Multatuli.online

Volledige Werken. Deel 1. Geloofsbelydenis. Max Havelaar [enz]

Geloofsbelydenis

Geloofsbelydenis

Max Havelaar of de koffieveilingen der Nederlandse Handelmaatschappy

Aan E.H.v.W.

Eerste hoofdstuk

Tweede hoofdstuk

Derde hoofdstuk

Vierde hoofdstuk

Vijfde hoofdstuk

Zesde hoofdstuk

Zevende hoofdstuk

Achtste hoofdstuk

Negende hoofdstuk

Tiende hoofdstuk

Elfde hoofdstuk

Twaalfde hoofdstuk

Dertiende hoofdstuk

Veertiende hoofdstuk

Vijftiende hoofdstuk

Zestiende hoofdstuk

Zeventiende hoofdstuk

Achttiende hoofdstuk

Negentiende hoofdstuk

Twintigste hoofdstuk

Aantekeningen en ophelderingen

Aantekeningen en ophelderingen

Brief aan ds. W. Francken Az.

Aan den schrijver van Max Havelaar De koffieveilingen der handelmaatschapplj

Aan den weleerwaarden heer W. Francken Az. Directeur van het zendelinggesticht te Rotterdam

Aantekeningen

Brief aan den gouverneur-generaal in ruste

Max Havelaar aan Multatuli

Aantekeningen

Aan de stemgerechtigden in het kiesdistrikt Tiel

Aan de stemgerechtigden in het kiesdistrikt Tiel

Max Havelaar aan Multatuli

Max Havelaar aan Multatuli

Het gebed van den onwetende

Het gebed van den onwetende

Aantekeningen

Wys my de plaats waar ik gezaaid heb

Wys my de plaats waar ik gezaaid heb!

Naschriftje

Aantekeningen

Verantwoording

Verantwoording

Geloofsbelydenis

Max Havelaar

Brief aan ds. W. Francken Az.

Brief aan den gouverneur-generaal in ruste

Aan de stemgerechtigden in het kiesdistrikt Tiel

Max Havelaar aan Multatuli

Het gebed van den onwetende

Wys my de plaats waar ik gezaaid heb

Alphabetische lijst van verklaringen

Alphabetische lijst van Indonesische woorden


Achttiende hoofdstuk

Het was namiddag. Havelaar trad uit de kamer, en vond zyn Tine in de voorgalery, hem wachtende met de thee. Mevrouw Slotering trad haar huis uit, en scheen zich naar de Havelaars te willen begeven, maar eensklaps wendde ze zich naar 't hek, en wees daar met vry hevige gebaren een man terug, die even tevoren was binnengetreden. Ze bleef staan tot ze zich verzekerd had dat hy naar buiten was teruggegaan, en keerde daarop, het grasveld langs, naar Havelaars huis terug.

‘Ik wil toch eindelyk eens weten wat dit beduidt!’ zei Havelaar, en toen de begroeting voorby was, vroeg hy op schertsenden toon, opdat ze niet menen zou dat hy haar dat weinigje gezag misgunde, op een erf dat vroeger het hare was:

- Wel, mevrouw, zeg me toch eens, waarom u de mensen die 't erf betreden, zo terugzendt? Als die man van zo-even nu eens iemand was die kippen te koop had, of iets anders wat nodig kon zyn voor de keuken?

Er vertoonde zich op het gelaat van mevrouw Slotering een pynlyke trek die niet ontsnapte aan Havelaars blik.

- Ach, zeide zy, er is zoveel slecht volk!

- Zeker, dat is er overal. Maar als men 't de mensen zo moeilyk maakt, zullen de goeden ook wegblyven. Kom aan, mevrouw, vertel me toch eens ronduit, waarom ge zo streng opzicht houdt over 't erf?

Havelaar zag haar aan, en trachtte tevergeefs 't antwoord te lezen in haar vochtig oog. Hy drong iets sterker op verklaring aan... de weduw berstte in tranen uit, en zei dat haar man te Parang-Koedjang ten huize van 't distriktshoofd vergiftigd was.

