Multatuli.online


MXII

De vraag wie over de welvarendheid der respektieve verstanden beslissen zal, heeft meer schynbare waarde in hoedanigheid van debatkunstje - ook als zodanig trouwens sedert lang tot op den draad versleten! - dan gewicht in 'n betoog waarin naar Waarheid gestreefd wordt. Op 't verstand van hen die menen blyk van verstand te geven door voor te wenden dat ze geen verstand hebben van gezond verstand, wenst geen verstandig mens invloed uit te oefenen. Wie er vermaak in schept zichzelf voor krankzinnig te houden, mag 't doen. We geven hem volkomen gelyk. Maar ik spreek in dit stuk tot volwassenen wier geest behoefte heeft aan 'n ándere soort van uitspanning. Van de zodanigen verwacht ik dat ze zich ontdoen van den leiband waaraan sedert eeuwen - misschien moest ik zeggen: sedert het bestaan van den Mens - het denkvermogen der menigte is vastgehecht. Wie de zuiverheid van den menselyken geest wantrouwt - er is reden toe! - wie ernstig zoekt naar 'n kriterium van gezond verstand in 't algemeen, van z'n eigen denkvermogen in 't byzonderbest! - beginne met het gebruiken en oefenen van dat denkvermogen, en doe vóór alles afstand van 't gevaarlyk gemak dat hy putte uit de aanbidding der... wel eens heel óngezonde verstanden van anderen. Men behoort uit eigen ogen te zien, en niet voetstoots aan te nemen wat deze of gene vakman, al te boud steunende op onze leken-onkunde voor waar, goed, bruikbaar of zelfs heilig gelieft uit te venten. Zoudt ge alle onderzoek naar de pryswaardigheid van 'n dozyn hemden overbodig achten, indien de verkoper spécialité de chemises op z'n uithangbord geschreven had, of pronkte met 'n koninklyk wapen?

- Maar, zullen hier sommigen zeggen, tot dat ‘zelf-oordelen’ is kennis nodig!

Voorzeker. En hierover bedroeven wy ons niet. Juist het tegendeel zou treurig wezen, daar 't streven naar kennis onze roeping is, en de onmisbare voorwaarde van 't benaderen der volmaaktheid. Wat zou er van de Mensheid worden, indien gebrek aan kennis tot geluk leidde, of zelfs indien niet de drang tot weten en kennen ons bestaan verzekerde? (Vgl. Idee 517) Zeker, zeker tot het wel beoordelen der waarde van vakmannen is kennis nodig! Verwondert men zich over dezen eis? Ik herinner me niet, ooit op onkunde en onwetendheid te hebben aangedrongen, wat dan ook den ontwikkelden lezer 't recht zou gegeven hebben geen acht op m'n woorden te slaan. Doch juist hierom ook mag men 't nóch vreemd vinden noch euvel duiden, dat ik op 't vermeerderen onzer kennis aandring, en vooral op den moed om die in toepassing te brengen by 't beoordelen der personen die ons als uitnemend-bekwaam in een of ander vak worden voorgesteld of opgedrongen.

