Volledige Werken. Deel 1. Geloofsbelydenis. Max Havelaar [enz]
Max Havelaar of de koffieveilingen der Nederlandse Handelmaatschappy
Aantekeningen en ophelderingen
Aantekeningen en ophelderingen
Aan den schrijver van Max Havelaar De koffieveilingen der handelmaatschapplj
Aan den weleerwaarden heer W. Francken Az. Directeur van het zendelinggesticht te Rotterdam
Brief aan den gouverneur-generaal in ruste
Aan de stemgerechtigden in het kiesdistrikt Tiel
Aan de stemgerechtigden in het kiesdistrikt Tiel
Wys my de plaats waar ik gezaaid heb
Wys my de plaats waar ik gezaaid heb!
Brief aan den gouverneur-generaal in ruste
Aan de stemgerechtigden in het kiesdistrikt Tiel
Wys my de plaats waar ik gezaaid heb
Zeventiende hoofdstuk
Saïdjah's vader had een buffel, waarmede hy zyn veld bewerkte. Toen die buffel hem was afgenomen door het distriktshoofd van Parang-Koedjang, was hy zeer bedroefd, en sprak geen woord, vele dagen lang. Want de tyd van ploegen was naby, en het was te vrezen, als men de sawah niet tydig bewerkte, dat ook de tyd van zaaien zou voorbygaan, en eindelyk dat er geen padi zou te snyden zyn, om die te bergen in den loemboeng van het huis.
Ik moet hierby voor lezers, die wel Java doch niet Bantam kennen, de opmerking maken dat in deze residentie persoonlyk grondeigendom bestaat, wat elders niet het geval is.
Saïdjah's vader nu was zeer bekommerd. Hy vreesde dat zyn vrouw behoefte zou hebben aan ryst, en ook Saïdjah die nog een kind was, en de broertjes en zusjes van Saïdjah.
Ook zou het distriktshoofd hem aanklagen by den adsistentresident, als hy achterlyk was in de betaling van zyn landrenten. Want daarop staat straf by de wet.
Toen nam Saïdjah's vader een kris die poesaka was van zyn vader. De kris was niet zeer schoon, maar er waren zilveren banden om de schede, en ook op de punt der schede was een plaatje zilver. Hy verkocht dezen kris aan een Chinees die op de hoofdplaats woonde, en kwam te-huis met vier-en-twintig gulden, voor welk geld hy een anderen buffel kocht.
Saïdjah, die toen omstreeks zeven jaar oud was, had met den nieuwen buffel spoedig vriendschap gesloten. Ik zeg niet zonder doel: vriendschap, want het is inderdaad treffend te zien hoe de Javase kerbau zich hecht aan den kleinen jongen die hem bewaakt en verzorgt. Van deze gehechtheid zal ik straks een voorbeeld geven. Het grote sterke dier buigt gewillig den zwaren kop rechts of links of omlaag naar den vingerdruk van het kind, dat hy kent, dat hy verstaat, waarmede hy is opgegroeid.
Zulke vriendschap dan had ook de kleine Saïdjah spoedig weten in te boezemen aan den nieuwen gast, en Saïdjah's aanmoedigende kinderstem scheen meer kracht nog te geven aan de krachtvolle schoften van 't sterke dier, als het den zwaren kleigrond opscheurde, en zyn weg tekende in diepe, scherpe voren. De buffel keerde gewillig om, als hy aan het eind was van den akker, en verloor geen duimbreed gronds by het terugploegen van de nieuwe voor, die altyd naast de oude lag als ware de sawah een tuingrond geweest, geharkt door een reus.
Daarnaast lagen de sawahs van Adinda's vader, den vader van het kind dat met Saïdjah huwen zou. En als Adinda's broertjes aankwamen aan de tussenliggende grens, juist als ook Saïdjah dáár was met zyn ploeg, dan riepen zy elkander vrolyk toe, en roemden om stryd de kracht en de gehoorzaamheid hunner buffels. Maar ik geloof dat die van Saïdjah de beste was, misschien wel omdat deze hem beter dan de anderen wist toe te spreken. Want buffels zyn zeer gevoelig voor goede toespraak.
Saïdjah was negen jaren oud geworden, en Adinda reeds zes jaren, voor deze buffel van Saïdjah's vader werd afgenomen door het distriktshoofd van Parang-Koedjang.
Saïdjah's vader, die zeer arm was, verkocht nu aan een Chinees twee zilveren klamboe-haken, poesaka van de ouders zyner vrouw, voor achttien gulden. En voor dat geld kocht hy een nieuwen buffel.
Maar Saïdjah was zeer bedroefd. Want hy wist van Adinda's broertjes, dat de vorige buffel was heengedreven naar de hoofdplaats, en hy had zyn vader gevraagd of deze dat dier niet gezien had, toen hy dáár was om de klamboe-haken te verkopen? Op welke vraag Saïdjah's vader niet had willen antwoorden. Daarom vreesde hy dat zyn buffel geslacht was, zoals de andere buffels die het distriktshoofd afnam aan de bevolking.
En Saïdjah schreide veel als hy dacht aan den armen buffel waarmede hy twee jaren zo innig had omgegaan. En hy kon niet eten, langen tyd, want zyn keel was te nauw als hy slikte. Men bedenke dat Saïdjah een kind was.
De nieuwe buffel leerde Saïdjah kennen, en nam in de genegenheid van 't kind zeer spoedig de plaats in van zyn voorganger... al te spoedig eigenlyk. Want, helaas, de was-indrukken van ons hart worden zo licht gladgestreken, om plaats te maken voor later schrift. Hoe dit zy, de nieuwe buffel was wel niet zo sterk als de vorige... wel was het oude juk te ruim voor zyn schoft... maar 't arme dier was gewillig als zyn voorganger die geslacht was, en al kon dan Saïdjah niet meer roemen op de kracht van zyn buffel, by 't ontmoeten van Adinda's broertjes aan de grens, hy beweerde toch dat geen ander den zynen overtrof in goeden wil. En wanneer de vore niet zo rechtlynig liep als voorheen, of als er aardklonten ondoorgesneden waren omgegaan, werkte hy dat gaarne by met zyn patjol, zoveel hy kon. Bovendien, geen buffel had een oeser-oeseran als de zyne. De penghoeloe zelf had gezegd dat er oentoeng was in den loop van die haarwervels op de achterschoften.
Eens, in 't veld, riep Saïdjah tevergeefs zyn buffel toe, wat spoed te maken. Het dier stond pal. Saïdjah, verstoord over zo grote en vooral zo ongewone weerspannigheid, kon zich niet weerhouden een belediging te uiten. Hy zeide: a.s. Ieder die in Indië geweest is, zal my verstaan. En wie nie niet verstaat, wint er by dat ik hem de uitlegging spaar van een grove uitdrukking.