- Hy wilde rechtvaardig zyn, m'nheer Havelaar, ging de arme vrouw voort, hy wilde een eind maken aan de mishandeling waaronder de bevolking zucht. Hy vermaande en dreigde de Hoofden, in vergaderingen en schriftelyk... ge moet zyn brieven gevonden hebben in 't archief...

Dat was zo. Havelaar had die brieven gelezen, waarvan afschriften voor my liggen.

- Hy sprak telkens met den resident, vervolgde de weduw, maar altyd vergeefs. Want daar 't van algemene bekendheid was, dat de knevelary plaats had ten behoeve en onder bescherming van den Regent, wien de resident niet by de Regering wilde aanklagen, leidden al die gesprekken tot niets dan tot mishandeling der klagers. Daarom had myn arme man gezegd dat, indien er geen verbetering kwam vóór 't einde des jaars, hy zich rechtstreeks wenden zou tot den Gouverneur-generaal. Dat was in November. Hy ging kort daarna op een inspektiereis, gebruikte 't middagmaal ten huize van den Demang van Parang-Koedjang, en werd kort daarop in deerniswaarden toestand te-huis gebracht. Hy riep, op de maag wyzende: ‘vuur, vuur!’ en weinige uren later was hy dood, hy die altyd een voorbeeld was geweest van goede gezondheid.

- Hebt ge den dokter van Serang laten roepen? vroeg Havelaar.

- Ja, maar hy heeft myn echtgenoot slechts kort behandeld, omdat deze kort na zyn komst gestorven is. Ik durfde den dokter myn vermoeden niet mededelen, omdat ik wegens myn toestand voorzag deze plaats niet spoedig te kunnen verlaten, en bevreesd was voor wraak. Ik heb gehoord dat gy, evenals myn echtgenoot, u verzet tegen de misbruiken die hier heersen, en daarom heb ik geen gerust ogenblik. Ik had dit alles voor u willen verbergen, om u en mevrouw niet angstig te maken, en bepaalde me dus tot het bewaken van 't erf, opdat geen vreemden toegang zouden hebben tot de keuken.

Nu werd het Tine duidelyk, waarom mevrouw Slotering haar eigen huishouding was blyven voeren, en zelfs geen gebruik had willen maken van de keuken ‘die toch zo ruim was.’

Havelaar liet den kontroleur roepen. Intussen richtte hy aan den geneesheer te Serang een verzoek om opgave der verschynselen by Sloterings dood. Het antwoord dat hy op deze vraag bekwam, was niet in den geest der vermoedens van de weduw. Volgens den arts, was Slotering gestorven aan een ‘abcès in de lever.’ Het is me niet gebleken of zodanige kwaal zich zo kan openbaren op eenmaal, en den dood veroorzaken in weinige uren. Ik geloof hier te moeten acht slaan op de verklaring van mevrouw Slotering, dat haar echtgenoot vroeger altyd gezond geweest was. Doch als men geen waarde hecht aan zodanige verklaring - omdat de opvatting van 't begrip: gezondheid, vooral in de ogen van niet-geneeskundigen zeer onderwerpelyk is - blyft toch de gewichtige vraag bestaan, of iemand die heden sterft aan een ‘abcès in de lever’ zich gister kon te paard zetten, met het doel om een bergachtige landstreek te inspekteren, die in sommige richtingen twintig uren breed is? De arts die Slotering behandelde, kan een bekwaam geneesheer geweest zyn, en zich niettemin vergist hebben in 't beoordelen van de verschynselen der ziekte, onvoorbereid als hy was op 't vermoeden van misdaad.

Hoe dit zy, ik kan niet bewyzen dat Havelaars voorganger vergiftigd was, daar men Havelaar niet den tyd heeft gelaten deze zaak tot klaarheid te brengen. Doch wel kan ik bewyzen dat zyn omgeving hem voor vergiftigd hield, en dat men dit vermoeden vastknoopte aan zyn zucht om onrecht te keer te gaan.

