Multatuli.online


Enige opmerkingen als naschrift

De heer G.L. Funke, door aankoop eigenaar geworden van 't kopierecht myner ‘Bruid daarboven’ deelt my mede dat dit werkjen opnieuw byna is uitverkocht, en nog altyd gevraagd wordt.

In zekeren zin was me dit bericht niet aangenaam. Het komt my voor, dat de aandacht en de goedkeuring van het Publiek besteed moesten worden aan zaken van degelyker gehalte. Reeds elders heb ik myn oordeel over deze ‘spelery myner jeugd’ uitgesproken [*] In myn ‘Een en ander over Pruisen en Nederland’.
(1872)
en ik neem de by die gelegenheid gebezigde uitdrukking niet terug. Om evenwel rechtvaardig te zyn ook jegens myzelf, breng ik in herinnering dat het stuk byna dertig jaren oud is, [**] Noot onder 't korrigeren der drukproeven in 1880. Nu byna veertig! Het verzorgen van 'n boompje dat men zeven en dertig jaar geleden plantte, maakt een eigenaardigen indruk.
(1880)
en de kleur draagt, niet van z'n tyd zozeer, als wel van myn stemming in die dagen. Het was, gelyk den opmerkzamen lezer uit den Havelaar kan bekend zyn, een afleiding van verdriet. Wil men het een uitspatting noemen, my wel! Doch men bedenke daarby, dat sommige jongelieden hun leed verzetten op nog afkeurenswaardiger wyze, en zich schuldig maken aan uitspattingen van verderfelyker aard. Dis-moi comment tu t'amuses, je te dirai qui tu es. Psychologen zullen verband ontdekken tussen dit staaltje der lievelingszonden myner jonkheid, en de later begane misdaden - te Lebak byv. - die my tot een gruwel maken in de ogen van elk rechtgeaard Nederlands Christen.

Het is de vraag of de venynigste recensent zoveel fouten in de ‘Bruid daarboven’ zou kunnen ontdekken, als ikzelf. Of liever - want het aantal fouten doet minder tot de zaak - of iemand het gehele stuk zo laag stelt als ik.

De fouten die er in voorkomen, zyn grotendeels onbelangryk en verschoonbaar. Ze worden bovendien meer dan opgewogen door iets als... verdienste. Ik zal dit aantonen, na eerst nogmaals verzekerd te hebben dat het gehele stuk my voorkomt één fout te zyn. Ik kan naar waarheid betuigen dat het my - vooral by de tweede correctie - walgde. De oorzaken van dien tegenzin tracht ik op te sporen, en uit de mededeling daarvan zal misschien deze of gene kunnen leren: hoe men niet schryven moet [*] Idee 58.
(1880)
, of, beter nog: zich van schryven te onthouden.

Om dit doel - de verontschuldiging voor 't bestaan dezer Narede - te bereiken, is het nodig dat ik enige aanmerkingen wederleg, die met meer of min grond tegen het stuk gemaakt zyn. Er kan nut liggen in de aantoning dat de onwaarde van zo'n product niet wordt veroorzaakt door het aantal der fouten, noch ook door het belangryke daarvan. Het blyft de vraag, of iemand die al de door my begane misslagen vermeed, ook zonder daarvoor andere in de plaats te stellen, iets beters zou voortbrengen? Neen, dit blyft de vraag niet, daar het tegendeel zeker is. De betrekkelyke volmaaktheid bestaat geenszins in doorgaande vermyding van verkeerdheden, en zelfs niet in opgetelde verdiensten. De waarde van een kunstwerk wykt zeer dikwyls van de som der delen af, niet alleen, maar staat meermalen lynrecht daar tegenover. Niet om dit te bewyzen, doch om myn bedoeling duidelyk te maken, breng ik hier in herinnering hoe byv. een gelaat zonder noembaar gebrek, en in alle onderdelen volmaakt beantwoordende aan onze begrippen omtrent evenredigheid, zeer terugstotend wezen kan. Het omgekeerde komt ook voor. Wy ondervinden dagelyks dat fouten, gebreken of afwykingen van regel, op zekere wyze saamgesteld, of op een eigenaardige manier zich openbarende, een liefelyken indruk kunnen teweeg brengen. In zielkunde valt dezelfde opmerking te maken. Deugden vormen niet altyd deugd, en de waarde van den mens wordt geenszins nauwkeurig uitgedrukt door 't facit of het verschil zyner by elkaar getelde en onderling verrekende eigenschappen.

De eis der waarheid is onvolmaaktheid. Vólmaakt is gemaakt, dus ónnatuurlyk, ónwaar. Geen schryver beging zoveel en zul-ke fouten als Shakespeare. Vergelyk dien kolossalen bouwheer met Boileau, het schavend en polystend schrynwerkertje! Toch maakte ook deze veel fouten, al had hy daartoe, door z'n ambachtelyke opvatting der kunst, het recht niet. Het is hiermee als met inktvlekken op het papier, die den schoolknaap verboden zyn, doch het werk des Meesters niet deren, en zelfs meermalen - als die éne kostbare drukfout in een Elsevier - dat werk stempelen met een eigenaardig cachet van echtheid. Zondeloosachtigheid is, ook op het gebied der Kunst, het pis-aller der armen van geeste. Wee den stumperd die zelfs in dit, by gebrek aan beter gekozen, vakje niet volmaakt is.