Saïdjah bedoelde evenwel niets kwaads daarmede. Hy zei 't maar omdat hy 't zo dikwyls had horen zeggen door anderen, als ze ontevreden waren over hun buffels. Maar hy had 't niet behoeven te zeggen, want het baatte niets: zyn buffel deed geen stap verder. Hy schudde den kop als om 't juk af te werpen... men zag den adem uit zyn neusgaten... hy blaasde, sidderde, rilde... er was angst in zyn blauw oog, en de bovenlip was opgetrokken zodat het tandvlees bloot lag...
‘Vlucht, vlucht, riepen op eenmaal Adinda's broertjes, Saïdjah, vlucht! Daar is een tyger!’
En allen ontdeden hun buffels van de ploegjukken, en slingerden zich op de brede ruggen, en galoppeerden weg door sawahs, over galengans, door modder, door kreupelhout en bos en alang-alang, langs velden en wegen, en toen ze hygend en zwetend binnenreden in het dorp Badoer, was Saïdjah niet by hen.
Want toen deze zyn buffel, bevryd van het juk, had bestegen als de anderen, om te vluchten als zy, had een onverwachte sprong van het dier hem 't evenwicht benomen, en ter aar de geworpen. De tyger was zeer na...
Saïdjah's buffel, voortgedreven door eigen vaart, schoot enige sprongen voorby de plek waar zyn kleine meester den dood wachtte. Maar door eigen vaart alleen, en niet door eigen wil, was het dier verder gegaan dan Saïdjah. Want nauw had het de stuwing overwonnen die alle stof beheerst, ook na 't ophouden der oorzaak die haar voortstuwde, of het keerde terug, zette op zyn lompe poten zyn lomp lyf als een dak over het kind, en keerde zyn gehoornden kop naar den tyger. Deze sprong... maar hy sprong voor het laatst. De buffel ving hem op zyn hoornen, en verloor slechts wat vlees dat de tyger hem uitsloeg aan den hals. De aanvaller lag daar inet opgescheurden buik, en Saïdjah was gered. Wél was er ontong geweest in de oeser-oeseran van dien buffel!
Toen deze buffel aan Saïdjah's vader was afgenomen, en geslacht...
Ik heb u gezegd, lezer, dat myn verhaal eentonig is.
...toen deze buffel geslacht was, telde Saïdjah reeds twaalf jaren, en Adinda weefde reeds sarongs, en batikte die met puntige kepala. Ze had reeds gedachten te brengen in den loop van haar verfschuitje, en zy tekende droefheid op haar weefsel, want ze had Saïdjah zeer treurig gezien.
En ook Saïdjah's vader was bedroefd, doch zyn moeder het meest. Deze toch had de wonde genezen aan den hals van het trouwe dier dat haar kind ongedeerd had thuis gebracht, nadat zy op de mare van Adinda's broertjes gemeend had dat het was weggevoerd door den tyger. Ze had die wond zo dikwyls bezien met de gedachte hoe diep de klauw die zó ver indrong in de ruwe vezelen van den buffel, zou voortgedreven zyn in 't weke lyf van haar kind, en telkens als ze verse geneeskruiden had gelegd op de wonde, streelde zy den buffel, en sprak hem enige vriendelyke woorden toe, dat het goede trouwe dier toch weten zou hoe dankbaar een moeder is! Ze hoopte later dat de buffel haar toch mocht verstaan hebben, want dan had hy ook haar schreien begrepen toen hy werd weggevoerd om geslacht te worden, en hy had geweten dat het niet Saïdjah's moeder was, die hem slachten liet.
Eiligen tyd daarna vluchtte Saïdjah's vader uit het land. Want hy was zeer bevreesd voor de straf, als hy zyn landrenten niet betalen zou, en hy had geen poesaka meer om een nieuwen buffel te kopen, daar zyn ouders altyd in Parang-Koedjang woonden, en hem dus weinig hadden nagelaten. Ook de ouders van zyn vrouw woonden altyd in datzelfde distrikt. Hy hield zich evenwel, na 't verlies van den laatsten buffel, nog enige jaren staande door te werken met gehuurde ploegdieren. Maar dat is een zeer ondankbare arbeid, en bovenal verdrietig voor iemand die in 't bezit van eigen buffels geweest is. Saïdjah's moeder stierf van verdriet, en toen was het dat zyn vader in een moedeloos ogenblik zich wegmaakte uit Lebak en uit Bantam, om werk te zoeken in 't Buitenzorgse. Hy werd met rottingslagen gestraft omdat hy Lebak verlaten had zonder pas, en door de politie teruggebracht naar Badoer. Hier werd hy in de gevangenis geworpen omdat men hem voor krankzinnig hield, wat zo vreemd niet zou geweest zyn, en omdat men vreesde dat hy in een ogen-blik van mata-gelap, amoek maken, of andere verkeerdheden begaan zou. Maar hy was niet lang gevangen, wyl hy kort daarop stierf.
Wat er geworden is van de broertjes en zusjes van Saïdjah, weet ik niet. Het huisje dat zy bewoonden te Badoer, stond enigen tyd ledig, en 't viel spoedig in, daar het slechts van bamboe gebouwd was, en gedekt met atap. Een weinig stof en vuil dekte de plek waar veel geleden werd. Er zyn veel zulke plekken in Lebak.
Saïdjah was reeds vyftien jaren, toen zyn vader naar Buitenzorg vertrok. Hy had dezen niet daarheen vergezeld omdat hy groter plannen in zyn gemoed omdroeg. Men had hem gezegd dat er te Batavia zoveel heren waren die in bendi's reden, en dat er dus voor hem licht een dienst zou te vinden zyn als bendi-jongen, waartoe men gewoonlyk iemand kiest, die nog jong is en onvolwassen, om niet door te veel zwaarte achter op het tweewielig rytuig, 't evenwicht te breken. Er was, had men hem verzekerd, by goed gedrag veel te winnen in zodanige bediening. Misschien zelfs zou hy op die wyze binnen drie jaren geld kunnen oversparen, genoeg om twee buffels te kopen. Dit vooruitzicht lachte hem toe. Met fieren tred, zoals iemand gaat die grote zaken in den zin heeft, trad hy na 't vertrek zyns vaders, by Adinda binnen, en deelde haar zyn plan mede.
- Denk eens, zeide hy, als ik weerkom zullen wy oud genoeg zyn om te trouwen, en we zullen twee buffels hebben!
- Heel goed, Saïdjah! Ik wil gaarne met je trouwen als je terugkomt. Ik zal spinnen, en sarongs en slendangs weven, en batikken, en heel vlytig zyn al dien tyd.
- O, ik geloof je, Adinda! Maar... als ik je getrouwd vind?
- Saïdjah, je weet immers wel dat ik met niemand trouwen zal. Myn vader heeft nie toegezegd aan uw vader.
- En jyzelf?
- Ik zal trouwen met u, wees daar zeker van!
- Als ik terugkom, zal ik roepen in de verte...
- Wie zal dat horen, als we ryst stampen in 't dorp?
- Dat is waar. Maar Adinda... o ja, dit is beter: wacht me by het djati-bos, onder den ketapang waar je my de melati hebt gegeven.
- Maar, Saïdjah, hoe kan ik weten, wanneer ik moet heengaan om je te wachten by den ketapang?
