Ideën, tweede bundel
452.
Aan den Uitgever. Ik zie dat ge myn filippica tegen Thorbecke hebt geannonceerd, en daarna de zaalbergery. My wél, maar ik heb 't erg druk met Woutertje Pieterse. En om u de waarheid te zeggen, die kleine jongen ligt nader aan m'n schryvershart, dan... dan... dan anderen. Ik ben niets gestemd tot aanmerken of vitten, en zou waarachtig wel wensen dat Mr Thorbecke en Ds Zaalberg op eenmaal veranderden in iets degelyks, om my de moeite van de correctie te besparen, typographiquement parlant, natuurlyk. Want m'n ogen zyn ontstoken.
Maar ik zal u niet in den steek laten, met uw aankondiging. Och, druk 't ding maar, dat ik voordroeg in de club. Er is 'n verhandelingstoon in... goed! Dat poseert 'n mens. Laat de zetters hier en daar tussenvoegen: ‘geachte hoorders’ en nu en dan 'n regel wit laten voor suikerwater en neussnuiten. Overigens kan 't zo blyven. Men zal daaruit wel tennaasteby begrypen, wat ik bedoel. En zo niet, dan zal ik het later nog eens toelichten, zodra ik Wouter heb heengeholpen door ad, apud, ante, en de rest.
‘Ik voor my, ik blyf er by, dat de ellende des Volks moet worden uitgeroeid!’
Gy hebt, naar ik hoop, die woorden welke ik van deze plaats voor acht dagen tot u sprak, toegejuicht in uw harten, en ik vertrouw dat gy, meer nog door eigen aandrift tot het goede, dan bewogen door myn toespraak, uzelven beloofd hebt daartoe mee te werken naar uw vermogen.
In christenkerken spreekt men van broederschap. ‘Zo wat ge den minsten myner broederen gedaan hebt, dat hebt ge my gedaan’, zegt Jezus. In het Oude Testament, dat velen onder ons ten zedelyk wetboek is, staat voorgeschreven: ‘gy zult uwen naaste liefhebben als uzelf’. - Veel christenen beweren dat Jezus dit het eerst heeft gezegd. Ze kennen dikwyls hun eigen bybel niet. Het staat in Leviticus xix, maar komt bovendien voor in veel andere geschriften, van ouder datum dan 't begin van dat zogenaamd christendom. - En ook de vrymetselaren noemen zich broeders, en prediken liefde.
De wysgeer maakt liefde jegens den naaste niet tot een gebod. Hem is 't oorzaak tot handelen, geen bevel om te gehoorzamen, noch doel om te bestreven. Wie waarheid zoekt, gevoelt dat hyzelf een deel is - hoe klein dan ook, een deel toch - van 't geheel. Dat broederhaat zelfmoord is, en lauwheid voor 't welzyn van z'n naaste, eigen verwaarlozing. In dien zin is eigenbelang de hoogste, ja de enige deugd. En dit is een bewys te meer voor de stelling dat algemeen en byzonder belang ineenvloeien. Zekerlyk zouden nooit zulke voorschriften van zedelykheid of godsdienst ingang hebben gevonden, wanneer zy indruisten tegen ons bewustzyn dat wy behoefte hebben aan verbroedering.
Evenals duizend gulden samengenomen groter kracht uitoefenen dan duizend verspreide guldens, zo ook voelen we onze waarde verhoogd, wy voelen ons gelukkiger, beter, naarmate wy met meer yver en ernst de plichten vervullen, die ieder onzer maken tot 'n schakel aan de grote keten der mensheid en van de oneindige wereldgeschiedenis.
Indien dit al waar is in 't algemeen, hoeveel te meer is het dan in acht te nemen, waar onze begeerte tot helpen en steunen kan worden toegepast op hen die onze genoten zyn in 't Land onzer inwoning, op 't Volk waartoe wy behoren, het Volk welks voorspoed, ook in den meest rechtstreeksen zin, onze voorspoed is.
Geachte hoorders, wy hebben in vorige byeenkomsten gezien, hoe er aan de welvaart van dat Volk veel ontbreekt, en ik heb u voorlopig opgeroepen my te steunen in de pogingen die ik wil aanwenden tot verbetering.
Vóór alles echter is nodig, dat we 't eens zyn in oordeel over den algemenen toestand. Ik zeide u reeds dat enkele regels uit de opsomming der verkeerdheden die 't onderwerp uitmaakten myner beide laatste voordrachten, gevoeglyk stof zouden leveren tot gehele verhandelingen. Ik heb tot nog toe slechts teksten opgegeven, geen preken gemaakt.
Om evenwel aan te tonen dat ik niet lichtvaardig myn oordeel geuit heb, wil ik hedenavond een byzonder punt tot onderwerp myner beschouwingen maken.
Gy weet hoe ik herhaaldelyk gezegd heb, dat vele der verkeerdheden waaronder 't Volk gebukt gaat, zyn toe te schryven aan ons Staatsbestuur. Tot die mening wil ik u trachten te brengen door een enigszins nauwkeurige beschouwing van den geest die er by dat bestuur schynt te heersen. Dit zal dus het onderwerp wezen van myn voordracht, en als voorwerp ter beoordeling kiezen wy voor hedenavond het eerste stuk uit den bundel Historische Schetsen van den heer J.R. Thorbecke.
Ik wenste:
ten eerste, te rechtvaardigen onze keus uit de werken des heren Thorbecke, als punt van uitgang om den geest der Regering te doen kennen,
ten tweede, met u na te gaan wat we in die werken vinden, en vooral wat we er niet in vinden, om
ten laatste, ons af te vragen, of we niet aan onze landgenoten, aan onszelf, aan onze nazaten verschuldigd zyn, aan te dringen op verandering in den geest die ons regeert.
Maar vooraf deze opmerking. Mocht het u soms toeschynen, dat ik, in 't beoordelen van den staatsdienaar die ons regeert, de broederlyke liefde die 't beginsel onzer daden behoort te zyn, uit het oog verlies, dat ik dus in tegenspraak schyn met de indrukken waarop ikzelf zo-even een beroep deed... o, men bedenke dat Jezus sprak van ‘den minsten zyner broederen’ en niet van welvarende en tevreden hogepriesters. Men bedenke dat juist zyn liefde voor de armen en verdrukten hem de krachtige vervloeking tegen verdrukkers en ryken in den mond gaf.
Liefde en hulp... ja! Maar voor hen die lyden, voor de armen van geeste, voor hongerigen, voor nooddruftigen. Géén liefde, géén hulp, géén inschikkelykheid, géén steun voor opgedrongen wereldse grootheid, die armoede, honger en nooddruft teweegbrengt, onderhoudt en bestendigt.
Zulke steun zou medeplichtigheid wezen aan misdaad.
I. De rechtvaardiging onzer keus van een gedeelte der werken van den heer Thorbecke, als maatstaf ter beoordeling van den geest onzer Regering.
Zekerlyk, die keus moet gerechtvaardigd worden. De mogelykheid bestaat dat een Regering niet mag worden beoordeeld naar 'n dun boekjen, of naar 'n gedeelte daarvan, dat eenmaal werd begaan door een van haar leden. Wanneer we byv. het ministerie-Guizot onder Louis Philippe zouden waarderen naar de inleiding die deze staatsman schreef in 't werkje van Miss Nightingale, over Ziekenverpleging, dan zouden wy voorzeker onrechtvaardig zyn. Misschien werden wy verleid tot afkeuring van de Spaanse huwelyken, door die in verband te brengen met het hoogst gewichtig voorschrift der liefdezuster: dat men geen krakende laarzen moet dragen in 'n ziekenkamer, en dat men niet moet schudden aan 't bed van iemand die hoofdpyn heeft. Wat Guizot schreef in 'n ogenblik van sentimentele ingenomenheid met liefdezustery - de ware liefdezuster is de vrouw die man en kinderen gelukkig maakt, het meisje dat de laatste le-vensdagen van haar ouders opvrolykt, en daartoe hoeft men niet naar de Krim te gaan - wat Guizot in zulke stemming schreef, heeft niets te maken met z'n staatkundige waarde... of onwaarde. Want, wat Guizot, en - ja, Thiers ook - eigenlyk hebben verricht, weet ik niet. Dat kan liggen aan myn onkunde en gebrek aan begrip. Ik heb lange redevoeringen van die heren gelezen, onlangs byv. die van Thiers over de Mexicaanse expeditie, en ik heb er niets uit geleerd dan dat hy, Thiers, die expeditie afkeurde, omdat-i er de oorzaken niet van wist. Ik gis dat Napoleon zal vergeten hebben hem die mee te delen. In het algemeen zou ik u durven aanraden de geykte sommiteiten op elk gebied eens nauwkeurig te beschouwen, en vooral op 't gebied der staatkunde. Ik houd my overtuigd dat gy meermalen u zult verwonderen - als by den tafeldans - niet over 't dansen van dat meubel, maar over de mogelykheid om zovelen in den waan te brengen dát het danste. Waarschynlyk zult ge, na byna elke beschouwing, u versterkt voelen in ongeloof.