De kontroleur Verbrugge trad de kamer van Havelaar binnen.

Deze vroeg kort-af:

- Waaraan is m'nheer Slotering gestorven?

- Dat weet ik niet.

- Is hy vergiftigd?

- Dat weet ik niet, maar...

- Spreek duidelyk, Verbrugge!

- Maar hy trachtte de misbruiken te keer te gaan, zoals u, en... en...

- Welnu? Ga voort!

- Ik ben overtuigd dat hy... zou vergiftigd geworden zyn, als hy langer hier was gebleven.

- Schryf dat op!

Verbrugge heeft die woorden opgeschreven: zyn verklaring ligt voor my!

- Nog iets. Is 't wáár, of is 't niet waar, dat er gekneveld wordt in Lebak?

Verbrugge antwoordde niet.

- Antwoord, Verbrugge!

- Ik durf niet.

- Schryf 't op, dat je niet durft!

Verbrugge heeft het opgeschreven: het ligt voor my!

- Wél! Nog iets: je durft niet antwoorden op de laatste vraag, maar je zei me onlangs, toen er sprake was van vergiftiging, dat je de enige steun was van je zusters te Batavia, nietwaar? Ligt dáárin misschien de oorzaak van je vrees, de grond van wat ik altyd halfheid noemde?

- Ja!

- Schryf dat op.

Verbrugge schreef het op: zyn verklaring ligt voor my!

- Het is wél, zei Havelaar, nu weet ik genoeg. En Verbrugge kon gaan.

Havelaar trad naar buiten, en speelde met kleinen Max, dien hy met byzondere innigheid kuste. Toen mevrouw Slotering vertrokken was, zond hy het kind weg, en riep Tine in zyn kamer.

- Lieve Tine, ik heb je een verzoek te doen! Ik wenste dat je met Max naar Batavia ging: ik klaag heden den Regent aan.

En ze viel hem om den hals, en was ongehoorzaam voor het eerst, en riep snikkende:

- Neen Max, neen Max, dat doe ik niet... dat doe ik niet! Wy eten en drinken tezamen!

Had Havelaar ongelyk, toen hy beweerde dat zy evenmin recht had op neussnuiten als de vrouwen te Arles?

Hy schreef en verzond den brief waarvan ik hier een afschrift geef. Nadat ik de omstandigheden waarin dit stuk geschreven werd, enigszins heb geschetst, geloof ik niet nodig te hebben op de kordate plichtsvervulling te wyzen, die daarin doorstraalt, evenmin als op de zachtmoedigheid die Havelaar bewoog den * 
Regent in bescherming te nemen tegen al te zware straf. Doch niet zo overbodig zal het wezen, daarby zyn omzichtigheid te doen opmerken, die hem geen woord deed uiten over de pas gedane ontdekking, om niet het stellige zyner aanklacht te verzwakken door onzekerheid omtrent een wel belangryke, maar nog onbewezen beschuldiging. Zyn voornemen was het lyk zyns voorgangers te doen opgraven en wetenschappelyk onderzoeken, zodra de Regent zou verwyderd zyn, en diens aanhang onschadelyk gemaakt. Maar, zoals ik reeds zeide, men heeft hem daartoe de gelegenheid niet gelaten.

In de afschriften van officiële stukken - afschriften die overigens letterlyk overeenstemmen met het oorspronkelyke - geloof ik de dwaze titulatuur te mogen vervangen door eenvoudige voornaamwoorden. Ik verwacht van den goeden smaak myner lezers, dat zy in deze verandering genoegen nemen.

No. 88. Geheim.
Spoed.
Rangkas-Betoeng, 24 Februari 1856

Aan den Resident van Bantam.

Sedert ik voor een maand myn betrekking alhier aanvaardde, heb ik my hoofdzakelyk bezig gehouden met het onderzoek naar de wyze waarop de inlandse Hoofden zich kwyten van hun verplichtingen jegens de bevolking op het stuk van herendiensten, poendoetan en dergelyke.