Saïdjah bedacht zich een ogenblik, en zeide:
- Tel de manen. Ik zal uitblyven driemaal twaalf manen... deze maan rekent niet mee. Zie, Adinda, kerf een streep in je rystblok by elke nieuwe maan. Als je driemaal twaalf strepen hebt ingesneden, zal ik den dag die dáárop volgt, aankomen onder den ketapang. Beloof je, dáár te zyn?
- Ja, Saïdjah! Ik zal onder den ketapang by het djatibos wezen als je terugkomt.
Nu scheurde Saïdjah een strook van zyn blauwen hoofddoek, die zeer versleten was, en hy gaf dat stukje lynwaad aan Adinda, dat ze 't bewaren zou als een pand. En toen verliet hy haar en Badoer.
Hy liep vele dagen voort. Hy ging Rangkas-Betoeng voorby, dat nog niet de hoofdplaats was van Lebak, en Waroeng-Goenoeng, waar toen de adsistent-resident woonde, en den volgenden dag zag hy Pandeglang, dat daar ligt als in een tuin. Weder een dag later kwam hy te Serang aan, en stond verbaasd over de pracht van zulke grote plaats met vele huizen, gebouwd van steen, en gedekt met rode pannen. Saïdjah had nooit zo iets gezien. Hy bleef daar een dag omdat hy vermoeid was, maar 's nachts in de koelte ging hy verder, en kwam tot Tangerang, den volgenden dag, voor nog de schaduw gedaald was tot zyn lippen, hoewel hy den groten toedoeng droeg dien zyn vader hem had achtergelaten.
Te Tangerang baadde hy zich in de rivier naby de overvaart, en hy rustte uit in het huis van een bekende zyns vaders, die hem wees hoe men strohoeden vlecht, even als die van Manilla komen. Hy bleef daar een dag om dit te leren, omdat hy bedacht hiermee later iets te kunnen verdienen, ingeval hy niet slagen mocht te Batavia. Den volgenden dag tegen den avond toen het koel werd, bedankte hy zyn gastheer zeer, en ging verder. Zodra het geheel donker was, opdat niemand het zien zou, haalde hy het blad te voorschyn, waarin hy de melati bewaarde, die Adinda hem gegeven had onder den ketapang-boom. Want hy was bedroefd geworden, omdat hy haar niet zien zou in zó langen tyd. Den eersten dag, en ook den tweeden, had hy minder sterk gevoeld hoe alléén hy was, omdat zyn ziel geheel was ingenomen door het grote denkbeeld geld te verdienen tot het kopen van twee buffels, daar zyn vader zelf nooit meer bezeten had dan één, en zyn gedachten richtten zich te veel op het weerzien van Adinda, om plaats te bieden aan veel droefheids over het afscheid. Hy had dat afscheid genomen in overspannen hoop, en in zyn gedachten het vastgeknoopt aan 't eindelyk terugzien onder den ketapang. Want zó grote rol speelde het uitzicht op dat weerzien in zyn hart, dat hy, by 't verlaten van Badoer dien boom voorbygaande, iets vrolyks voelde, als waren ze reeds voorby, de zes-en-dertig manen die hem scheidden van dat ogenblik. Het was hem voorgekomen dat hy slechts om te keren had alsof hy reeds terugkwam van de reis, om Adinda te zien, hem wachtende onder dien boom.
Maar hoe verder hy zich verwyderde van Badoer, en hoe meer hy lette op den vreselyken duur van één dag, hoe meer hy de zes-en-dertig manen die er voor hem lagen, begon lang te vinden. Er was iets in zyn ziel, dat hem minder snel deed voortstappen. Hy voelde droefheid in zyn knieën, en al was 't geen moedeloosheid die hem overviel, het was toch weemoed die niet ver is van moedeloosheid. Hy dacht er aan om terug te keren, maar wat zou Adinda zeggen van zó weinig hart?
Daarom liep hy door, al ging hy minder snel dan den eersten dag. Hy had de melati in de hand, en drukte die dikwyls tegen zyn borst. Hy was veel ouder geworden sedert drie dagen, en begreep niet meer hoe hy vroeger zo kalm geleefd had, daar toch Adinda zo naby hem was, en hy haar zien kon, telkens en zo lang als hy wilde. Want nú zou hy niet kalm wezen, als hy verwachten kon dat ze straks voor hem staan zou. En ook begreep hy niet dat hy na 't afscheid niet nogeens was teruggekeerd om haar nog éénmaal aan te zien! Ook kwam hem voor den geest hoe hy nog kort geleden met haar getwist had over de koord die ze spon voor den lajangan van haar broertjes, en die gebroken was omdat er, naar hy meende, een fout was in haar spinsel, waardoor een weddingschap was verloren gegaan tegen de kinderen uit Tjipoeroet. ‘Hoe was 't mogelyk, dacht hy, hierover boos te worden op Adinda? Want al hád zy een fout gesponnen in de koord, en al ware de weddingschap van Badoer tegen Tjipoeroet verloren dáárdoor, en niet door de glasscherf - zo ondeugend en handig dan geworpen door den kleinen Djamien die zich verschool achter den pagar - had ik zelfs dán zo hard mogen wezen tegen haar, en haar noemen met onbehoorlyke namen? Wat zal het zyn, als ik sterf te Batavia, zonder haar vergeving te hebben gevraagd voor zó grote ruwheid? Zal 't niet wezen alsof ik een siecht mens ben, die scheldwoorden werpt op een meisje? En zal niet, als men hoort dat ik gestorven ben in een vreemd land, ieder te Badoer zeggen: het is goed dat Saïdjah stierf, want hy heeft een groten mond gehad tegen Adinda?’
Zo namen zyn gedachten een loop die veel verschilde van de vorige overspanning, en onwillekeurig uitten ze zich, eerst in halve woorden binnensmonds, weldra in een alleenspraak, en eindelyk in den weemoedigen zang waarvan ik hier de vertaling laat volgen. Myn voornemen was eerst wat maat en rym te brengen in die overzetting, doch evenals Havelaar vind ik beter dat keurslyf weg te laten.
Ik weet niet waar ik sterven zal.
Ik heb de grote zee gezien aan de Zuidkust, toen ik daar was
met myn vader, om zout te maken.
Als ik sterf op de zee, en men werpt myn lichaam in het diepe
water, zullen er haaien komen.
Ze zullen rondzwemmen om myn lyk, en vragen: ‘wie van
ons zal het lichaam verslinden, dat daar daalt in het water?’
Ik zal 't niet horen.
Ik weet niet waar ik sterven zal.
Ik heb het huis zien branden van Pa-Ansoe, dat hyzelf had
aangestoken omdat hy mata-glap was.
Als ik sterf in een brandend huis, zullen er gloeiende stukken
hout neervallen op myn lyk.
En buken het huis zal een groot geroep zyn van mensen, die
water werpen om het vuur te doden.
Ik zal 't niet horen.
Ik weet niet waar ik sterven zal.
Ik heb den kleinen Si-Oenah zien vallen uit den klapa-boom,
toen hij een klapa plukte voor zyn moeder.