In het algemeen dan meen ik, dat men ter beoordeling iemand moet beschouwen in zyn daden, zoals die zich aaneengeschakeld voordoen. Niet één daad maakt het karakter duidelyk. De slechte kan iets goeds doen, de goede iets slechts. De wyze kan dwalen, en de zot iets waars zeggen. 't Is daarmee als met woeker, dronkenschap en mensenliefde. Men is niet dáárom een dronkaard, omdat men eenmaal beschonken was. Niet hy is 'n woekeraar, die in zekere omstandigheden, by uitzondering, zich z'n geldelyke hulp laat betalen boven den rentekoers. En zeker zal niemand den titel van mensenvriend schenken aan 'n persoon die eens by toeval wat goeds deed. Il faut être coutumier du fait om er de eer of de schande van te hebben.
Coutumier du fait, van de daad. Juist. Nu, daden van den heer Thorbecke hebben wy voor 't ogenblik niet veel, en ik vrees als we daarnaar zochten, dat het ons gaan zou als met den absenten tafeldans.
By gebreke van daden zoeken wy naar woorden, naar betuigingen, naar een belydenis des geloofs. Zekerlyk, waar de vraag onbeantwoord blyft: wat hebt gy gedaan? volgt het onderzoek: wat hebt gy verzekerd, geopenbaard als mening? Welken catechismus volgt gy, of beweert gy te volgen?
*
Op die vraag zou Guizot waarschynlyk antwoorden: ik ben doctrinair van staatkundig geloof, en in legen tyd schryf ik inleidingen voor krankbezoeksters. (75, 76, 77) Zou de heer Thorbecke een even helder, een even tevredenstellend antwoord kunnen geven? Zou de heer Thorbecke kunnen zeggen: ik ben liberaal? Velen menen dit. Dan zou altyd de vraag overblyven: Wat is liberaal? Waarin verschilt een liberaal van andere Caucasiërs, van andere Saksers, van andere Kaninefaten of Kennemers en Friezen? Is politiek liberalisme een bewys van liberaliteit? Is ja-zeggen op zó'n wet, of neen op 'n andere, naar de maat der gehechtheid aan de voorstellers, een bewys van liberalisme?
Wat is liberalisme?
Bestaat het misschien in 't weggeven van millioenen spoorwegconcessiën, instede van tonnen kultuurconcessiën? Of is 't liberalisme, den leden van de stembureaux hun broodje met 'n kop koffie te misgunnen, tot styving der gemeentekassen, en tot onsterfelyke eer van Nederland? Is 't liberaal op 't Capitool te beraadslagen, of smeerkaarsen moeten worden gewogen of geschat? Of men de krenten gelyk met de rozynen behandelen zal? (315, 319)
Kortom, wat is toch eigenlyk liberalisme? Wy moeten die vraag wel doen, wyl 't antwoord dáárop ons den maatstaf zal aangeven, waarmee wy den heer Thorbecke behoren te meten. En, geachte hoorders, als die vraag onbeantwoord bleef, zou 't een ogenblik schynen of de heer Thorbecke geen maatstaf had, en alzo behoorde tot de incommensurabele grootheden.
Liberalisme is... is... o gelukkig, wy behoeven dit voor ons doel van hedenavond niet te weten. En al wisten wy 't, het zou ons niet baten, want... de heer Thorbecke is niet liberaal. Ik bedoel hiermee niet, dat hy een illiberaal, bekrompen mens wezen zou. Dit ware moeilyk te bewyzen, omdat de meeste daden van den heer Thorbecke, zoals we reeds opmerkten, den betoverenden stempel dragen ener totale onbekendheid. Neen, de heer Thorbecke is geen liberaal, in dezen zin: dat hy niet behoort tot de liberale party.
Wie hierin myn zegsman is? Hyzelf. By 't aanvaarden van zyn ministerie heeft hy in stee van 'n program van richting, in plaats van een belydenis des liberalen geloofs, verklaard: niet te be-
*
horen tot een party. Precies als ik dus: ‘m'nheer, net m'n idee!’ Juist... maar zonder versleten kemelvel, Mr Thorbecke!
Hoe hy z'n afval goedmaakt by de kiezers die hem in de Kamer brachten - by Fongers van Haarlem, onder anderen - begryp ik niet recht. Ik vind, men moet z'n afkomst niet verloochenen. Ook begryp ik niet, hoe alle zogenaamd liberale bladen er genoegen mee namen, dat hun hoofdman wegliep zodra er een plaatsjen open was, dat hem beviel. En dat ze voortgaan zich te houden, alsof hy nog aan hun hoofd stond.
In Italië was eens een rover die de reizigers schrik aanjoeg door mannequins achter bomen te plaatsen. Men meende een bende voor zich te hebben, werd bevreesd, en gaf toe in de vorderingen van den énen man, dien de reizigers zeer goed hadden kunnen gevangen nemen, als men maar geweten had dat-i alleen was. Maar hier is de zaak juist andersom. De dagbladmannequins zetten één man vooruit, één man die niet tot hen behoort, die hen niet kent, die hen verloochent, en... toch wordt door den onnozelen voorbyganger - hier: 't Nederlandse Volk - de gevorderde schatting betaald!
De heer Thorbecke dan, heeft uitdrukkelyk verklaard: niet te behoren tot de liberale party. Wat moet de man 'n bitter verdriet hebben van de kranten, die hem toch gedurig liberale kamerleden toezenden! By de eerstvolgende verkiezing moest men hem tevreden stellen door 't ophemelen van m'nheer Vollenhoven, onzen burgemeester, of van den heer Schwartz, den jodenbekeerder. Na de ruiterlyke verklaring van den heer Thorbecke is 't waarlyk te bejammeren, dat geen enkele kruistocht-ridder heeft vergeten te sterven. Zo'n middeleeuwse geweld-aanbidder zou 'n goed figuur maken by 't afgezworen liberalisme van den heer Thorbecke.
Of zou die afzwering van 't liberalisme een frase geweest zyn? (309, volgg.)
Wat de heer Thorbecke gedaan heeft in 't algemeen belang? Dit gaan we nu voorby, omdat het tot nog toe alleen geschreven staat in 't onuitgegeven werk der toekomst.
Maar eilieve, als dus de heer Thorbecke niet is te kennen uit daden, die niet geschied zyn... als hy niet mag beoordeeld worden naar den politieken katechismus ener party waartoe hy ver-klaard heeft niet te behoren... wat anders blyft ons over dan zyn geschriften?
Ja, mits ter zake dienende geschriften. Geen introductiën van liefdezusters, of albumversjes uit de jeugd... die ik trouwens van Mr Thorbecke nooit gezien heb.
Welnu, er bestaan geschriften van den heer Thorbecke. Opgang hebben ze niet gemaakt. Ik durf u vragen of gy ze gelezen hebt, en ben overtuigd, dat de meesten uwer die vraag met neen zullen beantwoorden.
Er zyn van 1836 tot 1860 - dat is: in een tydvak van 24 jaren - enige stukjes van den heer Thorbecke verschenen, die samengenomen een dun boekdeeltje vormen. Dát is de arbeid van een kwart-eeuw. Als men nagaat dat de heer Thorbecke niet gedrukt ging onder knellende zorgen voor levensonderhoud - de Natie heeft hem altyd behoorlyk betaald - als men beseft dat de heer Thorbecke ongedeerd, ongelasterd, niet gepynigd door vuile kwaadaardige zielemarteling - zoals anderen ten deel valt, die wél iets deden - dat-i zich altyd vryelyk kon overgeven aan de inspraak van z'n gemoed, aan de vlucht van zyn geest, dan zal men de hoeveelheid van 't geleverde gering vinden.
Maar de hoedanigheid? Dat zullen wy zien!
Hoe de inhoud van dit bundeltje zy, wy hebben recht dien te houden voor de staatkundige openbaring, voor 't politiek Evangelie van onzen regerenden minister, en ik beroep my te dien aanzien op de woorden waarmee hyzelf zyn vroeger verspreide stukjes by 't Nederlands publiek inleidt. Hy zegt: ‘dat ze met den politieken levensgang van den auteur in nauwe natuurlyke gemeenschap staan’. (Inleiding der Historische Schetsen)
Ik meen aldus te hebben aangetoond dat wy het recht hebben den heer Thorbecke naar deze zyn Historische Schetsen te beoordelen.