De ‘Bruid daarboven’ nu is, litterarisch gesproken, zondeloosachtiger dan men meent, al zyn er vlekken in.

‘Holm is sentimenteel.’ Dit stem ik toe. Hierin op zichzelf ligt evenwel geen fout. Doch hy is te sentimenteel, en dit is inderdaad af te keuren. Men moet echter onderscheiden tussen de karakterfouten der personen in een stuk, en de gebreken van 't stuk zelf. Holm is en moet zyn: dweper, toneel- en romanheld. Zonder die hoedanigheden immers, ware de rol die hy in 't burgerlyk drama te vervullen heeft, en alzo het gehele stuk, een onmogelykheid. Waar ter wereld staat geschreven dat een auteur verantwoordelyk is voor de hoedanigheden der door hem opgevoerde personen? De - gegronde! - aanmerkingen op Holms karakter en plichtsopvatting bewyzen evenmin iets tegen het stuk, als allerlei andere fouten die in de overige personen nogal gemakkelyk te ontdekken zyn. Van Wachler is goed maar zwak. Karel zwak en slecht. Die oude dame is gemaniëreerd, en Buys een praatvaar. Sophie is onnozel, en Frans een kanalje. Zeker, zeker, ieder is 't een of ander, en met die een-en-ander's heb ik het drama gemaakt. Neem al de optredende personen hun fouten af, en er blyft niets over voor wryving, noch op het toneel, noch in de wereld.

In 't voorbygaan moet ik nu reeds hier aanstippen dat sommige dier noodzakelyke fouten in de personen, zeer gebrekkig getekend zyn. Sophie's ingenuïteit byv. raakt kant noch wal. Deze en dergelyke broddelaryen zyn inderdaad fouten van 't stuk.

Wat nu Holms overdreven sentiment aangaat, stelle men zich de vraag of hy - eenmaal die ziekelyke gevoeligheid, als dramatisch element aangenomen zynde - als zodanig goed is voorgesteld? Ik geloof ja. Het is hiermede als met den schilder die byv. een blonden vrouwekop levert. Heeft deze zich te bekommeren over de voorkeur die sommigen aan bruin of zwart geven? Immers neen. Hy is als kunstenaar gerechtigd zyn modellen te kiezen, en verantwoord door de levering van wat hy zich voorstelde. Z'n arbeid moet alzo naar den maatstaf zyner plannen beoordeeld worden. Wie anders handelt, zou gelyken op den vredelievende die den Ilias aanvalt als dichtstuk, omdat hyzelf een afkeer heeft van al dat vechten en slaan. De vraag is niet of men uit gebrek aan sympathie met heldhaftighedens, geen behagen scheppen zou in den omgang met Achilles, de vraag is of Homerus, een held by uitnemendheid willende schetsen, die taak behoorlyk heeft ten uitvoer gebracht? Ik zeg neen. Helden ‘met-gods-hulp’ of met behulp van goden, blyven in myn oog altyd mislukte helden. In dezen zin ben ikzelf een der zeer weinigen die met minachting mogen neerzien op Holms figuur in de ‘Bruid daarboven’. Doch de velen die myn begrippen over godsdienst niet zyn toegedaan, zy die 't niet vernederend vinden te stryden achter een gewyd schild, en met hoop op loon ‘hiernamaals’, moeten erkennen dat myn Holm, in hoedanigheid van zeer sentimentele en hyper-gelovige romanheld, met juistheid getekend en behoorlyk durchgeführt is. Een fout in 't stuk zou geweest zyn, als ik hem die zo wolkerig hoog zweefde, op eenmaal - d.i. zonder psychologische opheldering, want volstrekte consequentie is ónnatuurlyk - had laten neerdalen tot het triviale, of al ware het zelfs maar tot banaliteit. Men noeme Holm een dweper, een gek - my wél! - doch stemme toe, dat z'n dweepzucht en krankzinnigheid zich niet minder in het vierde bedryf openbaren dan in het eerste, of liever nergens meer of minder dan met z'n gehele natuur nauwkeurig overeenstemt. Kon ik nu in waarheid betuigen dat het des auteurs plan is geweest, Holms offerzucht voor te stellen als overdreven en ziekelyk, dan ware de zaak - met 'n afschrikkend slot altoos - gezond. Maar dit is, jammer genoeg, het geval niet. Ik meende in '43 inderdaad dat er niets mooiers kon gevonden worden dan zich weg te gooien. Wel een bewys dat ikzelf ziek was.