Als ik val uit een klapa-boom, zal ik dood neerliggen aan
den voet, in de struiken, als Si-Oenah.
Dan zal myn moeder niet schreien, want zy is dood. Maar
anderen zullen roepen: ‘zie, daar ligt Saïdjah!’
met harde stem.
Ik zal 't niet horen.
Ik weet niet waar ik sterven zal.
Ik heb het lyk gezien van Pa-Lisoe, die gestorven was van
hogen ouderdom, want zyn haren waren wit.
Als ik sterf van ouderdom, met witte haren, zullen de klaag-
vrouwen om myn lyk staan.
En zy zullen misbaar maken als de klaagvrouwen by Pa-
Lisoe's lyk. En ook de kleinkinderen zullen schreien,
zeer luid.
Ik zal 't niet horen.
Ik weet niet waar ik sterven zal.
Ik heb velen gezien te Badoer, die gestorven waren. Men
kleedde hen in een wit kleed, en begroef hen in den grond.
Als ik sterf te Badoer, en men begraaft my buken de desa,
oostwaarts tegen den heuvel, waar het gras hoog is...
Dan zal Adinda daar voorbygaan, en de rand van haar sarong
zal zachtkens voortschuiven langs het gras...
Ik zal het horen.
Saïdjah kwam te Batavia aan. Hy verzocht een heer hem in dienst te nemen, hetgeen die heer terstond deed, omdat hy Saïdjah niet verstond. Want te Batavia heeft men gaarne bedienden die nog geen Maleis spreken, en dus nog niet zo bedorven zyn als anderen die langer in aanraking waren met Europese beschaving. Saïdjah leerde spoedig Maleis, maar paste braaf op, want hy dacht altyd aan de twee buffels die hy kopen wilde, en aan Adinda. Hy werd groot en sterk omdat hy alle dagen at, wat te Badoer niet altyd wezen kon. Hy was bemind in den stal, en zou zeker niet afgewezen zyn, als hy de dochter van den koetsier ten huwelyk gevraagd had. Zyn heer zelf hield zoveel van Saïdjah, dat deze spoedig werd verheven tot huisbediende. Men verhoogde zyn loon, en gaf hem bovendien gedurig geschenken, omdat men zo byzonder tevreden was over zyn diensten. Mevrouw had den roman van Sue gelezen, die zoveel kort gerucht maakte, en dacht altyd aan prins Djalma, wanneer ze Saïdjah zag. Ook de jonge meisjes begrepen beter dan vroeger, hoe de Javaanse Schilder Radèn Saleh zo groten opgang had gemaakt te Parys.
Maar men vond Saïdjah ondankbaar toen hy, na byna drie jaren dienst, zyn ontslag vroeg, en om een bewys verzocht dat hy zich goed gedragen had. Men kon hem dit echter niet weigeren, en Saïdjah ging met een vrolyk hart op reis.
Hy ging voorby Pesing, waar eens Havelaar woonde, lang geleden. Maar dit wist Saïdjah niet. En al had hy 't geweten, hy droeg heel iets anders in de ziel, dat hem bezig hield. Hy telde de schatten die hy thuisbracht. In een bamboezen rol had hy zyn pas en 't getuigschrift van goed gedrag. In een koker, die aan een lederen riem bevestigd was, scheen iets zwaars gedurig te slingeren tegen zyn schouder, maar hy voelde dit gaarne... ik geloof het wél! Dáárin waren dertig spaanse-matten, genoeg om drie buffels te kopen. Wat zou Adinda zeggen! En dit was nog niet alles. Op zyn rüg zag men de met zilver beslagen schede van een kris dien hy in den gordel droeg. Het gevest was zeker van fyn uitgesneden kemoening, want hy had het met veel zorg gewikkeld in een zyden omhulsel. En hy bezat nog meer schatten. In de wrong van den kain om zyn lendenen bewaarde hy een buikband van zilveren schakels, met gouden ikat-pending. Het is waar dat de band kort was, maar ze was zo slank... Adinda!
En aan een koordjen om den hals, onder zyn voor-badjoe, droeg hy een zyden zakje, waarin enige verdroogde melati.
Was 't wonder dat hy te Tangerang zich niet langer ophield dan nodig was tot het bezoeken van den bekende zyns vaders, die zo fyne strohoeden vlocht? Was 't wonder dat hy weinig zeide tot de meisjes op zyn weg, die hemvroegen: ‘waarheen, vanwaar?’ zoals de groet is in die streken? Was 't wonder dat hy Serang niet meer zo schoon vond, hy die Batavia had leren kennen? Dat hy niet meer wegkroop in de pagar, zoals hy deed voor drie jaren, toen de resident kwam voorbyryden, hy die den veel groteren heer had gezien, die te Buitenzorg woont, en de grootvader is van den Soesoehoenan van Solo? Was 't wonder dat hy weinig acht sloeg op de vertellingen van wie een einds wegs met hem gingen, en spraken van al 't nieuws in Banten-Kidoel? Dat hy nauwelyks luisterde, toen men hem verhaalde dat de koffiekultuur na veel onbeloonde moeite geheel was ingetrokken? Dat het distriktshoofd van Parang-Koedjang wegens roof op den publieken weg was veroordeeld tot veertien dagen arrest ten huize van zyn schoonvader? Dat de hoofdplaats was verlegd naar Rangkas-Betoeng? Dat er een nieuwe adsistentresident gekomen was, omdat de vorige was gestorven, enige maanden geleden? Hoe die nieuwe beambte gesproken had op de eerste seba-vergadering? Hoe er sedert enigen tyd niemand was gestraft wegens klachte, en hoe men onder het volk hoopte dat al 't gestolene zou worden weergegeven of vergoed?
Neen, hy had schoner beelden voor het oog zyner ziel. Hy zocht den ketapang-boom in de wolken, te vér nog als hy was om dien te zoeken by Badoer. Hy greep naar de lucht die hem omgaf, als wilde hy de gestalte omvatten, die hem wachten zou onder dien boom. Hy tekende zich Adinda's gelaat, haar hoofd, haar schouder... hy zag den zwaren kondé, zo glinsterend zwart, gevangen in eigen strik, afhangend in haar hals... hy zag haar groot oog, schitterend in donkeren weerschyn... de neusvleugels, die ze zo fier optrok als kind, wanneer hy - hoe was 't mogelyk! - haar plaagde, en den hoek van haar lippen, waarin zy een glimlach bewaarde. Hy zag haar borst, die nu zwellen zou onder de kabaai... hy zag hoe de sarong, die zyzelf geweven had, haar heupen nauw omsloot, en, de dy volgend in gebogen lyn, langs de knie neerviel in heerlyke golving op den kleinen voet...
Neen, hy hoorde weinig van wat men hem zeide. Hy hoorde geheel andere tonen. Hy hoorde hoe Adinda zeggen zou: ‘zy wél gekomen, Saïdjah! Ik heb aan u gedacht by spinnen en by weven, en by 't stampen van de ryst in het blok dat driemaal twaalf kerven draagt van myn hand. Hier ben ik onder den ketapang, den eersten dag der nieuwe maan. Zy wél gekomen, Saïdjah: ik wil uw vrouw zyn!’
