Multatuli.online


1216.

Nooit richtte Wouter met zoveel genoegen z'n schreden huiswaarts. 't Scheen er op toegelegd hem te doen beseffen dat er kringen bestonden waar even nietige denkbeelden heersten als in den zynen. Moest-i genezen worden van den waan dat geen levens-opvatting die van zyn familie kon te boven gaan in dorheid? Met zeker genoegen zag-i z'n moeder en zusters weer, en vooral Leentje die hy met nog meer uitvoerigheid dan de anderen, deelgenoot maakte van alles wat-i ervaren had. Ze vond het zeer belangryk. Ook de overige leden van 't huisgezin namen begerig deel aan de byzonderheden uit 'n wereld die hun zo nieuw was. Niets evenwel trof juffrouw Pieterse zó, als de moeilykheid van 't binnen-komen. Ze vond daarin iets plechtigs.

- Zie je wel, dat 's wat ánders dan by zo'n slechten kerel op den Zeedyk, waar ieder maar uit- en inliep! Deze mensen zullen niet opeens naar Amerika gaan met 'n andermans geld! En... 'n zaal, zeg je? En... 'n Buiten? En... eigen rytuig? Ga jy nu eens naar de komeny, Leentje, en zeg dat de jongeheer... neen, praten hoeft niet, maar 't is toch 'n heel ding voor Wouter, nu by mensen te zyn die 'n zaal in hun huis hebben, en 'n buitenplaats, en eigen rytuig! Als je nu goed oppast, Wouter... jongen, je kost is gekocht! Wat zeg jy, Stoffel?

- Ja, moeder.

- Want... weet je, wat ik zeg? Ik zeg: 'n mens is sterfelyk. En die oude heren... voor hoe oud zag je ze wel aan, Wouter?

- Moeder, die boekhouder was wel... zestig. En m'nheer Wilkens ook zowat.

- Zie je! Ik zeg dat 'n mens sterfelyk is. En daarom... niet dat ik naar iemands dood verlang, gut nee, maar... als iemand zó oud is... wat zeg jy, Stoffel?

- Zeker, moeder.

- Als zo'n boekhouder nu eens... sterft - want alle mensen zyn sterfelyk, nietwaar? - dan zou Wouter best... denk eens, Trui?

- Ja, moeder, waarom niet?

- En die m'nheer Willekes ook. Waarom zou Wouter geen boekhouder kunnen worden, of... m'nheer Willekes?

- Nee, moeder. Uwe meent...

- Nu ja, wie kan altyd zo op z'n woorden letten! Ik meen maar dat z'n kost gekocht is. Wat kan 'n mens meer verlangen? En dat zakboekje... gut, ik heb er graag alles voor over. Kyk jy maar eens onder je bedstee, Stoffel, daar staat 'n mand met ouwe prullen, en je zult er zeker nog wel de brieventas vinden van je vader. 't Wurm kan er alles in opschryven wat-i onthouden moet, en... z'n kost is gekocht... dát wil ik maar zeggen! Je mag nu wel 'ns gauw naar m'nheer Kalb gaan om hem te bedanken, Wouter? Want hy is de man die je gerecommandeerd heeft. Hoe zou je 't vinden, als je-n-eens 'n vers maakte op z'n verjaardag?

Dit voorstel werd door Stoffel afgekeurd. Hy bracht z'n moeder onder 't oog dat m'nheer Kalb waarschynlyk, als ‘man van zaken’ 'n hekel aan verzen hebben zou, en dat 'n stoffelyk bewys van erkentelykheid... 'n anker wyn, of 'n vaatje boter...

- Wel zeker, juist wat ik altyd zeg. Denk er aan, Wouter, dat je m'nheer Kalb 'n vaatje boter zendt, of 'n anker wyn...

- Gut, moeder!

- Nu ja, als je... boekhouder bent, meen ik. Want...alle mensen zyn sterfelyk, en als die m'nheer Dieper zo klaagt over zinkings... jongen, je kost is gekocht!

Door deze en dergelyke zottepraat liet zich alweer Wouters week gemoed biologeren tot ingenomenheid met z'n nieuwen werkkring. De niet zeer aangename indrukken die hyzelf had opgevangen - zonder ze evenwel te durven verheffen tot mening - werden uitgewist of overpleisterd door 't waarnemen van de belangstelling zyner verwanten. Hy voelde dat er iets van den eerbied dien men z'n ‘patronen’ toedroeg afstraalde op hemzelf, en dit liet-i zich zonder protest aanleunen. Z'n moeder vroeg hem uitdrukkelyk of-i de saus naast of over z'n aardappelen hebben wou, want:

- Denk eens, Trui, ze hebben 'n zaal in huis! En jy, Wouter, eet nu wat dóór, en ga 'r gauw weer heen. Je moet nu ook van jouw kant tonen dat wy óók by-de-handte mensen zyn, wat zeg jy, Stoffel? Gut... 'n eigen Buiten!