Dewyl nu de meerderheid der Tweede Kamer dien man aanhangt, dewyl voorts de overige ministers door dien man werden gekozen en gesteund worden, dewyl onze Koning én den heer Thorbecke én die andere ministers benoemd heeft, mogen wy, naar ik geloof, tot het besluit komen dat er uit de geschriften van den heer Thorbecke mag worden geconcludeerd: tot den geest onzer gehele Regering, en deze slotsom wordt niet weder-sproken door de feiten. Wy zullen, daarvan overtuigd, nu in de
IIde plaats, nagaan, wat we in die werken vinden, en wat wy daarin niet vinden.
Voor hedenavond zal de beschouwing van het eerste, en niet het minst uitgebreide der stukken, voldoende wezen.
En niet het minst uitgebreide... god bewaar me, dat ik boeken zou meten met de el, of geschriften by 't pond! Maar 't verdient toch opmerking, hoe er in een bundel die de vruchten bevat van vierentwintig jaren arbeids, in een werk dat volgens de uitdrukkelyke verklaring des schryvers ‘in nauwe, natuurlyke gemeenschap staat met den politieken levensgang van den auteur’... een werk alzo, dat we mogen aannemen als logboek van de reis zyner staatkundige begrippen... hoe er in zo'n werk slechts gewyd worden, aan:
Johan de Witt | 19 blz. |
Onze betrekking tot Duitsland | 4 (!) blz. |
Mr G. Wttewaal | 15 blz. |
Schets ener geschiedenis der provinciaal-burgerlyke wetgeving in de Republiek der Verenigde Nederlanden | 28 (!) blz. |
Simon van Slingelandt's toeleg om den Staat te hervormen | 18 (!) blz. |
Het hedendaagse Staatsburgerschap | 13 (!) blz. |
R.J. Schimmelpenninck en S.I. Wiselius | 35 blz. |
Roëll's onderhandeling te Parys in 1809 en 1810 |
Denkt eens na, by die jaartallen... doordringt u van 't belang der zaak... haalt u 't napoleontisch Wereldryk in de gedachten... het opslikken onzer Republiek, eerst onder 'n Koning die prefect was, later onder prefecten die koninkje-speelden... denkt aan 't continentaal stelsel... aan Frankryks wrok... aan Engelands baatzucht... aan de plannen van inval... aan de bataafse marine... aan 't kamp te Boulogne... aan de spanning tussen Napoleon en Louis... aan de taak van Roëll... aan 't belang der onderhandelingen over dat alles, en... nu, 't is geen vergissing als ik u zeg dat de heer Thorbecke dit alles behandelt - zegge natuur-lyk: niet behandelt - in... drie bladzyden. Daarop volgen nog 'n paar stukjes, getiteld: ‘Karel Hendrik Ver-Huell en Rutger Jan Schimmelpenninck’, ‘By het portret van Guizot’ en ‘Anton Reinhard Falck’.
Ik heb my de vervelende moeite getroost u de opschriften letterlyk mee te delen, om u goed te doen begrypen wat de heer Thorbecke beweert te geven in zyn boekje. Hy zegt niet: ‘iets over Jan de Witt’ niet: ‘een opmerking over onze betrekking tot Duitsland’. Neen. Hy geeft flinkweg aan z'n opstelletjes titels die voegen zouden aan werken van zeer groten omvang. Dit - gevoegd by de logboek-professie - verschaft ons het recht, de stukken die wy voor ons hebben, te beschouwen en te beoordelen, zo... als wy de vryheid zullen nemen, hedenavond te doen. Wy duiden 't niemand euvel als-i weinig weet, of weinig uitrichtte. We zullen ieder de vryheid laten onbeduidend te zyn. Maar wy verzetten ons tegen zulken pretentieusen schyn van betekenis, als de heer Thorbecke zich aanmatigt.
En zelfs dát zouden wy voorbygaan met stilzwygen, als niet die schyn door velen werd, en wordt, opgevat voor 't wezen, en als niet die dwaling zo noodlottig invloeide op den loop der algemene zaak. Waarlyk, er is verband tussen de schrale voeding van den arbeids-werkman en de schraalte van den arbeid dien de heer Thorbecke ons wil opdringen als werk. O, zó weder is alles in alles! Zó proeven wy den onvoedzamen aardappel van den arme, in 't vruchteloos zoeken naar wat voeding voor den geest, in 't armoedig boekje van den minister. Zó voelen wy de rilling van winterkou by 't bladeren in zúlke koude geschriften. Zó vatten we, by 't achtslaan op den toestand des Volks, het verband tussen vuile smakeloosheid beneden en harteloze onzedelykheid omhoog. Zó begrypen we, hoe alles samenwerkt... hoe voor den wysgeer en den dichter - die één zyn! - alle verschil tussen hoog en laag wegvalt... hoe iemand die juist voelt, alles met denzelfden blik overziet... alles vergelykt... alles doorschouwt met één inspanning... alles samenvat met één greep... alles tekent tot één beeld: waarheid!
Ik betwyfel zeer, of Jan de Witt zich gestreeld zou hebben gevoeld, als men hem had kunnen voorspellen dat 'n soort opvolger hem zou bedélen met slechts negentien bladzyden druks, in een werk dat den politieken levensloop - of levensgang, zoals de man z'n onbeduidend aanzyn noemt - van dien opvolger heet te schetsen. Negentien bladzyden octavo... dat is in den boekhandel een waarde van drie of vier stuivers.
Laat ons zien wat Nederland ontvangen heeft, voor z'n twintig centen.
Zonder in 't minst den Dordtsen pensionaris hoog te stellen, erken ik toch dat 'n beschryving van zyn leven en daden - als er beschryvenswaardige daden in dat leven voorkomen, wat ik eigenlyk betwyfel, vooral na 't bestuderen van Mr Thorbecke's opstel - dat zodanige beschryving belangryk wezen kon door 't verband met ándere zaken. Maar ziet, er blykt reeds by den eersten opslag, dat de naam: Johan de Witt, niets was dan een uithangbord. Het stukje handelt eenvoudig over 'n werk dat Mr Simons in 1835 heeft geschreven over Jan de Witt. Ik zou even goed dit deel van m'n voordracht, door 'n valsen titel, kunnen voorstellen als ‘beschryving der res gestae van Mr Simons’, omdat ik 'n opstel behandel, waarin iets over Mr Simons gezegd wordt.
Wy merken hierby al terstond op, hoe omzichtig men wezen moet met geloof-slaan aan titels en programmen van boeken en Regeringen
[*]
Wie menen mocht, dat ikzelf een dergelyke oneerlykheid beging, door aan m'n Havelaar den ondertitel van ‘koffieveilingen’ te geven, bedriegt zich. Ik weet dat er zyn die dit geloven, omdat ze, als de schryver van een stuk in de ‘Deutsche Jahrbücher für Politik und Literatur’ niet aandachtig hebben gelezen. In dat tydschrift vinden wy in de aflevering van Maart 1862:
‘Max Havelaar, of de Koffieveilingen op Java (sic) door Multatuli. Das interessante Buch ist bisher, so viel wir wissen, ins Deutsche nicht übersetzt worden, obgleich Übersetzungen in mehreren Sprachen vorbereitet werden. Von “Kaffee-Auktionen” enthält es kaum ein Wort: dieses Aushängeschild schien in Holland nötig!’
Volstrekt niet! Ik ga nooit langs omwegen. Ik heb dat boek genoemd: Koffieveilingen, wyl 't inderdaad daarover handelt. (Zie Deel I, pag. 294) Het boek is een epigram, Nederlanders, en misschien weet ge, dat men 't zwaartepunt van zo'n stuk moet zoeken in den laatsten regel. Later zal men erkennen, dat die titel van 'n verdrietige juistheid is.
De schryver van 't stuk in de Deutsche Jahrbücher heeft niet aandachtiger gelezen dan de meesten. Hy komt, na zeer uitvoerige, maar oppervlakkige behandeling van myn werk, tot de conclusie: dat Vry-arbeid zo'n schone zaak is. Arme Saïdjah!
(1864), en wy hebben 't recht te vragen of de verklaring
van den minister, by de aanvaarding van zyn bewind: ‘dat hy 't algemeen belang zou bevorderen, en niet dat van een party’ moet worden opgevat met dezelfde stiptheid, als de titels der ‘werken’ van den heer Thorbecke.
De styl is slecht. Of juister: de wyze van uitdrukking is zeer gebrekkig, want styl bezit de heer Thorbecke niet. Hy schryft, als velen... de juffrouw na. (Minnebrieven, deel II, blz. 87-119) Van styl, van dien weerklank der aandoeningen van de ziel, kan geen spraak zyn in zulke zielloze voortbrengsels. Wy moeten lager zoeken om grond te vinden tot lof of berisping, heel laag zelfs, en daarom ben ik wel genoodzaakt te letten op fouten van een soort, als men anders zo gaarne vergeeft aan wie blyken gaf verheven te zyn boven kleine volkomenheden.