Dát was de muziek die zo heerlyk in zyn oren weerklonk, en die hem belette te luisteren naar al 't nieuws dat men hem verhaalde op zyn weg.
Eindelyk zag hy den ketapang. Of liever hy zag een grote donkere plek die veel sterren bedekte voor zyn oog. Dat moest het djati-bos wezen, by den boom waar hy Adinda zou weerzien, den volgenden dag na het opgaan van de zon. Hy zocht in het duister, en betastte vele stammen. Weldra vond hy een bekende oneffenheid aan de zuidzyde van een boom, en hy legde den vinger in een gleuf die Si-Panteh daarin gehakt had met zyn parang, om den poentianak te bezweren, die schuld had aan de tandpyn van Panteh's moeder, kort voor de geboorte van zyn broertje. Dát was de ketapang dien hy zocht.
Ja, wél was dit de plek, waar hy voor 't eerst Adinda anders had aangezien dan zyn overige speehnootjes, omdat ze daar voor 't eerst geweigerd had deel te nemen aan een spel, dat ze toch had meegespeeld met alle kinderen - knapen en meisjes - nog kort tevoren. Dáár had ze hem de melati gegeven.
Hy zette zich neder aan den voet van den boom, en zag op naar de sterren. En als er een verschoot, nam hy dat aan als een groet by zyn wederkomst te Badoer. En hy dacht er aan, of Adinda nu slapen zou? En of ze wel goed de manen had ingesneden in haar rystblok? Het zou hem zo smarten, wanneer zy een maan had overgeslagen, alsof het niet genoeg ware... zes-en-dertig! En of ze schone sarongs en slendangs zou gebatikt hebben? En ook vroeg hy zich, wie er toch wel wonen zou in zyns vaders huis? En zyn jeugd kwam hem voor den geest, en zyn moeder, en hoe die buffel hem had gered van den tyger, en hy bepeinsde wat er toch zou geworden zyn van Adinda, als die buffel minder trouw ware geweest?
Hy lette zeer op het dalen der sterren in het westen, en by elke ster die aan de kim verdween, berekende hy hoe de zon weer iets nader was aan haar opgang in het oosten, en hoeveel nader hyzelf aan 't weerzien van Adinda.
Want zeker zou ze komen by den eersten straal, ja, by het schemer en reeds zou ze daar zyn... ach, waarom was ze niet reeds gekomen den vorigen dag?
Het bedroefde hem dat ze 't niet was vooruitgelopen, het schone ogenblik dat hem drie jaren lang de ziel had voorgelicht met onbeschryflyken glans. En, onbillyk als hy was in de zelfzucht zyner liefde, scheen het hem toe dat Adinda had moeten dáár zyn, wachtende op hém, hy die zich nu beklaagde - en vóór den tyd reeds! - dat hy te wachten had op háár.
Maar hy beklaagde zich ten onrechte. Want nog was de zon niet opgegaan, nog had het oog van den dag geen blik geworpen op de vlakte. Wel verbleekten de sterren daar omhoog, beschaamd dat er spoedig een eind komen zou aan hun heerschappy... wel vloeiden er vreemde kleuren over de toppen der bergen, die donkerder schenen naarmate ze scherper afstaken op lichteren grond... wel vloog er hier en daar door de wolken in het oosten iets gloeiends - pylen van goud en van vuur die heen en weer werden geschoten, evenwydig aan de kim - maar ze verdwenen weer, en schenen neer te vallen achter de onbegrypelyke gordyn die nog altyd den dag bleef verbergen voor de ogen van Saïdjah.
Toch werd het allengs lichter en lichter om hem heen. Hy zag reeds 't landschap, en reeds kon hy de kuif onderscheiden van het klapa-bosje waarin Badoer verscholen ligt... daar sliep Adinda!
Neen, ze sliep niet meer! Hoe zou ze kúnnen slapen? Wist ze niet dat Saïdjah haar wachten zou? Gewis, ze had niet geslapen den gansen nacht! Zeker had de dorpswacht geklopt aan haar deur, om te vragen waarom de pelita voortbrandde in haar huisjen, en met lieven lach had ze gezegd dat een gelofte haar wakker hield om den slendang af te weven, waaraan ze bezig was, en die gereed moest zyn voor den eersten dag der nieuwe maan...
Of ze had den nacht doorgebracht in 't donker, zittend op haar rystblok, en tellende met begerigen vinger, dat er wel waarlyk daarin zes-en-dertig diepe strepen stonden gekorven naast elkander. En ze had zich vermaakt met kunstigen schrik, of ze zich misschien verrekende, of er wellicht nog een ontbrak, om nog-eens, en nog-eens, en telkens weder, te genieten van de heerlyke zekerheid dat er wel degelyk driemaal twaalf manen waren voorbygegaan sedert Saïdjah haar zag voor het laatst.
Ook zy zou thans, nu 't al zo licht werd, haar ogen inspannen met vruchteloze vermoeienis, om de blikken te buigen óver de kim, opdat ze de zon zouden ontmoeten, de trage zon, die wegbleef... wegbleef...
Daar kwam een streep van blauwig rood, die zich vastklemde aan de wolken, en de randen werden licht en gloeiend, en 't begon te bliksemen, en weer schoten er pylen van vuur door het luchtruim, maar ze vielen niet neder ditmaal, ze hechtten zich vast op den donkeren grond, en deelden hun gloed mede in groter en grotere kringen, en ontmoetten elkander, kruisend, slingerend, wendend, dwalend, en verenigden zich tot vuurbundels, en weerlichtten in gouden glans op den grond van paarlemoer, en er was rood, en blauw, en geel, en zilver, en purper, en azuur in dat alles... o God, dat was de dageraad: dat was het weerzien van Adinda!
Saïdjah had niet geleerd te bidden, en 't ware ook jammer geweest hem dat te leren, want heiliger gebed en vuriger dank dan er lag in de sprakeloze opgetogenheid zyner ziel, was niet te vatten in menselyke taal.
Hy wilde niet naar Badoer gaan. Het weerzien zelf van Adinda kwam hem minder schoon voor, dan de zekerheid haar straks te zullen weerzien. Hy zette zich aan den voet van den ketapang, en liet zyn oog dwalen over de landstreek. De natuur lachte hem toe, en scheen hem welkom te heten als een moeder haar teruggekeerd kind. En evenals deze haar vreugde schildert door eigenwillige herinnering aan de voorbygegane smart, by 't vertonen van wat ze bewaarde als aandenken gedurende het afzyn, liet ook Saïdjah zich vermaken door 't weerzien van zo vele plekken die getuigen waren van zyn kort leven. Maar hoe ook zyn ogen of zyn gedachten ronddwaalden, telkens viel zyn blik en zyn verlangen terug op het pad dat van Badoer leidt naar den ketapang. Alles wat zyn zinnen waarnamen, heette Adinda. Hy zag den afgrond links, waar de aarde zo geel is, waar eenmaal een jonge buffel verzonk in de diepte: daar hadden de dorpelingen zich verzameld om het dier te redden - want het is geen ge-*
ringe zaak, een jongen buffel te verliezen! - en ze hadden zich neergelaten aan sterke rotan-koorden. Adinda's vader was de moedigste geweest... o, hoe zy in de handen klapte, Adinda!