Wouter deed wat-i kon om zich aan doorschynende aardappels en yver te verslikken. 't Sloeg ternauwernood halfvier, toen-i zich alweer 'n weg baande door de stokvisbeukery en langs de olievaten, en 'n ogenblik daarna stond-i hygend en dienstbereid op 't kantoor. Buiten den ons reeds bekenden stank en de naakte Mercuriussen, vond hy daar niemand... ja toch, daar hingen de zoldersleutels! Een keep: éérste zolder, twee kepen: twééde zolder! Hy schreef deze kenmerkende byzonderheden op in de vaderlyke portefeuille die inderdaad onder Stoffels bed opgedolven, en meegegeven was met dringende aanbeveling tot vlytig gebruik. Ook maakte hy dat eerwaardig zakboek tot vertrouwde van de andere studiën waaraan hy dien dag een zo groot gedeelte van z'n onsterfelyke ziel besteed had. Mochten misschien eenmaal de lagen stof en as waaronder de Pietersburg begraven ligt, worden weggeruimd, dan zal de onderzoekende nazaat nog altyd kunnen te weten komen hoe lang in Wouters eeuw 'n stuk engels katoen van acht-en-twintig yards was. En waar de Pleyers woonden, en de Kruckers en de Hockers, en de juffrouw die borduurpatroontjes verkocht. En hoe 't Buiten heette van m'nheer Kopperlith. En aan welk soort van vensterglas men de woning van den jongeheer Pompile herkennen kon. Waarlyk, men zou lust krygen z'n eigen achterkleinzoon te wezen, om tegenwoordig te zyn by 't opgraven van al die historische byzonderheden. Moet de lezer niet erkennen dat reeds hierom alleen de annalen van Wouters ontwikkelingsgeschiedenis alle andere jaarboeken in belangrykheid te boven gaan? Wortelen ze niet - als de magazyn-kelder en 't karakter van de firma Ouwetyd & Kopperlith - tot ver beneden de riolen? Zullen ze niet eenmaal met hun gebladert van zóveel vellen druks den schedel belommeren van den laatsten sterveling die over 'n eeuw of wat onfatsoenlyk genoeg wezen zal om nog hollands te verstaan? O, zeker, ik hoor in m'n verbeelding reeds 't verdrietig geroep van Pompeji en Herculanum: berg, val weer op ons, herbesluier onze aangezichten met schaamtedekkende lava... we bezitten niets... niets... niets dat waard is het daglicht te aanschouwen na de heuglyke verryzenis van Wouters agenda!

Zó zal 't wezen! Maar evenals de romeinse bakker wiens achtvakkige broodjes thans zo'n eervolle plaats innemen in 't museum te Napels, niet weten kon dat z'n bollen een zo schitterende carrière maken zouden, was ook Wouter onbewust van 't belang der byzonderheden die hy in z'n zakboek noteerde. Hy volbracht de hem opgedragen plicht met z'n gewone consciëntie, maar hoe onmeetbaar groot ook het aantal was van de wetenswaardigheden waarmee men zo edelmoedig z'n geest verrykt had, er kwam toch 'n eind aan z'n opschryven. Hy begon zich te vervelen, en leed onder zekere verdrietige verwondering over de leegte van z'n gemoed. De romantiek was - niet voor altoos, waarschynlyk - uitgeput, geknot, bedorven. Z'n worsteling tegen afdwalen begon vrucht te dragen, en de inspanning om zich met niets te bemoeien dan wat allernaast voor de hand lag, werd te pynlyker omdat hy met de hem ingegeven nietigheden z'n ziel niet voeden kon. Hy was als iemand dien men 't ongezond gebruik van snoepery verbiedt, en in plaats daarvan op zaagsel en zand onthaalt, of... op niets. Tien, twaalfmaal las-i de opgeschreven zaken over, en vond zich in staat 'n prachtig examen af te leggen in alles wat hem dien dag geleerd was. Maar juist hierom vreesde hy dat hem iets mocht ontgaan zyn, want... want... hy voelde zich door den last zyner nieuwe wetenschap niet bezwaard genoeg naar z'n zin. Ze moest zwaarder drukken, meende hy, en daar dit toch maar niet het geval worden wilde, lag de schuld zeker weer aan hem! Ook z'n moeder zei altyd dat er nooit iets van hem komen zou... óók! Want hyzelf begon weer - en voor 't eerst niet! - 'n dergelyke mening te koesteren, als 't koesteren heten mag, dat smartelyk wroeten in eigen borst! Die m'nheer Wilkens was 'n dóórkundig man met grys haar en 'n bril en over de veertig jaren kantoordienst. Wat die man hem zo majestueus verkondigde, moest wel belangryk wezen, en de moeite van zware inspanning waard. Maar hy, botterik, bleef maar altyd niet begrypen waarop-i z'n inspanning moest toepassen. De pogingen om de moeilykheid van z'n nieuwe positie te overwinnen, ketsten af op de onwetendheid waarin toch die moeilykheden bestonden? Had-i misschien, om niet al te ver beneden z'n plicht te staan, terstond moeten weten hoeveel fabrieken en inwoners er waren in Manchester? Och, als m'nheer Wilkens hem dit maar had gelieven te vragen! Dan zoud-i z'n onwetendheid... niet geloochend hebben, o neen... maar tevens beloofd morgen bekwamer te zullen zyn. Dan had-i geweten wat er vandaag aan hem gehaperd had, en hy kon zich beteren!