Niets, volstrekt niets ontheft den heer Thorbecke van de verplichting tot vlekkeloosheid in 't nietige. Welnu, in stee van vlekkeloosheid vinden we, na een komma-punt, uitdrukkingen als deze:
‘maar het eigen wezen van den tijd aan welks hoofd De Witt met weinig anderen stond, van een tijd, dien hij gemerkt heeft met zijn naam, te tekenen, naar deze belofte wil de auteur (Mr Simons) zijn werk beoordeeld zien’.
...gemerkt heeft, met zyn naam, te tekenen, naar deze belofte... Hoe vindt ge 't? Sommigen zullen begrypen wat de bedoeling is van dezen zin. Ook ik begryp wat de heer Thorbecke zeggen wilde. Maar gezegd heeft-i 't niet in die kakografie. (58)
‘Wij laten onze aanspraak vallen...
Dat “laten vallen” van 'n “aanspraak“ vind ik jammer. Ik vind, men moest niets laten vallen, en vooral geen “aanspraak” die 'n aanstaand minister misschien later kan te pas komen by 't openen van de Kamers, of by 't leggen van 'n eersten steen.
...om den heer S. te volgen in...
Waarin, denkt ge? In 'n schaapskooi? In een herberg? In de witte sociëteit? In de besognekamer? Neen:
...in hetgeen hij geeft.’
Ik vind in dit diepzinnig plan geen verschoning, voor dat slordig ‘laten vallen’ van de ‘aanspraak’.
‘...vervulde hij - Jan de Witt - een rol in de bestelling...
van pakjes, brieven of boodschappen, meent ge? Mis:
...in de bestelling van... Europa.’
Ziedaar Europa besteld door Jan de Witt! Gefrankeerd? Aan wiens adres? Aan Jupiter... via Bosporus? Met protest terug misschien, omdat ze gecompromitteerd was?
‘Johan de Witt aanvaardde 't gemenebest...’
De heer Thorbecke laat ons in 't onzekere, of die aanvaarding geschiedde onder voorrecht van boedelbeschryving. We zullen er 't beste van denken.
‘Wie die niet, - dat is, in verband met het voorafgaande: die “punten van uitgang” - met de ganse reeks hunner, elkander doorkruisende, gevolgen, volkomen in heeft, overziet den werkkring niet’, enz.
Hier moet men, om een werkkring te overzien, punten van uitgang inhebben. Neen, mooier nog: men moet die punten volkomen ‘in’ hebben. Er mag geen staartje van al die punten buiten blyven, of er ontstaat 'n vreselyke leemte. Die arme Mr Simons had, volgens den heer Thorbecke, niet genoeg punten ingenomen, of geen volkomen punten, of hy was er weer van ontlast. Hoe dit zy, Simons overzag De Witts werkkring maar heel miserabel. Straks zullen we zien, wat de heer Thorbecke zelf - met of zonder volkomen puntgebruik - van dien werkkring overzien heeft.
Hy schynt byzondere voorliefde te koesteren voor punten. Althans een beetje verder lezen we:
‘Die vraag werd... beslecht...
Een twist wordt beslecht. Vragen: beantwoord of opgelost.
‘Die vraag werd... beslecht op een wyze, welke... het keerpunt geworden is.’
Een wyze ‘welke’ 'n punt geworden is? Wat men toch weinig kan staatmaken op de toekomst! Barneveld had gelyk: ‘o god, wat komt er van’... 'n wyze! Dit punt moet weer ingenomen worden, natuurlyk.
‘Men behoefde slechts de hand der Generaliteit, welke den evenaar hield, te verkrachten, en de schaal van Holland haalde, door zijn natuurlijk gewicht, de andere provinciën, ieder afzonderlijk en alle te zamen, van zelfs...
Zelfs... sic. Maar dat kan 'n drukfout wezen.
...van zelfs over.’
Dit is curieus van onzin. Wanneer een der schalen van 'n balans zwaarder is dan de andere ‘door natuurlyk gewicht’ - de heer Thorbecke schynt ook onnatuurlyk gewicht te kennen - dan valt er niets te verkrachten, om die zwaarder schaal te doen overhalen. Er zou juist verkrachting nodig wezen, om haar niet te doen doorslaan. De heer Thorbecke schynt te menen, dat natuurlyke dingen moeten gevioleerd worden. Zoo verkracht-i ook - we zyn in volle schoolmeestery, geachte hoorders - de sexe van 't woord ‘schaal’, dat vrouwelyk is. Ik denk dat-i zulks geleerd heeft van mynen baker.
‘Alles hangt van het kompas af, waarop de schrijver koers zet.’
Ik heb redelyk veel gereisd, ook ter zee, en kan betuigen nog nooit te hebben gezien dat men koers zette óp 'n kompas.
‘Onder deze omstandigheden moest de lijn van gedrag der Republiek, ten aanzien van Westelijk Europa, voor het vervolg beschreven worden. Wij zien niet...’
Hoe gelukkig, dat De Witt die lyn had te beschryven voor 't vervolg. Verbeeldt u, wat zou de man in angst hebben gezeten, als-i na de ‘aanvaarding van 't Gemenebest’ had moeten beslissen hoe men zich verleden jaar gedragen zou. ‘Die lyn moest voor 't vervolg beschreven worden’ alzo, en... volgt daar onmiddellyk op:
‘Wij zien niet, dat de schrijver - die arme Mr Simons - van hun wezen en verband enig begrip gegeven heeft.’
Hun wezen en verband? Enig begrip gegeven? Wy zien niet, dat de heer Thorbecke enig begrip heeft gegeven van 't wezen en 't verband des woordekens: hun. Een prysvraag: Welke Hun wordt hier bedoeld? Zou 't Attila wezen? Ik moet met schaamte betuigen dat die persoon de enige Hun is dien ik de eer heb by name te kennen. Ik kan dus niet meeraden, met wat kans op treffen.
‘...gelijksoortig aan die, waarin Lodewijk xiv haar, ten aanzien van Frankrijk, te brengen dacht.’
Ik geloof dat hier onze schryver heeft in het duits te schryven, en het hollands op een styve manier te verdraaien, gemeend.
‘Lodewijk onderhield den oorlog meer, dan dat hij deel nam aan een krijg gedurende welken Frankrijk zich ongehinderd voorbereidde tot den overval der Spaanse Nederlanden, in Mei 1667, terwijl de Republiek en Engeland nog tegen elkander streden, volvoerd.’
Wie wil Alexander spelen by dezen knoop? Men moet veel ‘punten’ in hebben, om den ‘kring’ van zo'n frase te overzien.
‘De Witt stond op een scherpen post.’
Ik weet wat scherpe patronen zyn. Ik ken de scherpte van 't zwaard des hongers. Ook weet ik ten naaste by wat scherpe kritiek is... maar scherpe ‘posten’ ken ik niet. En daar 't iets schynt te wezen, waarop men staat, denk ik dat deze zinsnede doelt op 'n goocheltoer, dien De Witt verrichtte ter uitspanning. Of om den brode misschien, toen er niets meer viel te verdienen als besteller. We willen hopen dat de man zich niet bezeerd hebbe, en dat-i later op 'n prettiger manier z'n brood heeft kunnen verdienen.
Z'n brood hebbe kunnen verdienen... oef!
Eilieve, geachte hoorders, meent niet dat ik myn schryven goed vind. Ik heb daarop veel aanmerkingen, en voel inderdaad vrees voor de kritiek, waaraan ik m'n eigen werk zou onderwerpen (42, 58, 61) als ik my niet ontslagen rekende van de verplichting om schoolmeesterig om te gaan met myzelf. Ik ben zo vry te geloven dat ik 'n beetje recht heb op 't maken van fouten. En dat ik gebruik maak van dat recht? Ziet eens, in m'n zeeziektevertelling (229) laat ik een Groenlander reiken van 't puttingwant tot naby 'n sloep, langszy van 't vaartuig. Er zal bedoeld zyn: putting-yzers. 't Was een lapsus calami. Ik zie dat ik voor weinige dagen schreef - neen, dat ik heb laten drukken (pag. 75) geschreven had ik 't niet - ‘welke middelen daartoe moeten worden aangewend’ zonder vooraf te hebben gezegd: wáártoe? 't Woord: ‘verbetering’ was voorafgegaan, en uitgevallen by correctie.
Maar, ook zonder zulke verontschuldigingen, ik maak veel fouten, en ze vervelen my zo, dat ik uit ergernis daarover, niet eens geabonneerd ben op m'n Ideeën. Want ik wil m'n humeur niet bederven.
Wie uwer in 't bezit is van wat menskunde, zal begrypen hoe ik my geweld moest aandoen om zo lang uit te weiden over nietigheden. Gelooft toch, dat ik u en my daarboven zou verheven achten... als ik niet ditmaal ware genoodzaakt geweest te wyzen op 't kleine, op 't ambachtelyke. Waarlyk, het zou me niet in 't hoofd komen te vitten - zoals ik nu erken gedaan te hebben, omdat het moest - wanneer de schryver had blyk gegeven de hoedanigheden zyner fouten te bezitten, en daardoor in staat te zyn, die fouten los te kopen met 'n koninklyk rantsoen van genie.