Een andere vraag is, of niet de maat en de veelsoortigheid van kennis die hier vereist wordt, soms de kracht en de gaven van den leek kunnen te boven gaan? Dit is ongetwyfeld dikwyls het geval, wanneer men telkens en zonder byzondere aanleiding z'n beoordeling van de waarde ener specialiteit tot elk onderdeel van z'n vak zou willen uitstrekken. Maar 't bezwaar verliest z'n gewicht wanneer men de ernstig-onderzoekende aandacht vestigt op het onderwerp in 't algemeen, en voorzover tot bereiking van 't beoogd doel - hier bevordering van zedelyk en stoffelyk welzyn - nodig is. Wie dezen grondregel met eerlyke omzichtigheid toepast, zal weldra weten waaraan hy zich te houden heeft in 't beoordelen ook van die zaken welke men te spoedig als ‘buiten ons bereik liggend’ beschouwt. Zeer gelukkig gaat ook hier alweer 't welbegrepen belang hand-aan-hand met zedelyk en verstandelyk plichtbesef. Het is ons niet geoorloofd schade te lyden door 't huldigen van kwakzalvery, en de mondigheid van oordeel waarnaar we daarom behoren te streven, wordt verkregen door de eigenaardige gymnastie van 't gemoed, waarin de ware poëzie bestaat. Ik bedoel de poëzie der werkelykheid die zich oefent in 't samenvatten en oordeelkundig behandelen van ál de gegevens die ze kan machtig worden. De hiertoe nodige arbeid is... niet meer of minder dan onze gehele levensbestemming, hy is ons leven-zelf! Wie dezen eis te zwaar vindt, zou z'n eigen doodvonnis uitspreken. Dit geschiedt evenwel zelden of nooit, want wat ik hier voorstel als wenselyk, zien we dagelyks meer of min - hoe gebrekkig dan ook, en veelal onbewust - in praktyk brengen. Vanwaar anders 't verschynsel dat millioenen leken zich veroorloven Rafaël en Rembrandt voor uitstekende kunstenaars te houden, Beethoven en Mozart voor ‘muzikale genieën’? Waarom durven duizenden verzekeren dat de onfeilbaarheid van den Paus 'n zotterny is? Anderen weer, dat de zaligheid slechts kan verkregen worden door 't geloof in Jezus Christus? Waarop grondt zich de mening dat de turkse financiën slecht beheerd worden, en dat de staatkunde der Engelsen... dit of dat is? Is het te veel gevorderd als we eisen dat zy die den moed hebben tot zulke oordeelvellingen, en dus op 'n niet geringen graad van kennis aanspraak maken, zich ook verstouten achter de schermen te zien by toneelvoorstellingen van meer dagelyksen aard, en dat ze vryheid nemen om de geloofsbrieven te onderzoeken, waarop specialiteiten van veel lageren rang dan de zo stoutmoedig beoordeelden zich beroepen? De vrees tot dit laatste niet gerechtigd te zyn, moge zwemen naar bescheidenheid, ze komt in den grond op traagheid en lafhartigheid neer, en zet 'n wyde deur open voor bedrog. Er bestaan nog andere redenen om die vrees te veroordelen. Vakmannen die tegen 't oordeelkundig toetsen hunner bevoegdheid protesteren, zyn verdacht. Waarom zouden we schromen het ongenoegen van dezulken op te wekken? En zy die werkelyk op de hoogte staan van de hun opgedragen betrekking of den roep die van hen uitging, zullen dankbaar zyn aan den scherpzinnigen en eerlyken leek die hen wist te onderscheiden van minder waardige kollega's. Het komt me bovendien voor, dat de beoefenaars ener bepaalde afdeling van kennis, kunst of wetenschap, die den leek 't recht ontzeggen 'n ongunstig oordeel over hun bekwaamheid uit te spreken, tevens afstand behoorden te doen van den lof uit den mond van anderen die ze voor even onbevoegd moeten houden, en welken zy zich toch gewoonlyk nogal gewillig laten aanleunen.

Moet ik hier byvoegen dat ik geen party trek voor onbekookte oordeelvellingen, voor plompe, boerse, ongemotiveerde kritiek? Ik ben zo vry naar de regels in Vorstenschool te verwyzen, waarin op blyken van rypheid wordt aangedrongen, op 't bewys dat * 
de beoordelaar gewerkt heeft, en naar zeer véél plaatsen in m'n werken, waar arbeid wordt voorgesteld als graadmeter van moraliteit. By 't ontleden van dezen eis zal er blyken dat goede trouw en welwillendheid - dit woord in stipt-letterlyken zin genomen, en niet opgevat als bonhomie - zullen samengaan met de nodige kunde. Het mede-ondergaan der lydensgeschiedenis van den voortbrenger stelt ons niet alleen in staat het voortgebrachte met zaakkennis te beoordelen, maar voert ons tevens op tot de zedelyke hoogte die 'n kritikus behoort in te nemen om z'n woorden ingang te verschaffen, en zelfs om hem die woorden in den mond te leggen. Hy moet in staat zyn den beoordeelde te doen gevoelen dat-i zich niet ophoudt... met ‘praatjes’. Wie deze aan de pleitzaal ontleende uitdrukking niet fraai vindt, kan gelyk hebben. Hy mag ze vervangen door de stelling dat de leek die specialiteiten beoordeelt, zorgen moet blyk te geven dat hyzelf met eerlyke inspanning zich trachtte te maken tot 'n specialiteit in begrip.