Men ziet dat de oorzaken van Wouters verdriet van ongewonen aard waren. Misschien ook ligt de ongewoonheid slechts in myn poging om ze te verklaren, want omstandigheden als waarin hy verkeerde, moeten wel eens meer voorkomen. By elke gelegenheid namelyk, waar naieve hoogmoed samenvalt met even naieve nederigheid. En dit was hier 't geval. Wouter voelde aandrang tot het allerhoogste, en zou weldra geklaagd hebben dat er niet iets moeilykers te bereiken was dan dat. Maar tevens meende hy dat ieder boven hem stond, en dat hy 't nooit zo ver zou brengen als de laagste. Op buitengewone inspanning was-i dus voorbereid. Al de moeite die hy zich ooit had getroost om meester Pennewip - en z'n dame! - te voldoen, zou kinderspel wezen by de taak om 'n bruikbaar jongste-bediende by de heren Ouwetyd & Kopperlith te worden. Hiertoe dus had-i zich - vooral na de vermaningen van dien goeden dokter Holsma - met byzonderen yver aangegord. Geen ‘som’ uit z'n Strabbe, meende hy, vereiste zóveel scherpte van oordeel, zóveel nauwgezetheid, zóveel geheugen, als er zou te pas komen in dien nieuwen werk-kring. En zie, den eersten dag den besten reeds, vatte hy alles wat men hem zei met 'n gemakkelykheid die hem angstig maakte. Daar moest méér achter zitten! Men wordt geen Ouwetyd & Kopperlith of jongeheer Pompile - noch zelfs 'n behoorlyke m'nheer Wilkens! - zonder ándere draken verslagen te hebben dan men onzen kleinen St Joris te bestryden gaf! Eén keep... twéé kepen... zeker, begrypen is genot - en dit was vooral in Wouter het geval - maar juist hierom wantrouwde hy 't genot dat hem ditmaal wat al te gemakkelyk gemaakt was. De gedachte dat z'n leermeesters met hun gryze haren, brillen, Buitens en eigen rytuig, beneden hem stonden, kwam niet in hem op. Het was hem als iemand wien men te raden geeft: ‘wat 'n stokjen is, aan de uiteinden bestreken met zwavel’ en die vreest 'n domheid te zeggen door zo'n ding te verklaren voor 'n zwavelstokje. De hem aanbevolen plicht om zich steeds te bemoeien met het naastbyliggende, was hem op 't hart gedrukt met ernst, en als iets belangryks... waarin - dit zeg ik er by - Holsma volkomen gelyk had! Deze plicht moest dus moeilyk te vervullen zyn, meende Wouter, doch slechts ten dele was dit juist gezien. Moeilyk zou ze hém vallen, omdat-i de neiging had wat vér en wat hoog te staren, maar op zichzelf beschouwd zou ze byna doorgaans uit 'n aaneenschakeling van nietigheden bestaan. En juist dit bracht hem in de war. Zonder de nederigheid die hem eigen was, zoud-i - na 'n oefening van zeer weinig weken alles geleerd hebbende wat er op dat kantoor te leren viel - zeer spoedig z'n hoogwyze patroons met hun lappenkraam hebben geminacht. En zonder z'n hoogmoed ware hy volkomen tevreden geweest met hun goedkeuring zyner vorderingen in 't vlytig bestuderen van niemendal. Wat Oxenstiern aan z'n zoon schreef over de onbeduidendheid der hefboompjes waarmee de wereld geregeerd wordt, is van volle toepassing op 'n tal van andere zaken, en niet het minst op kringen als waarin thans onze Wouter was aangeland. Toch zou men verkeerd doen 't wanstaltig huwelyk zyner ziel met 'n omgeving van zó laag standpunt, in alle opzichten te betreuren. Juist zúlke aanrakingen, en niet boekerige heldenfeiten, leveren de ware vuurproef. De tyd moest komen dat Wouter zeggen kon... niet: ‘ik ben niets, want ik werd gesmoord in den lappenwinkel van de heren Ouwetyd & Kop-perlith!’ maar: ‘zie, hoe ook bedolven onder den modder van misdadige gewoonheid... ik bleef myzelf, en heb me tot iets weten te maken’. Ik behoef hier immers niet by te voegen dat dit de ellendelingen niet verschoont, die 't kind aan deze vuurproef onderwierpen? 't Was hún doel waarachtig niet, onzen Wouter tot mens te maken!