En daarginds, aan de andere zyde, waar 't kokosbosje wuift over de hutten van het dorp, daar ergens was Si-Oenah uit een boom gevallen, en gestorven. Hoe schreide zyn moeder: ‘omdat Si-Oenah nog zo klein was’ jammerde zy... alsof ze minder bedroefd zou geweest zyn als Si-Oenah groter geweest ware! Maar klein was hy, dát is waar, want hy was kleiner en zwakker nog dan Adinda...
Niemand betrad het wegje dat van Badoer leidde naar den boom. Straks zou ze komen: het was nog zo vroeg.
Saïdjah zag een badjing die met dar tele vlugheid heen-en-weer-sprong tegen den stam van een klapa-boom. Het diertje - de ergernis van den eigenaar des booms, maar lief toch in gedaante en beweging - klauterde onvermoeid op en neder. Saïdjah zag het, en dwong zich er naar te blyven zien, wyl dit aan zyn gedachten rust gaf van den zwaren arbeid dien ze verrichtten sedert het opgaan der zon... rust na het afmattend wachten. Welhaast uitten zich zyn indrukken in woorden, en hy zong wat er omging in zyn ziel. Het ware my liever u zyn lied te kunnen voorlezen in 't Maleis, dat Italiaans van het Oosten, doch ziehier de vertaling:
Zie hoe de badjing zyn levensonderhoud zoekt
Op den klapa-boom. Hy stygt, daalt, dartelt links en rechts,
Hy draait om den boom, springt, valt, klimt, en valt weder:
Hy heeft geen vleugels, en is toch zo vlug als een vogel.
Veel geluk, myn badjing, ik wens u heil!
Ge zult gewis vinden het levensonderhoud dat ge zoekt...
Maar ik zit alleen by het djati-bos,
Wachtende op levensonderhoud van myn hart.
Reeds lang is het buikje van myn badjing verzadigd...
Reeds lang is hy teruggekeerd in zyn nestje...
Maar nog altyd is myn ziel
En myn hart bitter bedroefd... Adinda!
Nog was er niemand op het pad dat van Badoer leidde naar den ketapang...
Saïdjah's oog viel op een kapel die zich scheen te verheugen omdat het begon warm te worden:
Zie hoe de vlinder daar rondfladdert.
Zyn vlerkjes schitteren als een veelkleurige bloem.
Zyn hartjen is verliefd op den bloesem der kenari:
Zeker zoekt hy zyn welriekende geliefde.
Veel geluk, myn vlinder, ik wens u heil!
Gy zult gewis vinden wat ge zoekt...
Maar ik zit alleen by het djati-bos,
Wachtende op wat myn hart lief heeft.
Reeds lang heeft de vlinder gekust
Den kenari-bloesem dien hy zozeer bemint...
Maar nog altyd is myn ziel
En myn hart bitter bedroefd... Adinda!
En er was niemand op het pad dat van Badoer leidde naar den ketapang.
De zon begon reeds hoog te staan... er was al liitte in de lucht.
Zie, hoe de zon schittert daar omhoog,
Hoog boven den waringin-heuvel!
Ze voelt zich te warm, en wenst neer te dalen,
Om te slapen in zee, als in de armen van een gade.
Veel geluk, o zon, ik wens u heil!
Wat gy zoekt, zult ge gewis vinden...
Maar ik zit alleen by het djati-bos,
Wachtende op rust voor myn hart.
Reeds lang zal de zon ondergegaan wezen,
En slapen in de zee, als alles duister is...
En nog altyd zal myn ziel
En myn hart bitter bedroefd zyn... Adinda!
Nog was er niemand op den weg die er leidt van Badoer naar den ketapang.
Als er niet langer vlinders zullen rondfladderen,
Als de sterren niet meer zullen schitteren,
Als de melati niet meer welriekend zal wezen,
Als er niet langer bedroefde harten zyn,
Noch wild gedierte in het woud...
Als de zon verkeerd zal lopen,
En de maan vergeten wat oost en west is...
Als dán Adinda nog niet gekomen is,
Dan zal een engel met blinkende vleugelen
Neerdalen op aarde, om te zoeken wat daar achterbleef.
Dan zal myn lyk hier liggen onder den ketapang...
Myn ziel is bitter bedroefd... Adinda!
En nog altyd was er niemand op het pad dat van Badoer leidde naar den ketapang.
Dan zal myn lyk door den engel gezien worden.
Hy zal het zyn broederen aanwyzen met den vinger:
‘Ziet, daar is een gestorven mens vergeten,
Zyn verstyfde mond kust een melati-bloem.
Komt, dat wy hem opnemen en ten hemel dragen,
Hem, die op Adinda gewacht heeft tot hy dood was.
Gewis, hy mag niet daar alleen achterblyven,
Wiens hart de kracht had zó te beminnen!’
Dan zal nog ééns myn verstyfde mond zich openen
Om Adinda te roepen, die myn hart lief heeft...
Nog éénmaal zal ik de melati kussen,
Die zy me gaf... Adinda... Adinda!
Er was niemand op het pad dat van Badoer leidde naar den ketapang.
O, ze was gewis tegen den morgenstond in slaap gevallen, vermoeid van 't waken gedurende den nacht, van 't waken vele lange nachten door! Zeker had ze niet geslapen sedert weken: zó was het!
Zou hy opstaan, en naar Badoer gaan? Neen! Mocht het schynen alsof er twyfel was aan haar komst?
Als hy den man riep, die daar zyn buffel naar 't veld dreef? Die man was te ver. En bovendien, Saïdjah wilde niet spreken over Adinda, niet vragen naar Adinda... hy wilde haar weerzien, háár alleen, háár het eerst! O zeker, zéker zou ze nu spoedig komen!
Hy zou wachten, wachten...
Maar als ze ziek was, of... dood?
Als een aangeschoten hert vloog Saïdjah 't pad op, dat van den ketapang leidt naar het dorp waar Adinda woonde. Hy zag niets en hoorde niets, en toch had hy iets kunnen horen, want er stonden mensen op den weg by den ingang van het dorp, die riepen:
‘Saïdjah, Saïdjah!’
Maar... was het zyn haast, zyn drift, die hem belette Adinda's huis te vinden? Hy was reeds voortgevlogen tot aan het einde van den weg waar 't dorp ophoudt, en als dolzinnig keerde hy terug, en sloeg zich voor het hoofd, omdat hy háár huis had kunnen voorbygaan zonder het te zien. Maar weer was hy aan den ingang, en - myn God, was het een droom? - weer had hy Adinda's huis niet gevonden! Nogeens vloog hy terug, en op eenmaal bleef hy staan, greep niet beide handen zyn hoofd, als om daaruit den waanzin weg te persen, die hem beving, en riep luide: ‘dronken, dronken, ik ben dronken!’