Nog eens terug naar de vraag of 't wél beoordelen van zekere specialiteiten misschien de krachten van den oningewyde zou kunnen te boven gaan? Oningewyd? In wat? In de eenvoudige regels van 't gezond verstand toch niet? Indien de specialist dit veronderstelt, is hyzelf in de eerste plaats te beklagen, daar-i dan z'n gaven slechts ten bate van onwaardigen gebruiken kan, waaruit voortvloeien zou dat de hem toegekende waarde in omgekeerde rede tot z'n verdiensten staat. Er ware dan aanleiding tot iets als de volgende redenering: ‘X, als schilder byv. arbeidt voor 'n publiek dat geen verstand van de schilderkunst heeft. Dat publiek vindt smaak in zyn werk, en vereert hem als specialiteit in 't vervaardigen van schone stukken. Daar nu de lof die X inoogst, hem wordt toegekend door onkundigen, heeft ze óf geen waarde, óf ze bewyst dat X 'n slecht schilder is.’ Zo zonderling mag en zal X niet redeneren, en hy behoort alzo afstand te doen van 't uitvluchtje dat leken onbevoegd zyn tot het beoordelen van zyn werk. In dit byzonder geval zou zelfs de eis van gegrondheid in die oordeelvellingen niet meer te pas komen, daar de kunstenaar om niet om te komen van gebrek, volgens sommigen wel verplicht is z'n arbeid naar den smaak van dit goed of verkeerd oordelend publiek in te richten. In hoe ver dit * 
waar, wenselyk, geoorloofd of... mogelyk is, laat ik nu daar. Het behoort niet tot m'n onderwerp.

Is de leek omdat hy leek is, onbevoegd om aanmerkingen te maken op zaken die onder 't begrip vallen van elken welgeschapen mensengeest? Te wiens behoeve ontsteken dan professors en specialiteiten hun licht? Moet men juist lantaarnopsteker zyn om 't recht te hebben over duisternis te klagen? Is er 'n aanstelling tot kok nodig voor men weigeren mag aangebrande of uitgekookte spys welsmakend en voedzaam te vinden? Er zyn koks en lantaarnopstekers die deze leer wel zouden willen gepredikt zien, maar juist omdat ik daarover anders denk, schreef ik dit boekje. Kom, lezer, help me wieden! Waarlyk, de zaak is niet zo moeilyk als sommigen u willen wys maken. Ge zult toch niet mogen erkennen dat myn aanmerkingen op de kunde in letters die op onze scholen voor Letterkunde wordt uitgegeven, uw bevatting te boven gaan? Ge meent toch niet dat er 'n diploom als ‘Doctor’ in die ‘Letteren’ nodig is om te walgen van romannetjes die geen andere aanspraak kunnen maken op oorspronkelykheid, dan dat de schryver 't hollandse ‘toen’ in 't duitse ‘als’ overzet, en de tyden van 'n werkwoord op de ongerymdste wyze door elkaar haspelt? Zou er diepe studie in harmonieleer vereist worden om op te merken dat er zoveel dieven zyn onder de hedendaagse toonzetters die hun onhandig-saamgelapte reminiscentiën van oude meesters brutaalweg uitgeven voor eigen werk? Mag 'n man die geen militairen