk voorspoedig.


12 December. Pieters verjaardag stil gevierd met rijnwijn. Kregen na 3 dagen storm op dien dag goeden wind naar de Westereilanden [de Azoren]
hoopen Kersttijd thuis te zijn [90] Aantekeningen in het Memoriaal, november-december 1852. vw ix, p. 288. In hetzelfde Memoriaal heeft Dekker het over ‘de wind van de Kaap’ (‘tegen verwachting tegen’; vw ix, p. 284) - maar dat wil natuurlijk niet zeggen dat de Harmonie de Kaap aandeed. Zoals al bleek was een bezoek aan de Kaap door de golfstromen onnodig en tijdrovend.

‘En zoo was het’, zei Mimi. ‘De eerste Kerstnacht van 1852 overnachtten zy te Hellevoetsluis in een bedstee!’ [91] Brieven, wb ii, p. 126.

Dekker leefde helemaal op. De financiële staatjes in zijn Memoriaal getuigen van een ongehoord uitgavenpatroon, van wilde begrotingen en een bijbehorend aantal leningen (bij ongeveer iedereen die hij tegen het lijf liep, tot de kapitein van De Harmonie toe). Daarnaast maakte hij een opmerkelijke lijst van personen en plaatsen die hij in Europa wilde aandoen. Behalve zijn onderwijzer Meskendorff, de naaister van zijn ouders (‘Leentje’, die hij nog vele jaren zou ondersteunen) en de kinderen van Cornelis Abrahamsz staan daar de namen van Van Lennep, ‘jufvr Toussaint’ (nog niet getrouwd) en (onder Parijs) ‘Dumas fils & fille’, Victor Hugo en Eugène Sue. [92] Aantekeningen in het Memoriaal, september-oktober 1852. vw ix, pp. 278-282.

Sinds zijn lange brief aan Kruseman was er niet veel te merken geweest van zijn ‘vast voornemen om tot het volk te spreken’. In wat hij tijdens de reis noteerde, kwam deze wens echter opnieuw naar voren.


De patois dialecten in Walter Scott zijn pittoresque & natuurlijk, in 't Holl: gemeen. waarom toch?
Poesie is eeuwigdurende strijd met proza. die strijd is ongelijk want poesie is overal kwetsbaar zelfs zonder dat proza het zoo bedoelt
Voor het schrijven van romans een paar WScotts in het oorspronkelijke lezen. Vooral de noten. [93] Idem, november-december 1852. vw ix, p. 285.

Het is de meest directe aanwijzing, maar in feite is een groot deel van zijn aantekeningen te herleiden tot zijn herwonnen letterkundige belangstelling. Zoals zijn pogingen om het taalgebruik van de bemanning nauwkeurig weer te geven:


Ik moet den heelen morgen leggen donderjagen over dek heen. i.e. ik moet alles surveilleren
mannefiek. kemedie. derect. aspres. lol daspreekt [94] Idem.

Van dit soort waarnemingen maakte hij later gebruik toen hij juffrouw Pieterse en haar vriendinnen het woord gaf (‘Heremens... dâ-doeme plissier dat uwe der al bent’, enzovoort). Waarmee Dekker zich voegde in een algemene negentiende-eeuwse schrijftrant - zie het diakenhuismannetje van Hildebrand -, zoals hij ook de eerste niet was die Walter Scott tot voorbeeld nam.

Ook andere notities hebben met zijn verlangen naar schrijversroem te maken, zoals een tweetal stellingen over poëzie en het gelijk van het nageslacht, een aantal opmerkingen over (historische) werken die hij wilde kopen en natuurlijk de namen van schrijvers die hij van plan was te bezoeken. Vermoedelijk heeft ook een aantekening over zijn correspondentie daarop betrekking: ‘mijne brieven uit Indie zijn onder bewaring van Pieter’, wat er helaas niet toe heeft geleid dat die brieven bewaard zijn gebleven.

Maar het belangrijkst zijn Dekkers indrukken van Sint-Helena.