En de vrouwen van Badoer kwamen uit haar huizen, en zagen met deernis den armen Saïdjah daar staan, want zy herkenden hem, en begrepen dat hy Adinda's huis zocht, en wisten dat er geen huis van Adinda was in het dorp Badoer.
Want, toen het distriktshoofd van Parang-Koedjang den buffel van Adinda's vader had weggenomen...
Ik heb u gezegd, lezer, dat myn verhaal eentonig is.
...toen was Adinda's moeder gestorven van verdriet. En haar jongste zusje was gestorven, omdat het geen moeder had die het zoogde. En Adinda's vader, die vreesde voor de straf als hy zyn landrenten niet betaalde...
Ik weet het wel, ik weet het wel, dat myn verhaal eentonig is! ...Adinda's vader was heengegaan uit het land. Hy had Adinda meegenomen, met haar broeders. Maar hy had vernomen hoe de vader van Saïdjah te Buitenzorg was gestraft met rottingslagen, omdat hy Badoer verlaten had zonder pas. En daarom was Adinda's vader niet gegaan naar Buitenzorg, noch naar Krawang, noch naar de Preanger, noch naar de Bataviase Ommelanden... hy was gegaan naar Tjilangkahan, het distrikt van Lebak, dat aan de zee grenst. Daar had hy zich verscholen in de bossen, en gewacht op de komst van Pa-Ento, Pa-Lontah, Si-Oeniah, Pa-Ansioe, Abdoel-Isma, en nog enige anderen die door het distrikshoofd van Parang-Koedjang beroofd waren van hun buffels, en die allen vreesden voor straf, als ze hun landrenten niet betaalden. Daar hadden ze zich by nacht meester gemaakt van een vissersprauw, en waren in zee gestoken. Ze hadden westelyk gestuurd, en hielden het land rechts van zich, tot aan Javapunt. Van hier waren zy noordwaarts gestevend, tot ze Tanah-Hitam voor zich zagen, dat de Europese zeelieden Prinsen-eiland noemen. Zy waren dat eiland omgezeild aan de oostzyde, en hadden toen aangehouden op de Keizersbaai, zich richtende op de hoge plek in de Lampongs. Zó althans was de weg die men elkander fluisterend vóórzei in 't Lebakse, wanneer er gesproken werd over officiëlen buffelroof en onbetaalde landrenten.
Maar de verbysterde Saïdjah verstond niet duidelyk wat men hem zeide. Zelfs begreep hy niet goed het bericht van den dood zyns vaders. Er was een gegons in zyn oren, als had men op een gong geslagen in zyn hoofd. Hy voelde hoe het bloed met schokken werd gewrongen door de aderen aan zyn slapen, die dreigden te bezwyken onder den druk van zo zware uitzetting. Hy sprak niet, en staarde met verdoofden blik rond, zonder te zien wat om en by hem was, en berstte eindelyk uit in akelig gelach.
Een oude vrouw nam hem mede naar haar huisje, en verpleegde den armen dwaas. Weldra lachte hy niet meer zo akelig, maar toch sprak hy niet. Alleen 's nachts werden de hutgenoten opgeschrikt door zyn stem, als hy toonloos zong: ‘ik weet niet waar ik sterven zal’ en enige bewoners van Badoer legden geld tezamen, om een offer te brengen aan de boeaja's van den Tjioedjoeng voor de genezing van Saïdjah, dien men voor zinneloos hield. Maar zinneloos was hy niet.
Want eens by nacht, toen de maan helder lichtte, stond hy op van de balé-balé, en verhet zachtkens het huis, en zocht naar de plek waar Adinda gewoond had. Het was niet gemakkelyk die te vinden, omdat er zovéle huizen waren ingestort. Doch hy scheen de plaats te herkennen aan de wydte van den hoek dien sommige lichtlynen door het geboomte vormden, by haar ontmoeting in zyn oog, zoals de zeeman peiling neemt op vuurtorens of uitstekende bergpunten.
Ja, dáár moest het zyn... dáár had Adinda gewoond!
Struikelend over halfvergane bamboe, en over stukken van 't neergevallen dak, baande hy zich een weg naar het heiligdom dat hy zocht. En, waarlyk, hy vond nog iets terug van den opstaanden pagar, waarnaast Adinda's balé-balé gestaan had, en zelfs stak in dien pagar nog de bamboezen pin, waaraan ze haar kleed hing als ze zich te slapen legde...
Maar de balé-balé was ingestort als het huis, en byna vergaan tot stof. Hy nam een handvol daarvan, en drukte dat aan zyn geopende lippen, en ademde zeer diep...
Den volgenden dag vroeg hy aan de oude vrouw die hem verpleegd had, waar 't rystblok was, dat er gestaan had op het erf van Adinda's huis? De vrouw was verheugd dat ze hem hoorde spreken, en liep het dorp rond om dat blok te zoeken. Toen zy den nieuwen eigenaar aan Saïdjah kon aanwyzen, volgde deze haar zwygend, en by het rystblok gebracht, telde hy daarop twee-en-dertig ingekorven strepen...
Toen gaf hy die vrouw zoveel Spaanse-matten als nodig was tot het kopen van een buffel, en verliet Badoer. Te Tjilangkahan kocht hy een vissersprauw, en kwam daarmede na enige dagen zeilens aan de Lampongs, waar de opstandelingen zich verzetten tegen het Nederlands gezag. Hy sloot zich aan by een bende Bantammers, niet om te stryden zozeer, als om Adinda te zoeken. Want hy was zacht van aard, en meer ontvankelyk voor droefenis dan voor bitterheid.
Op zekeren dag dat de opstandelingen opnieuw waren geslagen, doolde hy rond in een dorp dat pas veroverd was door het Nederlandse leger, en dus in brand stond. Saïdjah wist dat de bende die daar vernietigd was geworden, grotendeels uit Bantammers had bestaan. Als een spook waarde hy rond in de hui-*
zen die nog niet geheel verbrand waren, en vond het lyk van Adinda's vader met een klewang-bajonetwonde in de borst. Naast hem zag Saïdjah de drie vermoorde broeders van Adinda, jongelingen, byna kinderen nog, en een weinig verder lag het lyk van Adinda, naakt, afschuwelyk mishandeld...
Er was een smal strookje blauw lynwaad gedrongen in de gapende borstwond die een eind scheen gemaakt te hebben aan lange worsteling...
Toen liep Saïdjah enige soldaten tegemoet, die met geveld geweer de laatstlevende opstandelingen in het vuur dreven der brandende huizen. Hy omvademde de brede zwaard-bajonetten, drukte zich voorwaarts met kracht, en drong nog de soldaten terug met een laatste inspanning, toen de gevesten stuitten tegen zyn borst.