Zeer spoedig ontdekte ik dat de Regent op eigen autoriteit, en te zynen behoeve, mensen deed opkomen, vér boven het hem wettig toekomend aantal pantjèns en kemits.

Ik weifelde tussen de keus om terstond officieel te rapporteren, en de zucht om door zachtheid, of later zelfs door bedreigingen, dien inlandsen hoofdambtenaar daarvan terug te brengen, ten einde het tweeledig doel te bereiken, om dat misbruik te doen ophouden, en tegelykertyd dien ouden dienaar van het Gouvernement niet terstond al te streng te behandelen, vooral uit aanmerking van de slechte voorbeelden die, naar ik geloof, hem dikwyls gegeven zyn, en in verband met de byzondere omstandigheid dat hy bezoek verwachtte van twee verwanten, de * 
Regenten van Buitenzorg en van Tjiandjoer, althans van den laatsten - die, naar ik meen, reeds met groot gevolg op weg is - en hy dus meer dan anders in de verzoeking was - en met het oog op den benarden staat zyner geldmiddelen, als het ware in de noodzakelykheid - om door onwettige middelen te voorzien in de nodige toebereidselen voor dat bezoek.

Dit alles leidde my tot zachtheid omtrent hetgeen reeds geschied was, doch geenszins tot toegevendheid voor den vervolge.

Ik drong aan op dadelyke staking van elke onwettigheid.

Van die voorlopige proeve om den Regent door zachtheid tot zyn plicht te brengen, heb ik u ondershands doen kennis dragen. My is echter gebleken dat hy met brutale onbeschaamdheid alles in den wind slaat, en ik gevoel my krachtens myn ambtseed verplicht u mede te delen:


dat ik den Regent van Lebak, Radèn Adipati Nata Karta Nagara, beschuldig van misbruik van gezag, door het onwettig beschikken over den arbeid zyner onderhorigen, en verdenk van knevelary, door het vorderen van opbrengsten in natura, zonder, of tegen willekeurig vastgestelde, onvoldoende, betaling;
dat ik voorts den Demang van Parang-Koedjang - zyn schoonzoon - verdenk van medeplichtigheid aan de genoemde feiten.

Om beide zaken behoorlyk te kunnen instruëren, neem ik de vryheid u voor te stellen, my te gelasten:

1. den Regent van Lebak voornoemd, met den meesten spoed naar Serang op te zenden, en zorg te dragen, dat hy noch voor zyn vertrek, noch gedurende de reize, in de gelegenheid zy, door omkoping of op andere wyze te influenceren op de getuigenissen die ik zal moeten in winnen;
2. den Demang van Parang-Koedjang voorlopig in arrest te nemen;
3. gelyken maatregel toe te passen op zodanige personen van minderen rang, als, behorende tot de familie van den Regent, geacht kunnen worden invloed uit te oefenen op de zuiverheid van het in te stellen onderzoek;
4. dat onderzoek terstond te doen plaats hebben, en van den uitslag te dienen van omstandig bericht.

Ik neem de vryheid u voorts in overweging te geven, de komst des Regents van Tjiandjoer te kontramanderen.

Tenslotte heb ik de eer - ten overvloede voor u, die de afdeling Lebak beter kent dan my nog mogelyk is - de verzekering te geven dat uit een politiek oogpunt de streng rechtvaardige behandeling dezer zaak geen het minste bezwaar heeft, en dat ik eer voor gevaar zou beducht zyn als ze niet tot klaarheid gebracht werd. Want ik ben geïnformeerd dat de geringe man die naar een getuige my zeide, poesing is van de vexatie, reeds lang naar redding uitziet.

Ik heb de kracht tot den moeilyken plicht dien ik door het schryven van dezen brief volbreng, gedeeltelyk geput uit de hoop dat het my vergund zal wezen te zyner tyd een en ander by te brengen ter verschoning van den ouden Regent, met wiens positie, hoezeer door eigen schuld veroorzaakt, ik evenwel diep medelyden gevoel.

De Adsistent-resident van Lebak, Max Havelaar.