Het komt my voor, zeide ik, dat de fouten in de ‘Bruid daarboven’ - vooral met het oog op de meeste stukken van gelyken aard - onbelangryk of verschoonbaar zyn. Onder welke dier beide soorten moet ik nu de verkeerde opvatting van 't zedelyk schone rangschikken, die in de dagen myner jeugd - en lang daarna nog! - myn blik verduisterde? Schiller vermeide zich in 't mooi vinden en aantrekkelyk maken van een rover. Sommigen brengen hun tyd met paardryden of jagen door. Anderen verliederlyken zich met niets-doen. En er zyn er die hun kracht verslonsen met, te, op, in, door... nu ja, er zyn veel manieren waarop de jonkheid zich vergissen kan in richting. Ik arme, bezoedelde my aan 't onverstandig ophemelen van verkeerdbegrepen goed, omgehaspeld in iets stellig-verkeerds. De vraag is nu, of er in de wereld die zo'n stipte maat weet te houden in 't goede dat zy najaagt, vergeving te vinden is voor den ongelukkige die deze maat roekeloos overschreed? En of er ook misschien uit de onbedachte keus myner lievelingsverkeerdheid, lessen kunnen gehaald worden door sommigen die - áls ze afweken van het ware midden, wat niet te verwachten is, doch altyd mogelyk blyft - neiging voelen zouden daarvan af te dwalen in enigszins andere richting? Don Quichot was een dwaas - en dwaasheid, dit erken ik, is onzedelyk - maar eilieve, mag het overdryven van ridderlykheid hem tot misdaad worden aangerekend door de velen die - als ook zy toegaven in dwaasheid, maar dat doen ze niet - misschien al zeer spoedig zouden vervallen in ietwat félonie? Het antwoord dat op deze vraag moet gegeven worden, is van drievoudig verontschuldigende kracht. Het baat den auteur, zyn held, en 't stuk.

Hoe dit zy, dat onze Holm te sentimenteel is, blyft 'n waarheid. En al treffen de aanmerkingen op de fouten ener persoon, niet per se het stuk waarin die persoon wordt opgevoerd, er is toch te veronderstellen dat de hoofdeigenschap van den held zekere kleur meedeelt aan het geheel, en het genre daarvan bepaalt.

Diti s in het algemeen waar. Het gehele stuk zou met Holm te sentimenteel wezen, wanneer die toon eens voor al de heersende was. Hy wordt echter telkens afgebroken door het tegenovergestelde, of althans door iets anders. Mevrouw Van Wachler, Van Weller, en vooral Frans doen niet in sentiment. Ook Caroline's overgevoeligheid is van enigszins anderen aard, zodat men niet beweren kan dat het geheel de kleur draagt van Holms misdadige overdryving van het goede. By alle opvoeringen werd te veel gelachen, om de beschuldiging van sentimentaliteit van toepassing te verklaren op het gehele stuk. Er bestaat evenveel reden om 't grappig te noemen, als om het uit te maken voor larmoyant. En hieruit blykt, naar ik meen, dat er aan geen der beide zyden een onmatige afwyking plaats heeft.

Nog een bewys dat het stuk niet, met Holm, te veel den sentimentelen kant opgaat, ligt hierin, dat het onderhoudend is. De by uitsluiting sentimentele stukken behoren tot het verboden genre ennuyeux. En vervelend - voor een gewoon publiek altyd, dat niet als ik belast is met de correctie - is de ‘Bruid daarboven’ niet.

‘Die historie over den brand, en het toneel tussen Holm en Wolf, is onhandig geameneerd.’

Ik houd deze opmerking voor juist. Niets ware my makkelyker gevallen, dan door 'n kleine verandering by dezen herdruk, op die episode voor te bereiden, door byv. in het eerste bedryf de zaak door Buys of Van Wachler te doen aanroeren. Maar ik wil 't stuk niet minder slecht maken dan het aanvankelyk was.

Het blyft de vraag of dat goed ameneren altyd de eis zy? Meesters in de kunst doen het niet. Als de Natuur zelf, werpen zy de rotsblokken hunner vinding - ik spreek van Meesterstukken, en niet van myn ongelukkige ‘Bruid’ - onverwachts, zonder de minste waarschuwing, op de planken en in 't hart. De theorie van dit ‘ameneren’ behoort tehuis in de school der franse en duitse faiseurs. Shakespeare versmaadde haar recht hartelyk. Het onsamenhangende zyner stukken is brutaal als... donderslagen. Deze vergelyking is onjuist, hy neemt niet eenmaal de moeite ze aan te kondigen door wat weerlicht.

Die onverwachte brandhistorie in 't vierde bedryf is en blyft evenwel een fout, daar het gehele stuk te onbeduidend is om te delen in plichten of voorrechten van grandiose voortbrengselen. Wat in meesterstukken wordt verontschuldigd, of zelfs als karakteristieke hoedanigheid van 't meesterschap mag geprezen worden, misstaat in werken van lagere orde. De ‘Bruid daarboven’ ligt geheel-en-al onder de schoolse wetten van correctheid, en de auteur had het recht niet, die Wolf met z'n brand zo onaangediend uit de lucht te laten vallen. Dat evenwel deze fout niet belangryk is, blykt uit de gemakkelykheid waarmee zy te herstellen ware. Wie er lust in heeft, mag het doen. Maar ik raad het af. Want het is de eigenaardigheid van werken die over het geheel een misgreep zyn, dat ze na 't zuiveren juist even onbruikbaar blyven, als toen ze van fouten krioelden. Het hout is de schaaf niet waard.

‘Mevrouw Van Wachler gebruikt te veel franse woorden.’ Dit vind ik ook. De vraag is of er zulke mensen zyn? Ik geloof het wel, doch moet erkennen ze nooit juist zó ontmoet te hebben. De belachelykheid dier vrouw is gechargeerd. Zou deze misslag van groot belang wezen? Dit hangt alweer af van den maatstaf dien men aanlegt. In hoog-zedelyken zin, tevens wiskunstig en aesthetisch, zyn alle onwaarheden even onwaar, en karikatuur is leugen. Het ideaal der kunst zou vorderen dat het vereist effect werd te weeg gebracht zonder overdryving, en als zodanig is niet alleen de figuur van Mevrouw Van Wachler, zowel als die van Holm af te keuren, maar tevens die der meeste andere personen. De een is te dit, de ander te dat...