Wy zullen zien, hoe 't met dat loskopen gelegen is.
De negentien bladzyden over ‘Johan de Witt’ zouden ten rechte moeten heten: ‘Mislukt betoogje dat Mr Simons niets van de zaken wist’. En - om nóg 'n reden aan te halen ter verontschuldiging van myn toon - ik verzeker u, dat de heer Thorbecke zyn patiënt niet genadiger behandelt, dan ik de vryheid neem hém te doen. Maar ik betwyfel of hy daartoe 'tzelfde recht had. Want... die Mr Simons maakte geen aanspraken. De man had een werk geschreven - véél belangryker althans dan 't kwart-eeuw-product van Mr Thorbecke - en daarmee uit. Simons liet zich nooit benoemen tot eminentie. Men moet de personen beoordelen naar de aanspraken... die ze niet lieten vallen.
Na een klacht over de onvolledigheid van 't werk des heren Simons, na dien schryver te hebben verweten dat hy ten onrechte z'n boek doopte met den naam van: Johan de Witt en zijn tijd - klacht en verwyting die gek luiden in den mond van iemand die voorbeeld geeft van veel groter onvolledigheid, van veel brutaler titelroof - geeft ons de heer Thorbecke zo verward, styf en kromsprakig als-i dan gewoon is zich uit te drukken, iets als antwoord op de vraag, wat we van hém hebben te wachten, wanneer hy-zelf eenmaal het leven van Jan de Witt zal beschryven:
‘Het karakter dus van den tijd, althans in zo ver De Witt er mede in aanraking gekomen is. In grote omtrekken, of uitvoerig; dit zij in des schrijvers willekeur gesteld; maar het eigen wezen van den tijd, aan welks hoofd De Witt met weinig anderen stond, van een tijd dien hij gemerkt heeft met zijn naam, te tekenen, naar deze belofte wil de auteur zijn werk beoordeeld zien. Welk een tafereel! De feiten der - hoestbui van den spreker - en diplomatie, in vrede en oorlog, maken er slechts een klein deel van uit; de toestand zelf, waarin zij voorvielen, het gehele samenstel van het bijzonder zo-wel als openbaar leven der europese wereld, in zijn verschillende takken en algemeen verband, dit alles om één persoonlijk middenpunt...’
Dit is, by 'n welgeschapen mens, de navel. Onze auteur zal bedoeld hebben: om één persoon als middelpunt. Die punten, die punten!
‘...om één persoonlijk middenpunt geschaard, zal ons, wellicht met de kunst van een Walter Scott, voor het oog gebracht worden.’
My wel. Ik ben er zeer benieuwd naar. Onze auteur zal inzien dat-i dan moet beginnen met tienmaal 'n kwart-eeuw oefening in nauwkeurigheid van denken en zeggen. (10, 11, 12, 13) Of misschien ziet hy 't niet in, juist omdat hem tot nog toe die oefening ten enenmale ontbrak.
Maar ik hoop, geachte hoorders, dat u zo-even een woord ontgaan is, een post op den staat der desiderata. Ik heb gehoest waar ik nog niet verstaan wou worden, en vond het aardig uw nieuwsgierigheid naar de oorzaak myner verkoudheid enigszins te spannen.
De voorgelezen tekst, met inbegrip van 't voorbygehoeste, is een kostbare bydrage tot de kennis der politieke levensrichting van den heer Thorbecke.
Als gy of ik het leven hadden te beschryven van een voornaam persoon, en van zyn tyd, zouden wy zeker de belangrykheid gevoelen van zulk 'n opgave, en terugschrikken voor de verantwoordelykheid, die we op ons laadden door zo'n program. Maar de heer Thorbecke die de eisen der Historie zo hoog opvat, naar z'n zeggen - en als-i 't meende, zou ik hem gelyk geven - doet, nu zélf aan 't werk, den helen Jan de Witt af, in 19 bladzyden!
Hy verwyt den heer Simons, dat deze slechts een ‘verhaal geeft, van wat er met ons vaderland ten tyde van De Witt is gebeurd’ - ik vind dit nogal wél. Wat had de man dan moeten vertellen? - en de criticus-zelf geeft in zyn opstel, dat dan toch ‘Johan de Witt’ getiteld is, volstrekt niets daarvan.
Het hele opstel handelt over - zie hier de reden myner verkoudheid van zo-even - over... staatkunst. Het woord staatkunde, kunde, kennis van den Staat, komt by den heer Thorbecke niet voor, en reeds by 'n vorige gelegenheid heb ik de opmerking geuit, dat dit zeer karakteristiek is.
Vroeger schreef men de geschiedenis van Koningen... het Volk was niets. Van kroon- en zwaarddragende rovers... het Volk was niets. Sedert lang reeds is die histoire-bataille veroordeeld. Welnu, vóór nu eens eindelyk 't Volk schynt aan de beurt te komen, het wezenlyke Volk, de ware bestanddelen waaruit het mensdom is samengesteld... schynen wy 'n soort: histoire-ministre te moeten doorlopen, de geschiedenis van de staat-kunst, van de staats-kunsten, van de staats-kunstenaars, en van wat dies meer zy. Ik kan, om goed begrepen te worden, niet te dikwyls herhalen, dat de heer Thorbecke dit bundeltje geeft als spiegelbeeld zyner politieke ontwikkeling. Welnu, naar die fotografie te oordelen, leven wy au beau milieu van staats-kunstenmakery.
Wy, gy, ik, onze vrouwen en kinderen, zyn de biljartballen waarmee de heren in den Haag carambole maken. Wy zyn de volants welke door liberalen en behouders - en door m'nheer Thorbecke ook, want hy speelt sedert z'n avènement mee, al zy 't dan ditmaal zonder partykaartje - aan elkander worden toegekaatst. Wy, gy allen en ik, zyn de schaakstukken waarmee de heren zich vermaken, en wie 't gewone schaakspel mocht afkeuren omdat het voor wetenschap te veel op spel gelykt, en voor spel te veel inspanning vordert, zal zeker dit schaakspel te erger verfoeien, naarmate het als vermaak ten koste van een Volk te wreed, en als onzedelyke laagheid te weinig vermakelyk is. Wy zien dan in ons stukjen overal diplomatie en staatskunst op den voorgrond. ‘Voorgrond’ is onjuist gezegd, want achtergrond is hier niet.
Overal vinden wy meer of min diepzinnige beschouwingen over de verdeling van macht en gezag: wie 't best caramboleerde. Over knoei-finesses tussen de onderscheiden provinciën: wie den volant het best wist terug te kaatsen. Over 't al of niet begeven van ambten en waardigheden: of men den prins van Oranje koningin wou laten halen. Over ‘verkrachten van den evenaar’... aan dit laatste zou ik den naam geven van on-fair pat-zetten, in de spelletjes die de heren speelden, en waarin des heren Thorbecke's staatskunst zich vermeit, precies zoals wy 'n party van Andersen of Murphy napluizen.
Ik zal de vryheid nemen, enige voorbeelden aan te halen ter staving van myn beweren.
‘Hy - Johan de Witt - was het hoofd ener staatspartij, en de braafste, trouwhartigste, staatsdienaar...’
Ei, Mr Thorbecke! En toen 't in uw kraam te pas kwam, hebt gy gezegd, niet te zyn 't hoofd ener party, niet te behoren tot 'n party? Gy zeidet - precies m'n idee! - dat dit niet geoorloofd was. Dat men 't algemeen belang moest behartigen. Kortom, ge hebt gesproken alsof ik 't was. Het kon niet beter. Maar hoe rymt dit in U, Mr Thorbecke? Ge neemt immers niet kwalyk, dat ik uw historische (!) schetsen in ‘nauw’ verband breng, met den ‘politieken levensgang van den auteur’? Bedenk toch dat gyzelf uw boekje hebt aangeprezen als handleiding daartoe. Of hadt ge er op gerekend, dat weinigen kunnen lezen?
‘De generale Regering had onder meer andere, drie voorname takken...’
Vlees, vis, groente?... Voedsel, deksel, woning?... Welvaart, zedelykheid, geluk?... Geloof, hoop, liefde?... Och neen. De droge takken van m'nheer Thorbecke dragen niet zulke sappige vruchten. De takken van de generale regering onder dien braven De Witt, waren tot neerbuigens toe beladen met:
‘...het maken van verbonden, van vrede of oorlog; het defensiewezen; en de financiële middelen ten behoeve der verdediging.’
Ik tel daaruit vier takken, maar ‘aan een boom zo vol geladen’ komt het op een tak niet aan. Let eens op, hoe de financiële middelen alleen worden te pas gebracht als bestuurszaak, en volstrekt niet in verband met de krachten, de belangen en het welzyn der betalenden. Die financie-tak schynt dus aan den boom te groeien voor 't privatief genoegen van den tuinman.