rok draagt - ik zeg: 'n man - zich niet ergeren wanneer hy verneemt dat honderdduizenden gewapende mannen als weerloze schapen zich overgaven aan den vyand? Moet men juist 'n schoolkursus in ‘krygskunde’ hebben meegemaakt om 't vreemd te vinden dat Maurits en Spinola zo weinig smaak vonden in elkanders omgang, blykbaar uit de hardnekkige nauwgezetheid waarmee ze de hoofdeigenschap van evenwydige lynen poogden na te bootsen? Moeten we wachten op 'n aanstelling tot Haags bureelkommies, voor we ons mogen verwonderen over 'n minister van financiën die niet weet wat de funktiën - en de belangen! - zyn van 'n administratiekantoor dat met de uitgifte ener geldnegotiatie belast is? Of over z'n kollega - financiespecialiteit by uitnemendheid! - die alarm blaast over honderd-en-dertien zoekgeraakte millioe- * 
nen, zonder in staat te zyn z'n bewering te staven? Is 't alleen den jockey van 'n legatie-sekretaris geoorloofd, verontwaardiging te voelen over de knutselarytjes van de Schouwalows, Ignatjews, Salisbury's, Disraeli's en verder volkje van die soort, dat zich door de kranten ‘Staatslieden’ noemen laat, in den grond evenwel slechts 'n bende effektenschacheraars is, en als zodanig nog valse spelers op den koop toe, daar zyzelf beschikken over 't ryzen en dalen van den koers? Mag alleen zo'n jockey ingewyd zyn in de nietswaardigheid van compérage-kongressen die, onder voorwendsel van twistbeslechting, de melkkoe in 't leven houden welke men in 't politiek bargoens doopte met den naam van ‘oosterse kwestie’? Moet men scheepsjongen, tekenaar by 'n hydrograaf, of bewoner van Sumatra's Westkust wezen, om de moessons te kennen waardoor de noordelyke reden van die kust onveilig worden gemaakt in 't derde vierendeel des jaars? Om beter te weten alzo dan zy die 't weten moesten en blyk gaven dat ze 't niet wisten, dat men tot het uitzenden van oorlogsexpeditiën in die gewesten, gunstiger seizoen behoort te kiezen? Is er 'n byzondere opleiding tot kamerbewaarder of parlementslid nodig, om met minachting op onze volksvertegenwoordiging neer te zien? Wordt er paedagogiek vereist tot het besef dat een Onderwyswet... 'n Wet is, en dus met Onderwys als zodanig niets goeds kan hebben uit te staan? Of, lezer, wilt gy eerst uw vrouw zien vermoorden door 'n Specialiteit in Verloskunde, voor ge 't recht meent te hebben wraak te roepen over den accoucheur die - behoorlyk voorzien natuurlyk van 'n diploom als Doctor in de Obstetrie! - de kraamvrouw die hy verlossen zou, by 't verwyderen der placenta... totum eripuit uterum? De ellendeling die dezen gruwel bedreef - 't geschiedde enige jaren geleden te Rotterdam - heeft zich uit de voeten gemaakt, maar de fakulteit die hem diplomeerde, is nog altyd daar om de Maatschappy van specialiteiten in Verloskunde te voorzien.