Lezer, hebt ge wel eens komedie gespeeld? Of zaagt ge wel eens de decoratie-schermen van naby? De eis der ‘planken die, volgens Iffland, de wereld betekenen’ is: overdryving. Wat niet overdreven is in de daad, vertoont zich by 't voetlicht, laf, flauw, onbeduidend, kleurloos. Om effect te maken, moeten auteur, decoratieschilder en vertoners hun instrumenten enige tonen hoger stellen, dan binnenskamers voor correct zou gehouden worden. Al die artisten moeten rekenen op het ‘zakken’ der snaren, op 't verflauwen der tinten, op 't versmelten van den indruk. Om op het toneel ronding voort te brengen, moet men vaak z'n toevlucht nemen tot iets hoekigs. Maagdelyke onschuld openbaart zich daar in stamelen, ogen neerslaan, domheid en vermiljoen. De helden zyn schreeuwers. Edele vaders, huilende preekheren. Voor groene bomen gebruikt men bruine, rode, zwarte, blauwe verf. Bedienden zyn - om de door-gaande behoefte aan interlocuteurs - eens vooral onverdraaglyke wezens die den auteur groten dank schuldig zyn dat hy ze in zyn stuk plaatste, daar ze waarlyk nergens anders zouden worden aangenomen. Reeds het gedurig uit- en inlopen der personen is een afwyking van de waarheid. In geen welgeordend huishouden zou het voortdurend op- en neergaan van het personeel geduld worden. En om af te dalen tot het allereenvoudigste - dat vooral op ons land, en ik meen ook op Zweden, van toepassing is - wy bezitten voor het toneel geen behoorlyke tweede-persoon.

Aan allerlei afwykingen van nuchtere juistheid moet alzo de auteur zich schuldig maken. Met burgerlyke droogstoppelige waarheid vervaardigt men geen drama.

Niets ware gemakkelyker dan dit aan te tonen in alle stukken die ooit geschreven zyn. Ieder zal zich hiervan terstond overtuigen, wanneer hy uitdrukkingen, blik, houding of beweging, die hem in een toneelstuk troffen door volmaakte natuurlykheid, in huiselyken kring nabootst. De belachelyke indruk dien hy hierdoor zal voortbrengen, bewyst ten duidelykste dat het natuurlyke op de planken geheel iets anders is dan werktuiglyke kopie der ware natuur. [*] Over het begrip van Kunst komt een-en-ander voor in m'n derde bundel Ideeën, waarnaar ik verwys, schoon ook daar het onderwerp geenszins is afgehandeld. Ik zal er dan ook wel eens weder op terugkomen.
(1872)

Wie nu, in weerwil hiervan, in de overdreven belachelykheid van Caroline's stiefmoeder, grond tot verwyt meent te vinden, heeft wel gelyk, doch geeft het hele ding meer eer dan 't verdient. De fout is daartoe te algemeen, en aldus in een zo gewoon stuk als de ‘Bruid’ byna een verdienste terwille der symmetrie. Correct getekende psychologische figuren zouden inderdaad misplaatst wezen in een drama welks gehele opvatting mank gaat aan jammerlyke ordinairheid. Die lage opvatting strydt geenszins tegen het overdrevene der voorgestelde karakters, dewyl juist in dat overdryven de gewone fout van beginners bestaat. Zeer natuurlyk. De Meester die zeker van zyn zaak is, laat zich niet door angst voor mislukking voorby z'n doel dryven. Hy schetst niet meer of niet minder dan nodig is, en vindt z'n triumf in juistheid van tekening. De nieuweling echter, vrezende het doel niet te bereiken, streeft het voorby. Zo noopt het besef van zwakte tot misbruik van kracht.

Maar nog eens, die overdryving is in de ‘Bruid daarboven’ volkomen op haar plaats. Zy is homogeen met de lyst waarin ze gezet is, zowel als 't - nog bespottelyker! - ‘O, ja, myn Vorst!’ in een treurspel.