Den volgenden dag antwoordde hem... de Resident van Bantam? O, neen, de heer Slymering, partikulier.

Dat antwoord is een kostbare bydrage tot de kennis van de wyze waarop het bestuur in Nederlands-Indië wordt uitgeoefend. De heer Slymering beklaagde zich ‘dat Havelaar hem van de zaak die voorkwam in den brief No. 88, niet eerst mondeling had kennis gegeven.’ Natuurlyk omdat er dan meer kans ware geweest op ‘schipperen.’ En voorts: ‘dat Havelaar hem stoorde in zyn drukke bezigheden!’

De man was zeker bezig met een jaarverslag over rustige rust! Ik heb dien brief voor my liggen, en vertrouw myn ogen niet. Ik herlees den brief van den Adsistent-resident van Lebak... ik leg hém en den Resident van Bantam, Havelaar en Slymering naast elkander...

Die Sjaalman is een gemene schooier! Ge moet weten, lezer, dat Bastiaans weer dikwyls niet op het kantoor komt, omdat hy de jicht heeft. Daar ik nu een gewetenszaak maak van het weg-werpen der fondsen van de firma - Last & Co - want in principes ben ik onwrikbaar, kwam ik eergister op 't denkbeeld dat Sjaalman toch een tamelyk goede hand schryft, en daar hy er zo armoedig uitziet en dus voor matig loon wel zou te krygen zyn, begreep ik aan de firma verplicht te wezen op de goedkoopste wys in de vervanging van Bastiaans te voorzien. Ik ging dus naar de Lange-leidse-dwarsstraat. De vrouw van den winkel was voor, doch scheen me niet te herkennen, schoon ik haar onlangs had gezegd dat ik M'nheer Droogstoppel was, Makelaar in koffie van de Lauriergracht. Er is altyd een soort van belediging in dat niet herkennen. Maar daar 't nu wat minder koud is, en ik den vorigen keer myn jas met bont aanhad, schryf ik het dááraan toe, en trek 't my niet aan... de belediging meen ik. Ik zei dus nog eens, dat ik M'nheer Droogstoppel was, van de Lauriergracht, Makelaar in koffie, en verzocht haar te gaan zien of die Sjaalman thuis was, omdat ik niet weer zoals onlangs wilde te doen hebben met zyn vrouw die altyd ontevreden is. Maar die uitdraagster weigerde naar boven te gaan. ‘Ze kon niet den helen dag trappen klimmen voor dat bedelvolk, zeide zy, ik moest maar zelf gaan zien.’ En daar volgde weer een beschryving van de trappen en portalen, die ik volstrekt niet nodig had, want ik herken altyd een plaats waar ik eens geweest ben, omdat ik altyd zo op alles acht geef. Dat heb ik my aangewend in de zaken. Ik klom dus de trappen op, en klopte aan de bekende deur, die terugweek. Ik trad binnen, en daar ik niemand in de kamer vond, zag ik eens rond. Nu, veel te zien was er niet. Er hing een half broekje met geborduurde strook over een stoel... wat hoeven zulke mensen geborduurde broekjes te dragen? In een hoek stond een niet zeer zware reiskoffer dien ik in gedachte aan den hengsel vatte, en op den schoorsteenmantel lagen enige boeken die ik eens inzag. Een wonderlyke verzameling! Een paar delen van Byron, Horatius, Bastiat, Béranger, en... raad eens? Een bybel, een komplete bybel, met de apokriefe boeken er in! Dát had ik by Sjaalman niet verwacht. En er scheen in gelezen te zyn ook, want ik vond vele aantekeningen op losse stukken papier, die betrekking hadden op de Schrift, alle van dezelfde hand als de stukken in dat verwenste pak. Vooral het boek van Job scheen hy yverig bestudeerd te hebben, want daar gaapten de bladen. Ik denk dat hy de hand des Heren begint te voelen, en daarom door lektuur in de heilige boeken zich wil verzoenen met God. Ik heb er niets tegen. Maar, zo al wachtende, viel myn oog op een dames-werkdoosje, dat op de tafel stond. Zonder erg bezag ik dat. Er waren een paar half-afgewerkte kinderkousjes in, een tal van zotte verzen, en een brief aan Sjaalmans vrouw, zoals uit het opschrift bleek. De brief was geopend, en zag er uit alsof men hem in drift had saamgeknepen. Nu is myn vast principe nooit iets te lezen dat niet aan my gericht is, omdat ik dit niet fatsoenlyk vind. Ik doe het dan ook nooit als ik er geen belang by heb. Maar nu kreeg ik een ingeving dat het myn plicht was dien brief eens in te zien, omdat de inhoud my misschien zou voorlichten omtrent de menslievende bedoeling die me tot Sjaalman voerde. Ik dacht er aan hoe toch de Heer altyd naby de zynen is, daar Hy me hier onverwachts in de gelegenheid stelde iets meer van dien man te weten te komen, en me dus behoedde voor het gevaar een weldaad te bewyzen aan een onzedelyk persoon. Ik let nauwkeurig op zulke vingerwenken van den Heer, en dit heeft me dikwyls veel nut in de zaken gedaan. Tot myn grote verwondering zag ik dat die vrouw van Sjaalman van deftige familie was, althans de brief was getekend door een bloedverwant wiens naam in Nederland aanzienlyk is, en ik was inderdaad opgetogen over den schonen inhoud van dat schryven. Het scheen iemand te zyn die yverig werkt voor den Heer, want hy schreef ‘dat de vrouw van Sjaalman zich moest laten scheiden van zulk een ellendeling, die haar armoed liet lyden, die zyn brood niet kon verdienen, die bovendien een schurk was, omdat hy schulden had... dat de schryver van den brief met haar lot begaan was, schoon zy zich dat lot had op den hals gehaald door eigen schuld, daar ze den Heer had verlaten en Sjaalman aanhing... dat ze tot den Heer moest terugkeren, en dat dan de hele familie misschien de handen zou inéénslaan, om haar naaiwerk te bezorgen. Maar vóór alles moest ze scheiden van dien Sjaalman die een ware schande was voor de familie.’

