Multatuli.online


1188.

Juffrouw Pieterse had het zeer druk met de wichtigheid van den dag, en was mild in 't uitdelen van lessen omtrent de manier waarop Wouter zich in z'n nieuwe betrekking zou te gedragen hebben. Hy moest vooral heel fatsoenlyk wezen, en door z'n gedrag de heren opwekken tot het besef der goede hoedanigheden van z'n moeder. Ook was 't niet kwaad hun mee te delen dat-i by de Holsma's op den Kolveniersburgwal gelogeerd had, en dat de schoenen van z'n vader...

- Ja, moeder, zei Stoffel. En hy moet vooral precies op z'n tyd op 't kantoor wezen. Daar houden zulke mensen van.

- Juist! Altyd precies op je tyd, want daar houden ze van. En als ze je-n-iets vragen, dan moet je maar risseluut antwoorden, heel risseluut. En kyk niet telkens zo scheef-uit, dat verfrommelt je boordje, en dat stáát niet voor 'n jongen die al op 'n kantoor is. Dat boordje - amsterdamismus voor: halskraag - had 'n grote rol gespeeld in de voorbereidingen tot de geschiedenis van dezen dag. De belangstellende lezer herinnert zich zeker 't jukkraagje, waaronder Wouter gebukt ging toen we 't eerst kennis met hem maakten in de Hartenstraat. Door 'n verdrietige gaping in m'n archief - daarvan zullen zich méér sporen vertonen, helaas! - ben ik niet in staat met juistheid al de overgangen te schetsen, die in dit opzicht de toenmalige periode scheidden van de tegenwoordige, doch wel weet ik dat de opstaande boordjes die Wouter vandaag zouden begeleiden naar ‘den handel’ 'n zeer voornaam bestanddeel uitmaakten der fondamenten van juffrouw Pietersens hoop. En ook Wouter-zelf dacht niet gering over deze verandering. De twee plankstyve linnen lappen die z'n wangen bedykten, maakten op hem 'n dubbelen indruk. Eerst en voornamelyk dien van 'n toga virilis. Vervolgens 'n paar rode strepen, die den weg wezen van z'n mondhoeken naar z'n oren. Hy was er groots op, en reeds hierom alleen zoud-i zo graag Femken ontmoet hebben. Wie styf-overeindstaande halsboorden draagt, is geen kind, en niemand zou dit beter inzien dan iemand die voor bleekmeisje fungeerde, en dus beroepshalve gewoon was met zulke onderscheidingstekenen om te gaan. Maar dat deze roemryke blyken van volwassenheid 'n lastige keerzy hadden, is ook waar. Wouter moest voortdurend recht voor zich uit zien om z'n pronk niet te bederven. Hy voelde dat dit hem 'n zot voor-komen gaf, en de neiging meedeelde om te spreken als Stoffel, maar 't was juist dit gemaakte, dit onnatuurlyke, waarmee hy, volgens de niet geheel onjuiste menskundige berekening zyner moeder, de gunst moest winnen van z'n nieuwe chefs. Dus:

- Draai toch in godsnaam je hoofd niet zo telkens rechts en links. 'n Mens moet vóór zich kyken. Je kunt er vast op aan, dat zulke heren van deftigheid houden. Je moet je nu met je nieuwe boordjes - 't zyn ouwe van Stoffel, maar dat doet er nu niet toe, wat zeg jy, Trui? - je moet je niet aanstellen als 'n wilde.

Van wildheid was geen spraak, toen Wouter 'n kwartiertje na deze laatste vermaning, allerbeschaafdst aanbelde aan zeker huis op de Keizersgracht, dat met den naam Kopperlith gemerkt was. Doch, helaas, 't scheen wel of reeds z'n eerste aanraking met die firma 'n misgreep wezen moest. Twee toegangen boden zich - niet zeer oprecht uitlokkend, maar bruikbaar toch - den bezoeker aan. Een dubbele glasdeur vertoonde zich op de laagte, of zelfs ten halve beneden de laagte, van de straat, doch daarnaast gaf 'n ‘opgaande stoep’ gelegenheid om door te dringen tot 'n soort van bel-étage. Wouter, vol fatsoensbejag, vond den laatsten weg 't geschiktste, en met niet zeer flink gestrekte knieën besteeg hy de acht of tien trappen. Op 't bordes aangeland, trok hy zo zacht mogelyk aan de bel: men mocht het eens horen! Onwillekeurig, en byna met schrik, ontwaarde hy door 't venster van de ‘zykamer’ het gelaat van 'n bejaarde dame, dat zonder de geringste uitdrukking van welwillendheid z'n figuurtje scheen te monsteren. 't Scheen wel dat ze hem de stoep wou afkyken. Wouter had er 'n pynlyk gevoel van, en maakte zich zo klein mogelyk. 't Is niet ieder gegeven, en vooral niet iemand die z'n eerste opstaande halsboorden torst, zonder angst op de stoep te staan van 'n huis op de Keizersgracht! Met genoegen ware onze held hard weggelopen, maar... wat dán? Bovendien, hy had geen militairen rang, en moest dus stáán blyven onder bereik van 't geschut uit die zykamer. Het... vrouwspersoon bleef hem aanzien met vinnigen blik, en scheen maar niet te kunnen verdragen dat er iemand aanklopte aan háár paleis. De martelende inspectie duurde lang, zó lang dat Wouter ernstig begon te denken, óf aan den aftocht, óf aan 't herhalen van z'n klinkende aanmelding. Maar ook tot deze beide uitersten was 'n moed nodig van heel andere soort dan-i... misschien eenmaal hebben zou, doch gewis op dít ogenblik evenmin bezat als de vereiste. Wat baatte hem nu Holsma's heerlyk voorschrift om altyd flink z'n naastby-liggende plicht te doen? Wat viel er nu te leren? Wat kon-i arbeiden op die stoep? In 's hemelsnaam: hy wachtte!