Ik hoop dat de lezer enige opheldering wacht van de schynbare tegenstrydigheid in myn beweringen, dat het ideaal der Kunst waarheid vordert, en dat het toneel niet bestaan kan zonder de leugen der overdryving. Deze stellingen kunnen worden overeengebracht door onderscheid te maken tussen de Kunst, en de vele wyzen waarop de artist zyn indrukken tracht te openbaren. Is de decoratie-schilder die blauwe verf gebruikt om groene bomen te maken, een leugenaar? Geenszins. Het was z'n taak niet, groen loof te schilderen: hy moest iets voortbrengen dat by zeker licht gezien, zich als groen loof vertonen zou. Was Phidias een leugenaar, toen hy den Atheners een mismaakt standbeeld leverde van Jupiter [*] Het doet hier niet terzake of die vertelling omtrent Phidias, waar is. My komt ze zonderling voor. Men maakte immers niet voor 't eerst een standbeeld dat voor een hoog voetstuk bestemd was? De mededingers van Phidias zullen dat kunstje der gewyzigde proportiën ook wel gekend hebben. Het blyft bovendien de vraag of dat wyzigen goed was? Dan immers zou men ook de bovenste delen van een gebouw breder dan het onderstuk moeten maken, dat toch misstaan zou. Ons oog heeft geleerd de door verwydering ingekrompen uitgebreidheid, door onwillekeurige vergelyking met afstand en omvang van andere voorwerpen, tot de betrekkelyk-ware grootte te herleiden. Dit is zó waar, dat men den leerling in de tekenkunst, dit aangewend reductie-vermogen niet dan met moeite kan afleren. Inplaats van de voorwerpen te schetsen zoals hy ze ziet, wil het kind die altyd tekenen zoals hy weet dat ze zyn.
Indien wy een op zeer hoog voetstuk geplaatst beeld beschouwen, verwachten wy niet anders dan dat het hoofd zich klein zal vertonen. Het tegendeel zou ons wanstaltig voorkomen. Wanneer alzo de door Phidias vervaardigde Jupiter een onevenredig groten kop en te brede schouders gehad heeft, dan bleven die gebreken, ook toen 't beeld op den tempel geplaatst was, in 't oog der toeschouwers bestaan.
(1872)
dat evenwel op de tinne des tempels geplaatst, waarvoor het bestemd was, van beneden gezien bleek te voldoen aan de door het griekse schoonheidsgevoel verlangde evenredigheden? Is 't een leugen in de sculptuur, dat marmeren beelden geen oogappels hebben? Mag men 't den schilder als onwaarheid verwyten, dat z'n wolken stil staan, dat z'n zee niet golft, dat z'n vliegende engelen niet kleppen met de wieken, dat de knielende niet opstaat, de vallende nooit den grond bereikt? Waar zou het heen!

De Kunst is oneindig, en de wyze waarop 't ons mensjes gegeven is daaraan uitdrukking te verlenen, zeer begrensd. Dit onderscheid tussen bedoeling en slagen moet altyd worden weggenomen of vergoelykt door iets conventioneels. Hoe minder conventie er nodig is, hoe beter, maar... geheel ontbreekt de behoefte daaraan nooit. De kunstrechter die hiermee geen genoegen neemt, zou gelyken op den veldheer die z'n strategische plannen maakte zonder acht te slaan op de behoeften en krachten der soldaten. De strategie van zo'n generaal betekent niet veel.

Elke uitdrukking der Kunst alzo is per se gebrekkig. Het doek waarop een vergezicht wordt voorgesteld, is vlak. De wangen ener marmeren Venus zyn doodskil. De toon waarop een heldin in de opera, tienmaal achtereen verzekert dat zy sterft, bewyst dat zy springlevend is. Alles leugen, zegt Droogstoppel. Maar wie rekening houdt met de hulpmiddelen waarover de kunstenaar te beschikken heeft, oordeelt hierover anders.

Oppervlakkig zou het schynen dat de toneelspeelkunst de minst arme is van de vele wyzen waarop wy gebeurtenissen, indrukken, aandoeningen, kunnen schetsen. Mensen worden hier voorgesteld door ‘heuse’ mensen. Hier geen marmer voor vlees en bloed, geen - altyd gebrekkig berekend - perspectief voor diepte, geen muziek in plaats van 't gesproken woord, geen onmogelyke stilstand. Welnu, in plaats van al deze belemmeringen, worden toneelspeler en schryver beiden geplaagd door een anderen eis. Het is die noodzakelykheid van overdryving, zonder welke het beoogd effect ten enenmale zou worden gemist. De leverancier van de aandoeningen die vertoond moeten worden op de planken, is verplicht overmaat te geven om niet te kort te komen. Juist genoeg zou hier te weinig zyn. Toen ik alzo beweerde dat de triumf des Meesters gelegen was in het treffen van juistheid, bedoelde ik daarmede niet het fotografisch weergeven van de Natuur, maar het zó voorstellen der natuurlyke waarheid, dat ze, in verband met al de gegevens, als de Jupiter waarvan ik sprak, den indruk van volkomen juistheid maakt. De artist heeft daarby, na eerst te hebben vastgesteld wat hy leveren wil, als 't ware de tarra te berekenen, die gedurende de levering, door den aard der zaak, van 't geleverde wordt afgetrokken. Dit nu gevoelt de leerling ook, en zyn fout ligt dus niet hierin dat hy overmaat geeft, maar dat hy die toe te geven tarra wat ruim meet, en... z'n mevrouwen Van Wachler dwazer voorstelt dan nodig was.

In 't voorbygaan maak ik de opmerking, dat deze fout niet zozeer - gelyk anders uit den comparatief dwazer zou af te leiden zyn - een zaak van hoeveelheid als wel van hoedanigheid is. Nooit schetste een schryver den mens dwazer dan hy wezen kan. [*] Idee 772.
(1872)
De overdryving waaraan zich de leerling schuldig maakt, betreft de soort, de wyze van uiting, de keus der middelen. Hy geeft niet te veel, maar 't ware niet.