Kortom, in de kerk zelf was niet meer stichting te halen dan er in dien brief stond.

Ik wist genoeg, en was dankbaar dat ik op zo wonderbare wyze was gewaarschuwd. Zonder deze waarschuwing toch ware ik zeker weer 't slachtoffer geworden van myn goed hart. Ik besloot dus nogmaals om Bastiaans maar te houden tot ik een geschikten vervanger vind, want ik zet niet gaarne iemand op straat, en we kunnen op 't ogenblik geen bediende missen omdat er zoveel by ons omgaat.

De lezer zal nieuwsgierig zyn te weten hoe ik 't gemaakt heb op den laatsten krans, en of ik den triolet heb gevonden. Ik ben niet op den krans geweest. Er zyn wonderlyke dingen voorgevallen: ik ben naar Driebergen geweest met myn vrouw en Marie. Myn schoonvader, de oude Last, de zoon van den eersten Last - toen de Meyers er nog in waren, maar die zyn er lang uit - had al zo dikwyls gezegd dat hy myn vrouw en Marie eens wilde zien. Nu was het vry goed weer, en myn vrees voor de liefdegeschiedenis waarmee Stern gedreigd had, bracht my opeens die uitnodiging in de gedachten. Ik sprak er over met onzen boekhouder die een man is van veel ondervinding, en me na ryp beraad in overweging gaf my op myn plan te beslapen. Dit nam ik terstond voor, want ik ben snel in de uitvoering van myn besluiten. Den volgenden dag reeds zag ik in hoe wys die raad geweest was, want de nacht had my op het denkbeeld gebracht dat ik niet beter kon doen dan de beslissing uit te stellen tot Vrydag. Kortom, na rypelyk alles te hebben overwogen - er was veel vóór, maar ook veel tegen - zyn we gegaan, Zaterdagmiddag, en Maandagmorgen teruggekeerd. Ik zou dit alles niet zo uitvoerig verhalen, als 't niet in nauw verband stond met myn boek. Ten eerste hecht ik er aan, dat ge zoudt weten waarom ik niet protesteer tegen de zotternyen die Stern den laatsten Zondag zeker weer heeft uitgekraamd. - Wat is dat voor een vertelling, van iemand die wat horen zou als hy dood was? Marie sprak er van. Ze had het van de Rosemeyertjes, die in suiker doen. - Ten tweede, omdat ik nu opnieuw de zekere overtuiging heb opgedaan, dat al die vertellingen over ellende en onrust in de Oost klinkklare leugens zyn. Zo ziet men, hoe het reizen iemand in de gelegenheid stelt de zaken goed te doorgronden.