Men mene niet dat ik de opgegeven zaken onbelangryk acht, als onderwerpen van zorg voor de Regering. Volstrekt niet. De zaak is maar, dat de heer Thorbecke slechts die of dusdanige onderwerpen schynt te kennen. Hy brengt het gehele Volk, al z'n belangen, wensen, hoop en rechten, terug tot dit ene: besturen, regeren, heersen. En dit alles, niet ten behoeve van dat Volk, maar geheel alleen met het oog op de belangen of 't ver-maak der heren die van dat besturen, enz. een vak maken, 'n uitspanning, een métier. 't Is de geschiedenis van de spoorwegdirectie en haar conducteurs. 't Publiek - hier het Nederlandse Volk - telt niet mee (pag. 77).
‘Men behoefde slechts de hand der Generaliteit te verkrachten en de schaal van Holland haalde, door zijn (sic) natuurlijk gewicht, de andere provinciën, ieder afzonderlijk en alle te zamen, van zelfs (sic) over.’
Ziedaar 'n zinnetje, dat ik reeds beschouwde als voorbeeld van gebrekkige uitdrukkingswyze - n'est pas auteur qui veut, Mr Thorbecke, daar hoort méér toe! - en dat ik nu herhaal als 'n grondtype, als voorheersend kenmerk van Thorbecke's staatkunstige liefhebbery. Weer is hier: alles in alles. De wanorde in 't tekenen van 'n denkbeeld, komt hier geheel overeen met de wanordelyke vermenging van belang en plicht. De schryver die ‘natuurlyke’ zwaarte ‘verkracht tot dóórslaan’ is de minister, de staatskunstenaar, die z'n kunstjes waardeert, uitvoert, en aan den man brengt op 'n wyze die duidelyk aantoont hoe in zyn gemoed de evenaar verkracht is, waarmee 't belang des Volks behoort gewogen te worden. In al de werken (!) van den heer Thorbecke vinden we een sterksprekende voorliefde voor dingen als dat geknoei over macht, gezag, prerogatief. Over volkswelvaart geen woord. Ja, nu en dan iets er van, maar slechts wanneer 't - als byzaak - te pas komt by de spelletjes van de heren in Den Haag. Gy zult zien:
‘De invloed van Holland kwam dan in de plaats van het algemeen gezag, dat oorspronkelijk aan al de provinciën in onverdeelde gemeenschap behoorde.
Aan dit belang was een andere vraag, die men, latere tijden met deze verwarrende, gemeenlijk vooropstelt, ondergeschikt...’
Welke andere ‘vraag’ zou dat wezen? Weer vraag ik: Zou er nu waarlyk kwestie zyn van iets degelyks, in 't eind? Mis. Hieraan was ondergeschikt:
‘de vraag omtrent de wedervervulling van de algemene en provinciale ambten der prinsen van Oranje.’
Dat is hoogst interessant! Wat zal 't vlees goedkoop geworden zyn, toen die vraag beslist was!
‘In dezen geest hervormde de grote vergadering...’
Dat wil zeggen: in den geest van zekere heel diepzinnige knoeiery met dien evenaar...
‘in dien geest hervormde zij het stelsel van de republiek; en tot uitvoering van dit stelsel, tot beleid van de grote...’
Grote...
‘...door al de leden van het staatswezen zich verspreidende...’
Grote... door al de leden van het staatswezen zich verspreidende... prachtig! Nu: tot ‘beleid’ der mirobolante:
‘...gevolgen van dat stelsel...’
Dat is - o, Cambronne! - van eigenlyk niemendal...
‘...werd J. de Witt aan het roer geplaatst.’
Eindelyk! Nu, 't doet me veel pleizier dat de man een baantje heeft, en we hopen dat z'n betrekking van stuurman hem beter moge bevallen, dan dat staan op iets scherps, of z'n vroegere functie van besteller. Maar let op, hoe die benoeming van De Witt tot roerganger, 't slot is van een climax. Dát... dát... dát... en dát... beef aarde, hemelen, juicht: De Witt is geplaatst! Dat is: overgheset synde in de jaerspraeke van vandaag:
Thorbecke is klaargekomen met 'n conditie. - N.B. Er zal meer op betaling, en vertoon van Wichtigkeit, dan op fatsoenlyke behandeling worden gelet.
Geachte hoorders, het walgt me, u al de bewyzen voor te lezen van de ‘verkrachting’ waaraan onze staatskunstenaar zich voortdurend schuldig maakt, by 't ‘wegen’ der belangen van Volk en regeerders.
En... gy zoudt kunnen vragen, of ik ook misschien zulke gedeelten van z'n werk oversla, waarin gesproken wordt over andere dingen, dan die voddige twisten der mannen en place, op den pré aux clercs hunner liefhebbery. Ik bid u, koopt het voddig boekje! Leest de stukjes, en als gy ergens blyk vindt dat de belangen, de wezenlyke belangen des Volks - ik zeg niet: 't hoogst stonden in de schatting van onzen minister, neen! - als 't u blykt dat de man ooit op 't denkbeeld is gekomen, zich daarmee te bemoeien, daarop te letten, die belangen - al was 't maar zydelings - op te nemen in den punt-kring zyner kleine beschouwingen, dan... dan... ja, wat? Ik beloof u ‘griffermeerd’ te worden als juffrouw Laps, wanneer ge 't vindt. Meer kan ik niet zeggen, dunkt me.
Ik zeide reeds, dat het woord staatkunst niet van my is. De heer Thorbecke-zelf kwalificeert aldus de hoedanigheid, de eigenschap, de verdienste, de gaaf, of wat dan de ‘kunst’ wezen mag, die hem eigen is, of die hy meent te bezitten.
Ik erken dat er kunst nodig is, om goed te regeren, maar... kunde moet voorafgaan. En wel, in dit geval, de bepaalde kunde die ons in staat stelt te oordelen over de behoeften des Volks. Staatkunst komt nooit te pas. Etymologisch is dát woord onzin. Maar, als enfant terrible is die zeer gebrekkige uitdrukking van grote betekenis. De onbekwaamheid van den auteur verklapt den toekomstigen minister. Ja. Want wy lezen in 't boekje van den schryver duidelyk, hoe de regeerder in spe, den Nederlandsen grond beschouwt als 'n kermisplein, waarop hy: ‘zodra Jan de Witt aan 't roer zal staan’ z'n kunsten wil vertonen. Maar van half-geld of vrybiljetten is geen spraak. De belastingen zyn en blyven hoog. En dat zou niets wezen - ik ben vóór hoge belastingen, hoe meer hoe beter! - doch... de middelen om die belastingen op te brengen zonder te grote inspanning moeten daar mee in evenredigheid staan. En vooral: de Regeringen zyn daarvoor aan de ingezetenen schuldig een evenredige mate van welvaart, van genot, van geluk.
De heer Thorbecke verwyt Mr Simons gedurig, dat-i niet genoeg aantoont hoe de bestuurszaken in elkander zaten. Eens heeft Simons - o, gruwel! - verzuimd te zeggen:
‘of er dan in de overige provinciën - buiten Holland namelyk - geen Gecommitteerde Raden of Gedeputeerde Staten aanwezig waren?’
Hebt ge ooit gehoord van zo'n infaam verzuim? Verbeeldt u, dat men over tweehonderd jaar vergeten zou, iets te vertellen van onze friese Gedeputeerde Staten! (blz. 136) Wat moet er in 's hemelsnaam worden van de mensheid, als de nazaat zo lichtzinnig heenstapt over de eerbiedwaardige overblyfsels van de lui die zorg droegen dat er geen vlees in 't land was, en die zich zo vermoeiend verheugden over plaatsvervangend smeer! Ondankbaarheid, uw naam is nageslacht.
‘In hetgeen de schrijver van de binnenlandse aangelegen-heden zegt, is evenmin als in zijn verhaal van de diplomatische gebeurtenissen, eenheid, samenhang of begrip.’
Meent niet dat de klacht over gebrek aan meedeling van binnenlandse aangelegenheden doelt op welvaart, of zoiets, van 't Volk. O neen! Van zulke nietigheden is nergens spraak. Dat hoort niet thuis in de tent waar de kunst wordt vertoond. Bemoeit zich de goochelaar met den welstand der toekykers? Binnenlandse aangelegenheden, in den mond van den heer Thorbecke, zyn kwestiën over gezag, préséance-vraagstukken, kibbelaryen tussen provinciën, of de vertegenwoordigers daarvan. Kortom, het geschryf van den heer Thorbecke is een handleiding - en zelfs als zodanig nog maar 'n zeer onvolledige handleiding - voor het honderdtal personen, die - zoals dat sedert onheuglyke tyden plaats vond - hun carrière trachten te maken door den Nederlandsen Staat in dienst te nemen.