En weinig tyds later was er te Batavia groot gejubel over de nieuwe overwinning die weer zovele lauweren had gevoegd by de lauweren van 't Nederlands-Indische leger. En de Landvoogd schreef naar 't Moederland dat de rust in de Lampongs hersteld was. En de Koning van Nederland, voorgelicht door zyn Staatsdienaren, beloonde wederom zoveel heldenmoed met vele ridderkruisen.
En waarschynlyk Stegen er uit de harten der vromen, in zondagskerk of bidstond, dankgebeden ten hemel, by 't vernemen dat ‘de Heer der heirscharen’ weer had meegestreden onder de banier van Nederland...
‘Maar God, met zoveel wee begaan,
Nam de offers van dien dag niet aan!’
Ik heb 't slot der geschiedenis van Saïdjah korter gemaakt, dan ik had kunnen doen wanneer ik lust gevoeld had in 't schetsen van iets akeligs. De lezer zal opgemerkt hebben hoe ik verwylde by de beschryving van het wachten onder den ketapang, als schrikte ik voor de treurige ontknoping terug, en hoe ik over deze ben heengegleden met afkeer. En toch was dit myn voornemen niet, toen ik begon over Saïdjah te spreken. Want aanvankelyk vreesde ik, sterker kleuren nodig te hebben om, by 't beschryven van zo vreemde toestanden, den lezer te treffen.
*
Gaandeweg echter gevoelde ik dat het een belediging voor myn publiek wezen zou, te geloven dat ik meer bloed had moeten brengen in myn schildery.
Toch had ik dit kúnnen doen, want ik heb stukken voor me liggen... doch neen: liever een bekentenis.
Ja, een bekentenis! Lezer, ik weet niet of Saïdjah Adinda lief had. Niet, of hy naar Batavia ging. Niet, of hy in de Lampongs werd vermoord met Nederlandse bajonetten. Ik weet niet of zyn vader bezweek ten gevolge van de rottingslagen die hem werden gegeven omdat hy Badoer had verlaten zonder pas. Ik weet niet of Adinda de manen telde door kerven in haar rystblok...
Dit alles weet ik niet!
Maar ik weet meer dan dit alles. Ik weet, en ik kan het bewyzen, dat er vele Adinda's waren en vele Saïdjah's, en dat, wat verdichtsel is in 't byzonder, waarheid wordt in 't algemeen. Ik zeide reeds dat ik de namen kan opgeven van personen die, zoals de ouders van Saïdjah en Adinda door onderdrukking werden verdreven uit hun land. Het is myn doel niet, in dit werk mededelingen te geven, als voegen zouden voor een vierschaar die uitspraak te doen had over de wyze waarop het Nederlands gezag in Indië wordt uitgeoefend, mededelingen die slechts kracht van bewys zouden hebben voor wie het geduld had die met aandacht en belangstelling door te lezen, zoals niet verwacht kan worden van een publiek dat verstrooiing zoekt in zyn lektuur. Daarom heb ik, in plaats van dorre namen van personen en plaatsen, met de dagtekening er by, in plaats van een afschrift der lyst van diefstallen en afpersingen, die voor me ligt, getracht een schets te geven van wat er kán omgaan in de harten der arme lieden die men berooft van wat dienen moet tot onderhoud van hun leven, of zelfs: ik heb dit slechts laten gissen, vrezende my te zeer te bedriegen in het tekenen der omtrekken van aandoeningen die ik nooit ondervond.
Maar wat de hoofdzaak aangaat? O, dat men my beschuldigde van laster! O, dat ik opgeroepen werde om te staven wat ik schreef! O, dat men zeide: ‘ge hebt dien Saïdjah verdicht... hy zong nooit dat lied... er woonde geen Adinda te Badoer!’ Maar dat het gezegd werd met de macht en den wil om recht te doen, zodra ik zou bewezen hebben geen lasteraar te zyn!
Is er logen in de gelykenis van den barmhartigen Samaritaan, omdat er misschien nooit een geplunderd reiziger is opgenomen in een Samaritaans huis? Is er logen in de parabel van den zaaier, omdat - gelyk ieder begrypt - geen landbouwer zyn zaad zal uitwerpen op een rots? Of - om af te dalen tot meer gelykheid met myn boek - mag men de waarheid ontkennen die de hoofdzaak uitmaakt van de Negerhut, omdat er nooit een Evangeline bestaan heeft? Zal men tot de schryfster van dat onsterfelyk pleidooi - onsterfelyk, niet om kunst of talent, maar door strekking en indruk - zal men tot haar zeggen: ‘ge hebt gelogen, de slaven worden niet mishandeld, want... er is onwaarheid in uw boek: het is een roman!’ Moest ook zy niet, in plaats ener optelling van dorre daadzaken, een verhaal geven dat die daadzaken inkleedde, om 't besef der behoefte aan verbetering te doen doordringen in de harten? Zou haar boek gelezen zyn, als ze daaraan den vorm had gegeven van een processtuk? Is 't haar schuld - of de myne - dat de waarheid, om toegang te vinden, zo vaak het kleed moet borgen van de leugen?
En aan sommigen die misschien beweren dat ik Saïdjah en zyn liefde heb geïdealiseerd, moet ik vragen hoe ze dit weten kunnen? Slechts zeer weinig Europeanen immers achten het de moeite waard zich neer te buigen tot waarneming der aandoeningen van de koffie- en suikerwerktuigen die men ‘inlanders’ noemt. Doch al ware hun aanmerking gegrond, wie zúlke bedenkingen aanvoert als bewys tegen de hoofdstrekking van myn boek, geeft my een groten zegepraal. Want ze luiden, vertaald: ‘het kwaad dat ge bestrydt, bestaat niet, of niet in zo hoge mate, omdat de inlander niet is als uw Saïdjah... er ligt in de mishandeling der Javanen geen zo groot kwaad als daarin liggen zou, wanneer ge uw Saïdjah juister getekend hadt. De Soendanees zingt zulke liederen niet, bemint zo niet, gevoelt zo niet, en dus...
Neen, Minister van Koloniën... neen, Gouverneurs-generaal in ruste... niet dát hebt gy te bewyzen! Ge hebt te bewyzen dat de bevolking niet mishandeld wordt, onverschillig of er sentimentele Saïdjahs onder die bevolking zyn. Of zoudt ge durven beweren buffels te mogen stelen van lieden die niet beminnen, die geen droefgeestige liedjes zingen, die niet sentimenteel zyn?
By een aanval op letterkundig gebied, zou ik de juistheid der tekening van Saïdjah verdedigen, maar op staatkundigen bodem geef ik terstond alle aanmerkingen op die juistheid gewonnen, om te beletten dat de grote vraag worde verplaatst op verkeerd terrein. Het is me geheel om 't even, of men my houde voor een onbekwaam schilder, mits men toegeve dat de mishandeling van den inlander is: verregaand! Zó toch luidt het woord op de nota des voorgangers van Havelaar, die door dezen getoond werd aan den kontroleur Verbrugge: een nota die voor me ligt.
Maar ik heb andere bewyzen! En dit is gelukkig, want ook Havelaars voorganger kon zich vergist hebben.
Helaas, als hy zich vergiste, is hy voor die vergissing zeer hard gestraft!