De voorbeelden van gelyksoortige fouten liggen in de ‘Bruid daarboven’ voor 't grypen. Een daarvan zal ik aanroeren, omdat zy alweder op uitstekende wyze zekere verkeerdheid kenschetst, waaraan beginners zich by voorkeur vergapen. Het is de geheel overbodige en tot op den draad versleten tegenstelling van burgerstand en adel. Wie beter rondziet in de wereld, dan de auteur in 1843 blykt gedaan te hebben - zyn ‘Bruid’ althans draagt geen sporen van het tegendeel - komt tot de overtuiging dat er andere vyanden te bestryden zyn, dan de geboorte-aristocratie. Het is zeer ondemocratisch, den adel als byzonderen stand door bestryding tot iets wezenlyks te maken. Onze hedendaagse graven en barons zyn, als zodanig, volkomen onschuldig aan de duurte van 't vlees en de lage arbeidslonen. Zy wedyveren met den geringsten plebejer in onbeduidendheid, wat hun na 't vervallen der privilegiën van hun stand, niet hoger mag aangerekend worden dan anderen. Adel als bevoorrechte corporatie bestaat niet meer, en het schimpen daarop heeft alzo geen reden van bestaan. Uit armoedige behoefte aan tegenstelling met den hoogstwaarschynlyk welgeschapen Holm, had alzo de auteur die oude dame met evenveel recht gebocheld of kreupel kunnen maken, als adellyk. Men ziet dat hy z'n tarra op verkeerde plaats zocht.

Ik betwyfel evenwel of dergelyke gebreken, die de ‘Bruid’ niet zozeer ontsieren, als wel daarvan de doorgaande bestanddelen uitmaken, groter zyn dan in de meeste stukken van dien aard. Frans spreekt te veel, en is te gemeenzaam met zyn heer: conventie. Zie de servi by Plautus en Terentius, de vertrouwelingen in alle toneel- en treurspelen, de soubretten in het blyspel. Of ik dit goedkeur? Zeker niet. Maar juist omdat de ‘Bruid daarboven’ een ordinair stuk is, mag men het geen eisen stellen, die 't verheffen zouden boven werken die voor goed doorgaan, en ‘school’ gemaakt hebben.

‘Er was voor Van Wachler niet veel mensenkennis nodig om dien Karel te doorgronden.’

Deze opmerking is alweder zeer juist. Ik voeg er by, dat ook Mevrouw Van Wachler - die dan toch met al haar bespottelykheid, geen schurkery zou in bescherming nemen - na de beide tonelen die het derde bedryf sluiten, had moeten weten waaraan zy zich te houden had. Er is inderdaad by deze gelegenheid te veel van de conventie gevergd, maar wie om zulke redenen het stuk veroordeelt, mag nog minder genoegen nemen met de meeste andere drama's, met... Molière's Tartuffe byv., den onbekwaamsten huichelaar dien men zich denken kan, en wiens plomp bedrog niet zozeer schynt ten doel te hebben iets te bereiken voor zichzelf, als wel dien Orgon te genezen van z'n ingekankerde stompzinnigheid. Wel beschouwd is alzo die Tartuffe een ware engel. Zó zal Molière het dan ook bedoeld hebben. Men mag toch niet aannemen dat z'n beroemd stuk, wat misbruik van conventie aangaat, nog beneden myn ‘Bruid daarboven’ zou staan.

Na nog even erkend te hebben dat de alleenspraken te lang zyn - niets is gemakkelyker dan ze wat te knotten, en dan is er zonder de minste baat voor 't geheel weer een fout minder - wil ik nu by de overige gebreken niet langer stilstaan. Er zyn in het stuk ook schoonheden, die wel 'n beetje recht tot klachte hebben over het gezelschap waarin ik ze plaatste. De taal is vry zuiver, de dialoog vlug. Het gehele stuk, byna doorgaand, onder-houdend. De dictie is levendig, vurig, pathetisch, zangerig, fors, al naarmate het te pas komt, of - conventie gedeeltelyk! - kan geoordeeld worden te pas te komen. Zonder te vervallen in het sententieuse, zyn er zetten in, die met een weinig goeden wil tot rang van citaat konden verheven worden, of vernederd tot zaag, wat byna 't zelfde is. De wyze waarop Holm door Wolf wordt aangevuurd tot moed om te leven, is - nu eenmaal de kleur van het geheel aannemende - van hoog-humanistische strekking, en herinnert aan de uitspraak van Rousseau, die den zelfmoord afkeurt: ‘omdat men nog altyd kans heeft iets goeds te doen.’ Als betrekkelyke verdienste - vooral in verband met de neiging tot verkeerde overdryving - meen ik ook te mogen wyzen op des auteurs gematigdheid in 't vonnissen van Frans en Karel. De meeste schryvers van myn soort hadden die jongeluî laten radbraken. Sommige tonelen - die op blz. 517 en 520 byv. - zyn roerend. Caroline is, in weerwil der fouten die haar stempelen tot Holms geestverwante, een lief figuurtje. Er is fynheid van tint in 't verschil van toon waarop ze spreekt vóór en na de catastrofe in het derde bedryf. Haar: ‘ik was gister nog een kind’ op blz. 515 is een penseeltrek die 'n stuk van den eersten rang niet ontsieren zou.

Ik heb bejaarde lieden zien schreien by de voorstelling...

Deze laatste opmerking maakte ook Kotzebue by 't opvoeren zyner ‘Adelheid von Wülfingen’ en hy ging naar huis met de overtuiging ‘dass sein Stück doch nicht so ganz schlecht sei wie seine Gegner behauptet hatten’.

Die tegenstanders van Kotzebue waren de traditionele recensenten. Het schynt dat hy zich nogal gemakkelyk wist te genezen van de wonden die zy hem sloegen. Wie met een paar tranen tevreden is...