‘De inrichting der Republiek zal niemand leren kennen uit het gebrekkig bescheid van den heer Simons.’
Nu, men verliest daaraan niet veel. De ontstentenis dier kennis geeft ruimte tot weten en begrypen van iets degelyks. Waarlyk, wie geheel op de laagte is van de ellendige bekrompen laffe finesses der bestuursrichting van die tyden... wie al den omslag weet te ontwarren, waaronder 't belang der wezenlyke zaken werd gesmoord... wie zich goed thuis voelt in de kinderachtige zotternyen dier dagen... inderdaad, zo iemand zou - om te veranderen in iets degelyks - zich moeten haasten bevryd te raken van dien ballast. En wie zich beroemde op bedrevenheid in wetenschap van die soort, zou verdienen benoemd te worden tot familiekroniek-oudnicht.
Men ziet overigens dat alle medelyden met onzen eminenten patiënt vervalt, by 't acht geven op de wyze waarop hy-zelf z'n plak laat neerkomen op zyn slachtoffer.
Ik bezit het werk van den heer Simons niet. Maar ik herinner my, het in m'n jeugd gelezen te hebben, en als die herinnering my niet al te zeer bedriegt, is die schryver niet zo geheel onschuldig aan wawelende oudnichtery, als de heer Thorbecke hem ten laste legt. Dat hy, naar den zin van onzen minister, niet genoeg bakerpraatjes meedeelt, wil ik gaarne geloven, maar dat er in 't boek van Simons volslagen gebrek wezen zou aan verge-tenswaardigheden, houd ik voor laster. Doch dit daargelaten - wy hebben met Thorbecke, niet met Simons te doen - ik herinner me iets uit dat werk, waaraan ik niet denken kan, zonder enige vreugd te voelen over myn byna doorgaande afwyking van nederlandse begrippen. Ronduit gezegd, ik voel 'n beetje trots... anders te zyn, dan wat in ons land gemeenlyk wordt gehouden voor: goed. (447) Het staaltje dat me uit Simons' boek in 't geheugen bleef hangen, moge u tevens een voorbeeld zyn van de staatskunstenmakery der heren diplomaten uit die zo geroemde tyden van De Witt.
De Ruyter had zich by ‘Heren Staten’ beklaagd over de verplichting die hem was opgelegd, om by 't ontmoeten van Engelse schepen te salueren, ook dan wanneer hy, volgens de gewone begrippen van marine-beleefdheid, het recht hebben zou, dat saluut af te wachten van een mindere in rang. Zyn verzoek werd afgewezen door de Haagse heren, die toenmaals de bewakers waren van de nationale eer. De Ruyter, hollands admiraal, moest en zou salueren, antwoordden de kantoormannen die te beschikken hadden over de hoogte of laagte der Nederlandse vlag. Men weet dat er by den zeeman, en vooral by den krygsman ter zee, een eigenaardige prikkelbaarheid bestaat, op 't punt van courtoisie. Ik laat nu onbeslist, of niet soms in zulke gevallen karakter overgaat in kleingeestigheid... dit is zeker, dat het voor De Ruyter, met al z'n dikwyls walglyke onderdanigheid aan die ‘Heren Staten’ - kleine mannen, wier naam voor 'n groot deel vergeten is - dat het voor De Ruyter een onaangename zaak was. De man was niet ‘tuchteloos’ genoeg, om te bedanken voor 't voeren ener admiraalsvlag, die 'm scheen gegeven te zyn om gestreken te worden. Ik ken personen die in zyn geval zouden geantwoord hebben: lieve Heren Staten, doet met uw eer of oneer, wat ge wilt... neemt gy uwlieder lelyke pruiken af voor 'n engelsen schoenpoetser, als uw hoog-mogendheden genoegen scheppen in zulke laagheid... maar ik stryk myn hollandse admiraalsvlag niet voor 'n britsen schoener. Maar De Ruyter, vol militaire courage, schynt zeer christelyk lamlendig geweest te zyn, zodra hy in aanraking kwam met de godzalige ‘Overheid’ dier dagen. Ditmaal evenwel scheen hem
*
de Haagse karakterloosheid wat ál te erg. Althans hy klaagde nog eens, en verzocht om dan toch alleen in de Noordzee gedwongen te zyn tot zulke slaafse onderdanigheid.
Het antwoord op dat verzoek is curieus, geachte hoorders, en doet ons een blik slaan in 't karakter van vergaderingen:
Er kon volstrekt niet worden getreden in het voorstel van den ‘lieven, getrouwen’ admiraal, omdat Engeland zulke regeling der zaak zou aanmerken, als erkenning van z'n aanspraken op overwicht in de Noordzee...
Ik herinner me hierby een man, die, geslagen door z'n vrouw, wegkroop onder de sofa, en op haar dreigend bevel z'n schuilplaats te verlaten, om 't restant van de hem toegedachte correctie in ontvangst te nemen... zich beriep op z'n karakter, om gehoorzaamheid te weigeren...
Ja, zó schoven die ‘Heren Staten’ onze nationale eer onder de bank, en als heden, geachte hoorders, trachtten zy een belachelyk tintje van staatskunst te leggen op de jammerlykste flauwhartigheid.
Er zyn byna dertig jaren verlopen, sedert ik het werk van Mr Simons, waaruit ik deze byzonderheid vernam, gelezen heb. Nooit is de indruk uitgewist, die ze toen maakte op myn jong gemoed. En, hoorders, er is verband tussen myn afkeer van ‘Heren Staten’ die zelfs den moed niet hadden lafhartig te wezen, en myn walg van de thorbeckiaanse klachten over Simons' verzuim: iets te vertellen over ‘Gecommitteerde Raden’ of dergelyke nietigheden. Het was den ‘Heren Staten’ van 1700 vry onverschillig, wat er gebeurde buiten hun vergaderzaal, mits zy slechts 't dekkend plaatsjen onder de sofa behielden, evenals thans de ware belangen des Volks geheel ondergeschikt worden geacht aan 't handhaven in verkregen voorrecht, van personen welke zich met die belangen moesten bezighouden.
Wie hiervan niet overtuigd is, sla de geschiedboeken van die tyden op, en vergelyke de toestanden van vroeger met den toestand van heden. Dezelfde geest die onzen De Ruyter noodzaakte tot 'n laagheid in dienst, welke hy niet zou begaan hebben als mens... dezelfde geest die 'm weinig jaren later, onvoldoend uitgerust, in den stryd jaagde, om hem te doen bezwyken by Syrakuse... die geest belet heden onze ministers, onze hoog-mogenden - godbeter 't! - in zulke infamie iets anders te zien, dan materie ter homologatie van zeer capabele beslechting ener hoogst-epineuse kwestie over 't jus gentium.
De kommies-van-staat die 't saluutvraagstuk meende op te lossen, door in 't uitzetten van de grenzen der schande, glimp van vergoeding te zoeken voor verwaarloosde eer, is waarschynlyk beloond geworden voor de webbige fynheid van z'n begrip. En als de man eens mocht terugkomen, ligt - onder onze ministers - z'n fortuin gereed. Zulke personen zyn nodig... in zulke toestanden.
Gy begrypt, geachte hoorders, dat de heer Thorbecke zich niet bezighoudt met dusdanige opmerkingen. Al wat raakt aan hart of karakter, is beneden de kunst van onzen auteur. Z'n klacht is, dat men uit Simons' werk de inrichting van de Republiek niet leert kennen, dat is: de bureaukratische inrichting... de ambtenary. Ik voel my zeer verplicht aan Mr Simons, voor die leemte - verbeeldt u, myn geheugen is goed... 't had kunnen wezen, dat ik iets onthouden had van die onnodigheden - maar... zoudt ge nu niet denken, dat de heer Thorbecke u wél zal meedelen hoe 't huwelyk van diplomaat-juffrouw die, of 't ontslag van staatskeukenmeid die, eigenlyk in z'n werk is gegaan... dat is: dat hy u iets gaat verhalen over die verkrachtings-inrichtery van de Republiek?
Nu, vreest niet, geachte hoorders. Zelfs al naamt gy de moeite die vervelende dorre ‘historische’ schetsen van Mr Thorbecke te doorworstelen, ik verzeker u, dat ge... vermoeid wezen zoudt, ja... maar u niet bezwaard zoudt voelen met overmaat van onnodige wetenschap. Uw gemoed zou rein blyven van staatkunstige spinnekoppery, en ik hoop zelfs, dat gy juist dit zoudt geleerd hebben uit uw lectuur, dat er uit zulke lectuur niets te leren valt. Het boekje van den heer Thorbecke is, wat vorm en inhoud aangaat beide, een kostbare bydrage tot de grote verzameling van al 't geschryf, waaruit men precies kan te weten komen hoe men niet behoort te schryven (58) en als zodanig is 't waarlyk veel nuttiger dan de jenever-epopee, die ik aanprees op blz. 123.