Lezers, die omgegaan hebben met goden, keizers, prinsen en mannen en place, weten waarschynlyk dat iemand die zich respecteert, moeilyk te genaken is. De bewoners van de amsterdamse Keizersgracht respecteren zich zeer, waarin ik dan ook 't heel enig kenmerk vind, dat hen uit de verte op goden doet gelyken, zonder nu juist te beweren dat ze zich aan den anderen kant te buiten gaan aan humaniteit. Wat overigens dat respect aangaat, ze hebben eigenaardige manieren om ook anderen daarmee aan te steken, en wie niet op z'n hoede is, wordt er ziek van. Achtenswaardige oude schryvers, die de Natuurlyke Historie der Kleinstädterei tot onderwerp van hun studiën kozen, verzekeren dat de dienstboden in bedoelden kring worden afgericht op 't inboezemen van ontzag aan bezoekers: ze laten de ongelukkigen die door 'n gram noodlot veroordeeld werden zich daaraan bloot te stellen, zeer lang wachten op 't openen van de huisdeur. Het schynt dat de ad hoc dienstdoende keukenmeid, door een tot de uiterste grenzen der mogelykheid gerekt dralen, den bezoeker in den waan moet brengen, óf dat het huis zo byzonder groot is, of dat haar bezigheden onafbrekelyk zyn omdat ze zo byzonder veel te koken heeft. Bedoelde auteurs schryven dezen diepzinnigen gedragsregel op rekening van zekere jacht naar aanzienlykheid. God-bewaarme dat ik die jacht loochenen zou, maar de aanzienlykheid draagt in myn mond 'n heel anderen naam. Ze komt my - met het oog op de van dit woord in m'n vorigen bundel gegeven definitie - ploertig voor. En aan zulke ploertery is nu ons Woutertje voorlopig overgeleverd. Hy wachtte met heldhaftig geduld. Heel eindelyk werd de deur door 'n vry onooglyk vrouwspersoon geopend, doch maar heel even, en niet verder dan volstrekt nodig was om Wouter toe te snauwen:

- Wat mótje? Mot je by mefrôô weesse? Wa's je boschap? Je skelt huis, jonge! Ik ken niet f'r jou plessier den helen dag de skel nalope. Waarom skel je huis?

By mevrouw? O neen, gewis niet! Wouter dacht niet aan mevrouwen. Maar: ‘je skelt huis’... wat is dát?

- Of skel je keuke?

Deze tweede vraag gaf licht. Wouter bemerkte nu dat er twee belknoppen uit de deurpost staken, en dat ze onderscheiden waren door de benamingen ‘keuken’ en ‘huis’. Wie groente, vlees, boter of melk kwam brengen, moest zich melden door middel van de keukenbel. En alleen bezoekers die aanspraak konden maken op toegang tot het salon - 'n ding dat er in zekeren zin niet was, gelyk we zien zullen - mocht zich aanmatigen de zeer pretentieuze huisschel in beweging te brengen. Wouter die noch victualie kwam brengen, noch z'n opwachting maken wilde aan ‘mevrouw’ - zou zy 't wezen, die zo onlieftallig door 't venster van de zykamer gegluurd had? - Wouter erkende stamelend dat-i zich vergist had, en niet wist waar-i wezen moest. Juist wilde hy zeggen dat-i... de jongeheer Pieterse was, toen de meid, die zich volstrekt niet nieuwsgierig toonde naar z'n identiteit, hem de deur voor den neus dichtsmeet.

Door m'n al te vurig dichterlyk genie heb ik me daar laten verlokken tot 'n overdryving die zeer te betreuren is. Herhaaldelyk sprak ik van 'n deur, en... die geopend. Een klein beetje maar, heel eventjes, zo ongastvry mogelyk, maar geopend toch! Dit nu was de waarheid, maar... een deur? Vervloekte hyperbolen: 't was 'n halve! De huisdeur waarachter 'n rechtgeaard Amsterdammer z'n vrouw, z'n effekten en z'n schimmelig patriciaat verbergt, is halverhoogte in tweeën geknipt. De bezoeker moet eerst deugdelyk gerecognosceerd zyn, voor men hem door 't openen van de onderste helft, den toegang vry laat. De zeer letterlyk-exclusieve strekking dezer byzonderheid ligt alzo voor-de-hand, en wordt duidelyker nog, wanneer men ze in verband brengt met de talloze hekjes en afsluitingen die elken voorbyganger schynen toe te roepen: ‘myn huis, je komt er niet in!’ En nog zyn er gevoelloze bedillers, die 't den Amsterdammer van zulk gehalte kwalyk nemen dat-i, by zó'n benauwde levensopvatting, in den regel 'n dom schepsel blyft! Die onbillykheid is niet uit te staan. Geen Solon of Stuart Mill zouden zich, onder 't genot van zulke bekrompen gemoedsvermogens, hebben kunnen opwerken tot de geniale hoogte, die ze, dat ze, waarop ze... * 
ik weet niet verder. Maar dat Amsterdammers volkomen 't recht hebben zich dommer aan te stellen dan anderen, is 'n waarheid waarvoor ik dit vel van m'n Ideeën te pand, en hun eigen gemeentebestuur tot voorbeeld geef. In die stad wordt de Schouwburg... aan den meestbiedende verpacht! Dit staal zal wel genoeg zyn.