Ik heb hardnekkiger vyand in m'n eigen kritiek, en beweer dat de ‘Bruid daarboven’ in weerwil van den indruk dien zy hier en daar maakte, niet de minste waarde heeft.

Het zou weinig moeite kosten, aan te tonen dat geen myner latere werken zo weinig afwykt van de eisen ener ‘school’ - welke dan ook - als dit drama. Al wat ik later schreef, gelykt op niets. De ‘Bruid’ integendeel schynt zich in te spannen, op alles te gelyken. Daarin is geen persoon, geen toneel, geen situatie, waarvan men niet in gelyksoortige litteratuur tal van tegenhangers zou kunnen vinden. De oorzaak hiervan is, dat het ding niet uit de wereld, maar uit boeken gegrepen werd. Deze fout gaat zo ver, dat het weinig moeite kosten zou - door enige verscherping van trekken namelyk - het ganse stuk te maken tot een satyre op de ‘school’ waaruit het voortkwam. De kinderachtige nauwgezetheid waarmee de conventionele regelen voor het huiselyk drama worden in acht genomen, maken het - onwillekeurig natuurlyk - byna tot een parodie. Het zou inderdaad verdienstelyk zyn, wanneer dit des schryvers bedoeling geweest ware.

Recipe: liefde, miskende deugdzaamachtigheid - toneeldeugd is zelden iets anders - stryd tegen boze invloeden, spanning, oom uit Amerika, beloonde bravigheid, en: ze krygen elkaar. Wat hapert hieraan? Niets dan dat er juist alles aan ontbreekt, wat een letterkundig voortbrengsel tot iets degelyks moet maken: het oorspronkelyke.

Het hele ding is reminiscence uit de lektuur myner jeugd. Het is geen tekening van de wereld, doch slechts samenkoppeling der gebrekkige schetsen die my door Iffland, Kotzebue, en vooral door Lafontaine, van die wereld gegeven werden. Ook die schryvers waren faiseurs. [*] Ik bedoel hiermede geenszins dat ál hun arbeid verwerpelyk is. In Lafontaine's werken vooral komt veel schoons voor. Maar om dit te genieten, moet men door mode en tydgeest weten heen te zien. Zyn hoofdfout was dat hy te veel schreef, en hierdoor - het gebrek van 't métier - zichzelf repeteerde. Dit is ook by Kotzebue 't geval.
(1872)
Wat bleef er over van waarheid, nu ik meende hun Machwerk te mogen naäpen? Kopie van kopie. Misdruk van misdruk.

In de dagen toen ik begon litterarische indrukken in my op te nemen, had de larmoyante school uitgediend. Myn begerig gemoed voedde zich met de nasprokkeling, en teruggaande van later voortbrengselen tot de bronnen, liep ik in omgekeerde richting de ry af, die ouderen van dagen sedert vyftig jaren waren langs gegaan. Ik zoog allerlei ‘deugd’ begerig in. Antieke deugd, burgerdeugd, vader- moeder- kinder- voogdendeugd, republikeinse deugd, heldendeugd, huiselyke deugd, toneel- en romandeugd, d.i., alles saamgenomen, boekerige en onware deugd: we zyn by Holm.

Het eenvoudig-ware kwam my gering voor. Er moest spanning by de zaak zyn, miskenning, stryd op leven en dood... liefst met het Noodlot, zie de ‘Hemelse Machten’ in 't allereerste toneel: Lafontaine tout pur. By al m'n ongerepte katechisatievroomheid verwonderde het my - byna tot afkeurens toe, maar zo ver ging ik niet - dat Jezus niet een voorbeeld had achtergelaten, hoe men zich naar behoren gedraagt in cas van ongelukkige liefde. Het boek: Don Quichot verstond ik niet - dit is by alle kinderen en by de meeste mensen het geval - maar Don Quichot zelf had ik lief, en 'k was dus woedend op den plompen Sancho die zyns meesters oor - en 't myne! - beledigde met onverheven taal. Ook beschuldigde ik den schryver van verregaande hardvochtigheid, daar het toch aan hém had gestaan den edelen stryder eindelyk eens te belonen met een tal van flinke wonden, toegebracht door ridderlyke hand.

De tyd was nog niet gekomen om de verpletterende waarheid in te zien, dat de tegenstanders van ridderlykheid uit verloste galeiboeven, straatgrauw en molenwieken bestaan, om nu niet te spreken van erger, van doortrapte ‘hele fatsoenlyke’ infamie. Arme, arme Cervantes! Ik weet wat het u moet gekost hebben zo waar te zyn, en nog dagelyks beleef ik, wat ook gyzelf beleefd hebt, dat men uw werk een grappig boek noemt...

Neen, de tyd voor zulke opmerkingen was nog niet daar. Ook ik zou my vergist hebben in Dulcinea's bekoorlykheden, en in de strydbaarheid ener kudde schapen. Naief en oprecht als Don Quichot zelf, haakte ik naar stryd, hoe ongelyker hoe liever. De ware overwinning scheen my te bestaan in een onafgebroken reeks van smartelyke nederlagen.

Maar, al is niet ieder geheel en al een kind van z'n tyd, toch is men aan de eisen van dien tyd onderworpen. Zo min als de ridder van La Mancha zich vertonen kon met knots en slinger of pyl en boog, zo weinig mocht ik, negentiende-eeuwer, myn gemoed luchten aan tournooien met schild en lans. Er is politie... wat ik niet afkeur.