Sint-Helena was Napoleon. Niet dat schepen om díe reden op weg van of naar de Oost het eilandje aandeden, maar iedereen was zich ervan bewust - toen nog meer dan nu - dat dit de plaats was waar de Franse keizer, dertig jaar daarvoor, gestorven was. Voor wie niet in de gelegenheid was naar het Engelse kolonietje te gaan, bestonden er prentenboeken. Daarmee kon ook de thuisblijver het idee krijgen dat hij er geweest was: in de hoofdplaats Jamestown, bij het huis van His Excellency the Governor, maar vooral bij ‘the Tomb of Napoleon’ en Longwood. Longwood, de grote verbouwde boerderij waar Napoleon woonde, lag (en ligt) midden op het eiland, een paar kilometer van Jamestown. In de buurt daarvan bevond zich de Tombe, een kleine idylle in een kaal landschap. Het graf was leeg, want de dode keizer was in 1840 overgebracht naar het Hôtel des Invalides in Parijs. Longwood, hoewel gelegen in ‘a beautiful valley’, stond er slecht bij. ‘Na Napoleons dood kregen de gebouwen weer een agrarische bestemming, en zijn ze, door de tand des tijds en door het gebruik dat ervan werd gemaakt, in een staat van ernstige verwaarlozing geraakt’, aldus de Views of St. Helena uit 1857. [95] Views of St. Helena, plaat v-vii.

Met hoge verwachtingen ging Dekker naar het eiland waar de man die hij al zoveel jaren bewonderde, was gestorven.


Bonaparte is groot. Waardoor?
Bonaparte is krijgsman, diplomaat; hij heeft kennis van zaken en wat meer zegt hij kent menschen. Bonaparte heeft een vasten wil; hij vond bij dat alles de omstandigheden. [96] Uit zijn ‘Losse bladen uit het dagboek van een oud man’, door Dekker gedagtekend ‘Natal 1843-Batavia 1845’. vw viii, p. 365.

Dit soort opmerkingen noteerde hij op zijn drie- of vierentwintigste. Later werd hij minder lyrisch en afstandelijker, vooral na lezing van de memoires van de gravin de Rémusat, vanaf 1802 hofdame van de keizerin. Maar op zijn mening over Napoleon is hij nooit helemaal teruggekomen. ‘Het schelden op den “korsikaanschen dwingeland” het “ondier uit de hel gebraakt” &c &c heb ik altyd afgekeurd’, schreef Multatuli enkele jaren voor zijn dood. Nog altijd voelde hij zich ‘getroffen door veel punten van overeenkomst’ met de keizer, ‘zelfs in 't huiselyke, 't physiologische, 't karakterkundige’. [97] Multatuli aan Kallenberg van den Bosch, 12 oktober 1881. vw xxi, pp. 466-467. Dat gold voor de man die hij ‘myn Napoleon’ noemde. En er was nog iets: Napoleon betekende veel voor wie het verlichtingsdenken was toegedaan. Hij was het die de idealen van vrijheid, gelijkheid en broederschap tot in de uithoeken van Europa had verspreid en het Ancien Régime een halt had toegeroepen. En wat daarvan na 1815 ook was teruggedraaid, de Franse invloed op de Nederlandse wetboeken en de bestuurlijke organisatie was blijvend.

Voor het eerst (in 1838 had het schip van zijn vader het eiland niet aangedaan) zou hij het ballingsoord zien van de held van zijn jeugd. ‘Aankomst in opgewonden stemming’, schreef hij in het Memoriaal. Hij liet deze opmerking volgen door een reeks indrukken: ‘Lugubre aanzien der klippen - Overal forten - goed onderhouden, niet zoo als Ambon, Banda, Menado &c. -’. Ook noteerde hij wat hij meemaakte. Niet altijd even duidelijk: ‘Salomons agent. beroerd. gouden ketting - thee - eten 8 uur, f 80.’ Gelukkig herinnerde Mimi, die de aantekeningen als eerste publiceerde, zich wat Multatuli haar hierover had verteld. Salomons - volgens andere bronnen: Solomon - was ‘consul voor alle natiën, tevens logementhouder en koopman’. [98] ‘St. Helena’, pp. 245-248.



illustratie
Longwood, Napoleons huis op Sint-Helena


 


Zijn agent ergerde Dek door 't voortdurend gerammel met een zwaren horlogeketting. Hy en Tine brachten acht uur in 't hotel door. Zy aten er, dronken thee, maakten een toertje naar Longwood met een rytuig van Salomons, en kregen toen een rekening van fl. 80.-. [99] Brieven, wb ii, p. 125.

Het toertje naar Longwood was niet alleen idioot duur. Ontgoocheld stond Dekker voor het afgetakelde huis van de verbannen keizer. ‘Longwood ellendig - Schande.’ Met Tine liep hij door de bouwval en bekeek Napoleons slaapkamer. ‘Alles vreesselijke teleurstelling - ziel onder den arm bij Salomons - vestiging van een Hollander zou goed zijn, - met Logement.’ Dekker besloot zijn aantekeningen over Sint-Helena met de woorden: ‘Blij weer aan boord tegen verwachting - voornemen om te schrijven.’ [100] Aantekeningen in het Memoriaal, november-december 1852. vw ix, p. 284.

Het zou nog zeven jaar duren voordat hij hier werk van maakte.