Zaterdagavond namelyk had myn schoonvader een uitnodiging aangenomen by een heer die vroeger in de Oost resident was, * 
en nu op een groot buiten woont. Dáár zyn we geweest, en waarlyk, ik kan de lieve ontvangst niet genoeg roemen. Hy had zyn rytuig gezonden om ons af te halen, en de koetsier had een rood vest aan. Nu was het nog wel wat te guur om de buitenplaats te bezien, die prachtig moet wezen in den zomer, maar in het huis zelf verlangde men naar niets meer, want er was volop van alles wat vermaak geeft: een biljartzaal, een bibliotheekzaal, een overdekte yzeren glasgalery als broeikast, en de kakatoea zat op een kruk van zilver. Ik had nooit zo iets gezien, en maakte terstond de opmerking hoe toch altyd goed gedrag beloond wordt. Die man had op zyn zaken gepast, dat bleek, want hy had wel drie ridderorden. Hy bezat een heerlyke buitenplaats, en bovendien een huis te Amsterdam. Aan 't souper was alles getruffeld, en ook de bedienden aan tafel hadden rode vesten aan, net als de koetsier.

Daar ik veel belang stel in Indische zaken - om de koffie - bracht ik dáárop het gesprek, en zag al heel spoedig waaraan ik me te houden had. Die Resident heeft me gezegd dat hy het in de Oost altyd heel goed heeft gehad, en dat er dus geen woord waar is aan al die vertellingen over ontevredenheid onder de bevolking. Ik bracht het gesprek op Sjaalman. Hy kende hem, en wel van een zeer ongunstige zyde. Hy verzekerde my, dat men zeer goed had gedaan dien man weg te jagen, want hy was een zeer ontevreden persoon die altyd op alles aanmerking maakte, terwyl er bovendien veel viel af te keuren in zyn eigen gedrag. Hy schaakte namelyk telkens meisjes, en bracht die dan thuis by zyn eigen vrouw, en hy betaalde zyn schulden niet, wat toch zeer onfatsoenlyk is. Daar ik nu uit den brief dien ik gelezen had, zo juist wist hoe gegrond al die beschuldigingen waren, deed het me groot genoegen te zien dat ik de zaken zo goed beoordeeld had, en was zeer tevreden met myzelf. Ik ben hiervoor dan ook bekend by myn pilaar... dat ik altyd zojuist oordeel, meen ik.

Die Resident en zyn vrouw waren lieve gulle mensen. Ze verhaalden ons veel van hun levenswyze in de Oost. Het moet daar toch wel aangenaam wezen. Zy zeiden dat hun buitenplaats by Driebergen niet half zo groot was als hun ‘erf’ zoals ze dat noemden, in de binnenlanden van Java, en dat daartoe wel hon-* 
derd mensen nodig waren tot onderhoud. Maar - en dit is wel een bewys hoe bemind ze waren - dat deden die mensen geheel om-niet, en alleen uit genegenheid. Ook verhaalden zy dat by hun vertrek de verkoop hunner meubelen wel tienmaal meer dan de waarde had opgebracht, omdat de Inlandse Hoofden zo graag een aandenken kopen van een Resident die goed voor hen geweest is. Ik zei dit later aan Stern die beweerde dat het door dwang geschiedde, en dat hy dit uit Sjaalmans pak bewyzen kon. Maar ik heb hem gezegd, dat die Sjaalman een lasteraar is, dat hy meisjes heeft geschaakt - evenals die jonge Duitser by Busselinck & Waterman - en dat ik volstrekt geen waarde hecht aan zyn oordeel, want dat ik nu van een Resident zelf had gehoord hoe de zaken stonden, en dus van Sjaalman niets te leren had.