Pen, papier en inkt - ja zelfs by uitzondering nu en dan denkbeelden - hebben sedert lang de plaats ingenomen, van wat in Cervantes' tyd nog de moeite van 't gispen waard kon schynen. [*] Waard kon schynen. Men vergist zich in de mening dat de Don Quichot een pleidooi is tegen Dolende Ridderschap. Deze bestond in Cervantes' tyd sedert lang niet meer, en was ook vroeger slechts een zeer sporadisch verschynend onderdeel van 't Ridderwezen zelf. Het aantasten ener locale of tydelyke verkeerdheid, zou nooit het boek waarin dit geschiedde, tot 'n klassiek - d.i. voor alle tyden bruikbaar - werk gemaakt hebben. En dit is de Don Quichot, omdat er in geschetst wordt hoe de wereld zielenadel bestrydt, en wat er geleden wordt door de onnozelen die dit niet weten. Het geheel is één kreet van smart, waaraan wy dan ook den humor te danken hebben, die 't doortintelt.
Dat Don Quichot niet mag gehouden worden voor een ridder in letterlyken zin, blykt reeds hieruit, dat-i overal met bevreemding en als iets zeer ongewoons wordt aangezien, hetgeen niet het geval zou geweest zyn, indien de Dolende Ridderschap nog bestaan had. Bovendien, de held zelf verklaart dat hy die prachtige instelling weer in 't leven roepen wilde. Het kon den auteur onmogelyk in 't hoofd komen iets te bestryden, dat blykens z'n eigen boek niet meer bestond. Men vergeet gewoonlyk dat het geschreven werd vry lang na den slag by Lepanto, waar zoveel anti-ridderlyk kruit verschoten werd. Het is met den Don Quichot als met meer meesterstukken gegaan: veel geprezen, slecht gelezen. De neiging om zo'n prachtige satyre te verlagen tot 'n common place-verhandeling van polemische strekking, is karakteristiek-kranterig. De goede Cervantes heeft geen zegen op z'n werk. Nog altyd deelt het in de wederwaardigheden van den held zelf, d.i. van den auteur, want hy wás het!
(1872)

Don Quichot trok uit, om de schoonheid zyner Dame tot tekst ener nadrukkelyke tournooipreek te maken, verdrukte onschulden te beschermen, enz.

Ik vond myn Dame in: deugd, de deugd. Zy was my: verdrukte onschuld, minnares, gevangen prins, gespolieerd koninkryk, in één woord, het voorwendsel om even dwaas te zyn als de ridder van La Mancha.

En in zo'n bui van dwaasheid is de ‘Bruid daarboven’ geschreven.

In zo'n bui rukte ik uit, met pen en inkt en frasen. Want ook dit laatste wapen bezat ik, naar het schynt. En dat was jammer genoeg.

Als de goeie Don Quichot geen paard had bezeten, of geen lans, of - by gebreke van een helm - geen behoorlyk scheerbekken... misschien ware hy thuis gebleven, en had kool geplant.

En als my niet de hebbelykheid ware aangeboren op frasen te ryden, zou ik niet uitgetogen zyn om dien Holm, door z'n eerloosheid heen, à la barbe der ‘bozen’ aan een bruid te helpen... iets dat après tout geen schepsel behoeft te interesseren.

Al zulke schryvery, 't product van middelmatig talent, veel nabootsing en niet de minste studie, is leeg. Dat is geen grypen ins volle Menschenleben, dat is grabbelen in een muffe leesbibliotheek. Dat is geen zielkundige ontleding van wat ons de wereld te aanschouwen geeft, dat is 'n marionetten-repetitie. Dat is geen mens-tekenen, dat is kladdery van de poppenkast. Dat is geen waarheid, dat is leugen.

Wie de wereld niet kent, en toch voorgeeft haar te kopiëren of te schetsen, is onnozel als ik in '43, of...

Hoe noemt men iemand die iets getuigt wat hy niet bywoonde, niet ondervond, niet kent, niet weet?

Maar ik spreek tot de onnozelen. Hen waarschuw ik tegen de verlokking van Rossinant-Frase. Gelooft me, waarde heilbegerige lezers, het beest brengt u nergens. Al zag 't er welgedaner uit dan we van magere Rossinanten, en gezonder dan we van zuchtige Frasen gewoon zyn, laat het op stal, op stal! Geen genadebrood komt zo duur uit, als expeditiën tegen niemendal.

En gelooft me nog eens: frasen, klank, rym, maat, al dat getingel en gejingel... zonder voorafgegane zeer ernstige ingespannen studie...

't Spreekt vanzelf dat ik 'n uitzondering maak voor dagbladschryvers...

Myn bedoeling is slechts de onnozelen die te goeder trouw zyn, te waarschuwen tegen de mening dat een weinig heerschappy over taal, of liever zekere handigheid in 't ronden van zinnen, de vereiste bekwaamheid geven zoude om zaken te behandelen. Er moet gearbeid zyn.

Wanneer de onrypheid myner ‘Bruid daarboven’ u van deze waarheid overtuigt, zou ik ten laatste nog durven beweren met het schryven van dat stukjen een nuttig werk verricht te hebben.

Mult.

Wiesbaden,

op m'n twee-en-vyftigsten geboortedag... o si praeteritos...