Is 't met ons Rechtswezen beter gesteld? Ik heb gezegd my te zullen verantwoorden over de ruimte die dat treurig onderwerp hier inneemt. Helaas, 't moet wel! Zou 't ons niet vergund zyn, lezer, by mangel aan speciale kennis van de ‘Rechten’ - ongelukkigen die we zyn! - aanmerking te maken op vonnissen waar- * 
in onhandigheid en onkunde worden aangenomen als verontschuldiging van poging tot moord? Moet men dan juist ‘Meester’ in allerlei soorten van ‘Recht’ wezen, om zulk Onrecht bespottelyk en infaam te vinden? En de dwaasheden die in de zaak van 't echtpaar Jut werden ter markt gebracht, moeten ze voor extrakt van wysheid worden gehouden door ieder die niet de eer heeft ‘jurist’ te zyn? Maar, eilieve, 't zyn immers juist juristen van wie al die zotterny uitging, en 't is waarlyk niet van hén te verwachten dat zy de afschuwlyke verbastering van rechtsbegrippen waartoe hun speciaalstudie geleid heeft, zullen erkennen, gispen en brandmerken, veel minder nog dat zy de hand zullen uitstrekken tot genezing ener kwaal waarmee ze zyn opgegroeid, en die ze liefkregen als bron van aanzien en welvaart. Het verzet moet immers wel uitgaan van den leek, van den opmerkzamen, niet tot scheefzien afgerichten beschouwer die ongaarne gevaar loopt z'n dierste belangen overgeleverd te zien aan de beslissing van mannen uit dezelfde school als waaruit rechters voortkwamen die zulke vonnissen begingen, advokaten die zich schuldig maakten aan zulke pleitery? Hoe kan 'n burger van den Staat vertrouwen stellen in de toegezegde veiligheid van personen en goederen, wanneer hy dagelyks 't oordeel over Recht en Onrecht ziet opdragen aan personen wier rechtsgevoel tot in 't monsterachtige werd verwrongen door zeer speciale studiën in ongerymdheid? Welken grond heeft de bewering der advokaten, dat ze verdedigers zyn van ‘weduwen en wezen’ van ‘verdrukte onschuld’ enz. wanneer elke verdrukte weduw of wees die in rechten wordt aangevallen, haar bespringers dapper ziet bystaan door... 'n advokaat? Welke slotsom moeten we halen uit de opmerking dat we na sedert drie eeuwen leerstoelen voor studie in de ‘Rechten’ te hebben gehad, nog altyd niet in 't bezit zyn van 'n oorspronkelyk-inheems, met den aard en de behoeften des Volks overeenstemmend Wetboek? Dat het uitleggen van de Wet - die helder als kristal wezen moest! - 'n winstgevend beroep is? Wat hebben we van die uitlegging te verwachten, wanneer de jongelui die als volleerde ‘juristen’ aan de Maatschappy worden afgeleverd, zich maar zelden duidelyk en korrekt weten uit te drukken? Taal en styl van onze rechtsmannen zyn gewoonlyk ellendig, en ver beneden 't peil waarop 'n hulponderwyzer be-hoort te staan om geen gek figuur te maken by z'n kollega's of zelfs in de school. Men mene toch niet dat dit byzaak is. Het kan niet te dikwyls herhaald worden dat zuiverheid van uitdrukkingen - ook vooral omdat daartoe veel arbeid vereist wordt - 'n kenmerk is van moraliteit. Wie zich niet bekommert over de juistheid van 'n woord, geeft blyk van onverschilligheid voor de zuiverheid zyner denkbeelden, en neemt het dus niet zeer nauw in 't onderscheiden van goed en kwaad. In dit opzicht vooral is 't poëtiek samenvatten van schynbaar ongelyksoortige gegevens van toepassing, dat ik (blz. 578-597) als hulpmiddel tot ontwikkeling van ware zedelykheidsbegrippen voorstelde. ‘De taal is gans het Volk’ is er gezegd. Wel zeker! De gehele Mens kan beoordeeld worden naar de moeite die hy zich geeft om z'n woorden tot den zuiveren spiegel zyner gedachten te maken, en deze opmerking dwingt ons tot medelyden met ieder over wiens wel of wee door mannen van de Wet moet beslist worden, tot deernis vooral met ‘Weduwen en Wezen’ die beklemd raakten onder de bescherming van zekere advokaten. Rechtbanken, parket en pleitbezorgers... komaan, om niet alleen te staan met m'n ongunstige mening over die specialiteiten, wil ik ditmaal eens m'n opinie behandelen als 'n verdrukte weduw. Ik stel haar onder bescherming van wetmannen, van... alle advokaten die ooit 'n proces verloren, van alle publieke-ministeriën die zich door pleiters en rechtbanken behandeld zagen als 'n overvragend marktwyf. Hoe is 't oordeel van die heren over de rechtbank die maar niet tot besef te brengen was van 't ‘Recht’ dat zy verdedigden, van de gegrondheid hunner ‘Eisen’? Welken indruk maakt het op den advokaat die by A of B zweert - de man méént het, want hy zegt er uitdrukkelyk by dat-i dezen keer eens geen ‘praatje’ verkoopt - wat heeft hy te denken van de Rechtenkennis - en de eerlykheid! - zyns tegenstanders die z'n leven te pand geeft - liever: z'n advokateneer: niemand moet meer wagen dan-i zonder schade missen kan! - voor de gegrondheid zyner mening dat de zaak in kwestie X, Y of Z heet? Ook die tegenstander houdt zich niet met ‘praatjes’ op - godbewaarme! - en van weerskanten is de goede trouw van den geachten confrère boven allen twyfel verheven. Ligt de schuld dan aan den rechtsprofessor die - in ogenblikken van romeinse distraktie, zeker - meer dan één * 
‘Recht’ tegelyk gedoceerd heeft? Of had misschien een der advokaten z'n studiën gemaakt vóór, en de ander ná de dagen toen de:

‘dode kennis (?) van de uitspraken van het Romeinse Recht vervangen was door de herleving van de Romeinse methode van rechtsvorming en rechtsbeoefening, en toen het niet alleen de vraag werd wat recht is geworden, maar inzonderheid hoe het recht ontstaan is?’

Volgens het stuk waaraan deze aanhaling ontleend is, worden sedert enigen tyd - juicht, verdrukte weduwen! - de leerlingen in rechtskennis niet meer gevormd:

‘naar het model van oude elegante rechtsgeleerden die er hun werk van maakten om de rechtsregels van hun tyd door geleerde aanhalingen, door byzonderheden uit de latynse schryvers op te sieren, zonder over 't wezen der zaak iets meer licht te verspreiden.’

Er schynen alzo volgens den schryver van die regelen - in vroeger tyd natuurlyk! - inderdaad rechtsgeleerden geweest te zyn die geen licht verspreidden. Wel jammer dan van al de studiën die ze ten koste legden aan duisterheid. En niet heel aangenaam ook voor kliënten die er wel eens belang by hadden dat hun zaak tot helderheid werd gebracht, en daarvoor betaalden. Gelukkig echter dat men van methode veranderd is! Die heuglyke ommekeer heeft plaats gehad... niet by de stichting van Rome, lezer. Ook niet by de oprichting der Leidse akademie, maar... weinige jaren geleden eerst, en wel by de benoeming van den heer Goudsmit tot hoogleraar. We moeten dus aannemen dat de duizenden juristen welke onder 'n vroeger gehuldigd stelsel werden uitgebroeid, zich met ‘dode kennis’ behielpen en hun verdrukte weduwen in 't donker lieten zitten. Thans evenwel, na dien heuglyken ommekeer, onderzoekt men... wat Recht is, meent ge? Eis toch 't onmogelyke niet, onbescheiden leek! Men zal voortaan onderzoeken ‘hoe 't Recht geworden is’ - wel verbazend! - en hoe de Romeinen... maar genoeg daarvan. We waren bezig met die twee advokaten wier ‘studiën’ misschien dagtekenden van zó onderscheiden tydperken dat ze tweeërlei begrip opdeden van Recht, tweeërlei sleur van rechtspraktyk. De een gebruikt ‘elegantie’ met ‘dode kennis’, terwyl de ander volgens de nieuwe methode zich liever bezighoudt met... met... wie zal ons zeggen waarmee? Ik kan er waarachtig niet uit wys worden! En dit behoeft ook niet, als we maar inzien dat die twee heren niet zeer veel méér eerbied dan ik kunnen hebben voor elkanders juridische rechtgelovigheid, en dus kostbare getuigen zyn in m'n aanklacht tegen het ‘vak’ dat zy als specialiteiten vertegenwoordigen. De advokaat die 't zeldzaam voorrecht genoot ridderlykheid in Jut te ontdekken, moet woedend zyn over 't lasterlyk vonnis waarin z'n held wordt uitgemaakt voor 'n tuchthuisboef. En - nóg meer bondgenoten! - de rechters die Kristien niet beminnelyk genoeg keurden om de Maatschappy langer door haar tegenwoordigheid te versieren, kunnen onmogelyk gunstig oordelen over de bekwaamheid - of de integriteit? - van den advokaat wiens advies luidde dat men die dame met rust moest laten.

Voor heden goddank genoeg van de juristery, schoon 't onderwerp ver van uitgeput is. M'n verantwoording over de onevenredig-grote plaats die ik aan dat onderwerp inruimde, ligt in de uitgebreidheid en 't gevaarlyke van de kwaal. Ik moest den lezer opwekken en den weg wyzen tot het berekenen der gevolgen die ze na zich sleept. Hy houde daarby vooral in 't oog dat de onzedelyke verwringing van rechtsgevoel die door de hier behandelde specialiteiten fachmässig beoefend wordt, zich geenszins tot eigenlyk-gezegde rechtszaken bepaalt. De ziekte dringt ongehinderd, jazelfs onder bescherming van 'n gunstig vooroordeel, tot schade van allen, in Lands- en Stadsbestuur door. Niet het minst, helaas, strekt ze ten verderve van 't zo misdadig-verslonst Insulinde! Door kooplieden, zeelui en krygsvolk werd het gewonnen... door advokatery zal 't voor Nederland verloren gaan: de Van Twisten hebben eer van hun werk! Parasieten van die soort nemen alle ereplaatsen in, matigen zich alles aan, voeren overal 't hoogste woord, dringen zich overal op, maken zich van alles meester. Het wemelt in alle vergaderingen en korporatiën van juridische beunhazen in bitjara kosong, die maar al te gemakkelyk met hun ‘Romeinen’ en hun ‘elegantie’ - och arm! - toehoorders en Volk in den waan brengen dat zy iets degelyks te koop veilen. Het algemeen belang, altyd samengaande met ware zedelykheid, eist dat daaraan 'n eind kome, of althans dat er perken worden gesteld aan 't dóórkankeren ener kwaal welker naam aldus geschreven wordt: specialiteit in 't prostitueren van Waarheid, Recht, en... Volksbelang!

Mochten wellicht sommige advokaten met dit hoofdstuk niet tevreden zyn, ik smeek om een genadig vonnis. De heren gelieven te bedenken dat ik nooit in dode kennis studeerde, en dus wel beschouwd het rechte verstand niet hebben kan van een vak dat sedert de benoeming van den heer Goudsmit zo loffelyk achteruitging in romeinse elegantie.