Er waren daar nog meer mensen uit de Oost, onder anderen een heer die heel ryk was en veel geld verdiende aan thee, die de Javanen voor hem maken voor weinig geld, en die de Regering van hem koopt voor hogen prys, om de werkzaamheid van die Javanen aan te moedigen. Ook die heer was zeer boos op al de ontevreden mensen die gedurig spreken en schryven tegen de Regering. Hy kon het bestuur van de Koloniën niet genoeg roemen, want hy zei overtuigd te wezen dat er veel verloren werd op de thee die men van hem kocht, en dat het dus een ware edelmoedigheid was, by voortduring een zo hogen prys te betalen voor een artikel dat eigenlyk weinig waarde heeft, en dat hyzelf dan ook niet lustte, want hy dronk altyd Chinese thee. Ook zeide hy dat de Gouverneur-generaal die de zogenaamde theekontrakten had verlengd, in weerwil van de berekening dat er door het land zoveel verloren wordt op die zaken, zulk een bekwaam braaf mens was, en vooral zulk een trouw vriend voor wie hem vroeger gekend hadden. Want die Gouverneur-generaal had zich volstrekt niet gestoord aan de praatjes over het verlies op de thee, en hem, toen er sprake was van de intrekking dier kontrakten, ik geloof in 1845, een groten dienst gedaan door te bepalen dat men maar altyd voort zou gaan met het kopen van zyn thee. ‘Ja, riep hy uit, het hart bloedt me als ik zulke edele mensen hoor lasteren! Als hy er niet geweest was, liep ik nu te voet met vrouw en kinderen.’ Toen liet hy zyn barouchet voorkomen, en die zag er zo keurig uit, en de paarden staken zó goed in 't vlees, dat ik best begrypen kan hoe men gloeit van dankbaarheid voor zulk een Gouverneur-generaal. Het doet de ziel goed het oog te vestigen op zo liefelyke aandoeningen, vooral wanneer men die vergelykt met dat verwenste morren en klagen van wezens als zo'n Sjaalman.

Den volgenden dag bracht die Resident ons een bezoek terug, en ook die heer voor wien de Javanen thee maken. Beiden tegelyk vroegen zy met welken trein we dachten aan te komen te Amsterdam? We begrepen niet wat dit betekenen moest, maar later werd het ons klaar, want toen we Maandagmorgen daar aankwamen, waren er aan het station twee bedienden, één met een rood vest, en één met een geel vest, die tegelyk ons zeiden met den telegraaf last te hebben bekomen, ons af te halen met rytuig. Myn vrouw was konfuus, en ik dacht er aan wat Busselinck en Waterman zouden gezegd hebben, als ze dat gezien hadden... dat er twee rytuigen voor ons waren, meen ik. Maar het was niet gemakkelyk een keuze te doen, want ik kon niet besluiten een der partyen te krenken, door 't afwyzen van een zo lieve attentie. Goeie raad was duur. Maar ik heb my uit die hoogstmoeilyke omstandigheid alweer gered. Ik heb myn vrouw en Marie in 't rooie rytuig gezet - het rooie vest meen ik - en ik ben in 't gele gaan zitten... in 't rytuig meen ik.

Wat die paarden liepen! Op de Weesperstraat, waar 't altyd zo vuil is, vloog de modder rechts en links huizen hoog, en, alsof weer 't spel sprak, daar liep die schooierige Sjaalman, in gebogen houding, met gebukt hoofd, en ik zag hoe hy met de mouw van zyn kaal jasje zyn bleek gelaat trachtte te reinigen van de spatten. Ik ben zelden prettiger uit geweest, en myn vrouw vond het ook.