Neen... duizendmaal neen! Op heel andere wyze kan ons 't auteurschap van den minister nuttig zyn...
De misgeboren aloë-bloem van Thorbecke moet gerekend worden onder de weldadigste voortbrengsels van 't tuintje der hollandse maagd, als we, by 't beschouwen van dat kwart-bakken product, ons voelen opgewekt tot zorg dat er in dien tuin worde plaats gegeven aan andere planten! En als zodanig zyn we den heer Thorbecke dank schuldig, dat hy ons zo gul een staalkaart heeft gegeven van de algemeen heersende ziele-traagheid, onkunde en kwade trouw.
Zou de man misschien 'n goede bedoeling hebben gehad met dat wyzen op z'n staatkunstigen ‘levensgang’? Zou 't een waarschuwing wezen? Zou 't beduiden: mensen, gy hemelt me zo op... wéét, wat ge doet! Ik ben niet bekwamer dan ge uit die voddery kunt opmaken. Wilt ge my, in weerwil daarvan toch volstrekt benoemen tot Jan de Witt... tot eminentie... tot minister... dat is uw zaak! Ik heb gewaarschuwd. De gevolgen zyn voor rekening uwer eigen blindheid...
Komaan... laat ons dit geloven, geachte hoorders, en alzo uit alles het aangenaamste kiezen. Dan scheiden we straks onder den indruk, dat Holland een prachtig land is, waar men naïeve, gulle, kinderlyke oprechtheid beloont met ministersrang... en waar zeker de onnozele brouwer van Preston die zyns ondanks den vyand op de vlucht joeg, ware benoemd geworden tot veldmaarschalk, als-i ons - ter beoordeling van z'n militairen ‘levensgang’ - een proefje had aangeboden van den ale, waaraan hy vier-en-twintig jaar brouwens besteed had.
Vóór we echter mogen berusten in de zekerheid dat zulke opvatting van de bedoeling des heren Thorbecke de juiste is, zullen we gemakshalve ons houden, alsof we z'n boekje niet aanzagen voor 't strydpaard dat den bangen ruiter tot held maakte tegen z'n wil. Wy zullen voortgaan te menen, dat ruiter en paard één wil hebben, en dat Mr Thorbecke juist even langzaam, en juist zó is vergroeid tot 'n staatskunstenaar, als z'n verspreide opstelletjes in vier-en-twintig jaren zyn saamgekreupeld tot 'n boek.
Er zou waarlyk geen eind zyn aan de aanhalingen, indien ik u alles wilde voorlezen, wat ons recht geeft tot de mening, dat voor den heer Thorbecke staatkunde is: de kunst, het kunstje, om met zekere gegevens, zichzelven en enige vrienden een plaats
te bezorgen, en zich daarop te handhaven. En dit zal te duidelyker in 't oog vallen, wanneer wy nu in de tweede plaats nagaan wat er in 't boekje van Mr Thorbecke niet wordt gevonden. Ik hoop dat de onderwerpen welke tot die categorie behoren, iets aantrekkelyker mogen zyn, dan de zaken die onze minister wél behandelt, of zich inbeeldde te behandelen.
[*]
Noot onder de correctie.
By 't voorlezen van de aanhalingen uit Thorbecke's boekje, was de verveling der toehoorders blykbaar. En ikzelf moest me inspannen, tot het uitspreken van al die gordiaanse frasen. Men neme er de proef van, en leze aan een gewoon ontwikkeld persoon de brokstukken voor, die ik aan zyn geschryf ontleende. Men zal ondervinden wat ik ondervond: kramp in de keel, en iets als medelyden met den hoorder.
(1864)
Ik houd niet van utopieën. Een Haroen al Raschid, die verkleed rondgaat onder 't volk, om recht te doen, is niet van onzen tyd, en... van géén tyd. Een heerser die aldus handelt verwaarloost z'n plicht, en toont dat hy dien allang verwaarloosd hééft. Want zyn taak is niet: nu en dan eens recht te doen, uit luim... maar te zorgen: dat er doorgaand recht geschiede. 't Zou wel ongelukkig wezen, als 'n verongelykte moest zitten wachten op zo'n koninklyk bezoek.
Ook wens ik de staatkunde niet onderwezen te zien in de school van Fénelon, die Telemachus door Minerva laat voeren tot koning Idomeneus, om hem door dien wyzen vorst te doen onderrichten in de kunst hoe men een Volk gelukkig maakt.
Evenmin ben ik de mening van Socrates toegedaan, die Alcibiades ongeschikt achtte tot het vervullen van een hoog staatsambt, omdat-i - onverwachts gevraagd - het juiste cyfer der Atheense inkomsten niet noemen kon.
Dus noch Haroen, noch Fénelon, noch Socrates. Ik heb, naar ik meen, beter zegsman dan die heren. Ik beroep my op uw oordeel. Ik noemde zo-even het woord: kunst om een Volk gelukkig te maken. Wy erkenden reeds, dat hierin inderdaad een kunst gelegen is, wanneer men maar niet dat woord opvat als diplomatische kunstjes, van de soort als waarop wy gewezen hebben. Doch aannemende dat er in 't hoge doel van geluk geven, kunst ligt, aannemende dat die kunst, als alle andere kunsten, de Natuur tot voorbeeld behoort te nemen - de Natuur, die veel vry laat, en weinig dwingt, haar die zich meestal openbaart in 'n weldadig laisser-aller - dit alles aannemende, en tevens alzo: dat kunde die kunst behoort vooraf te gaan... dan zal niemand ontkennen, hoe er vóór alles onmisbare behoefte is aan: het besef van de noodzakelykheid dier kunde.
Dit besef nu ontbreekt in de schetsen van den heer Thorbecke ten enen male! Ik daag uit wie wil, my in 's mans werken één zinsnede aan te tonen, waaruit blykt dat de heer Thorbecke er ooit aan gedacht heeft, dat de toestand des Volks den staatsman moet ter harte gaan, of dat hy ooit zich op enige studie daaromtrent heeft toegelegd.
De man is zo verdiept in z'n staatskunst, dat hy tot nog toe verzuimd heeft om te zien naar de minste kunde van den Staat, naar kennis van 't Volk dat hy regeert, naar de hinderpalen die onzen welvaart en onzer ontwikkeling in den weg staan. In één woord: hy heeft verzuimd zich bekwaam te maken: tot het geven van geluk.
Men mene vooral niet, dat ik dit woord gebruik in ziekelyksentimentelen zin. Ik wil van Nederland geen Arkadië maken - waartoe 't ook te koud is - ik wil onze meisjes niet herscheppen in herderinnen met korte rokken, of rosières met lange gezichten. Ik wil niet dat onze jongelingen Grandisons worden, of Meliboeen... ook daartoe is hier alles te koud. Vreest evenmin dat ik den heer Thorbecke wilde zien optreden in balletkostuum, met byenvlerken en rooskleurige kousen... te koud, te koud, te koud! Neen, niets van dat alles...
Ik wilde dat het Volk brood had... brood, vlees en levenslust!
Ik wilde dat de man die by zyn optreding alle vorige besturen - en niet geheel ten onrechte! - zo'n flinken slag in 't aangezicht gaf, door te zeggen: dat er een bederf heerste in den Staat... ik wilde dat die man blyk gaf althans iets te willen doen ter genezing. Ik wilde dat hy bewees, 't goed te menen met het Volk, opdat we niet eindelyk tot de slotsom geraken dat het hele bederf waarop hy doelde, niets was dan spyt dat zyn eminentie niet op 't kussen zat!
En van dit alles is niets gebeurd. Zo weinig men in de geschriften van dien man blyken vindt van belangstelling in de publieke zaak, zo weinig ook bleek die belangstelling uit zyn daden. Zo min er in Nederland één stuk brood meer is gegeten, ten gevol-
*
ge der kunstjes van Jan de Witt, zo min ook is er, tot nog toe één stuk vlees meer genoten door de kunstjes van Mr Jan Rudolf Thorbecke.
Voor zulke eenvoudige belangen zyn die heren kunstenaars te veel kunstenmakers. Ze schynen van hun kermis-tréteau niet te kunnen afdalen tot de eenvoudige werkelykheid. Een tournooi tegen den heer Groen... wat gekibbel over de vraag, of zekere diplomatieke dépêche moet worden beschouwd als al of niet ontvangen, zolang ze niet is ingenomen op de agenda... zulke dingen nemen de plaats in van nuttige bezigheid, zulke voddery vordert al de kracht, al de studie, al 't genie van de heren die 'n winstgevend spelletje spelen met Nederland.
En zonderlinger nog - moet ik niet zeggen: misdadiger nog? - is de afdwaling van plichtbesef. Voor ruim 'n jaar hebben wy op 't punt gestaan te jouisseren van de aftreding eens ministers, omdat-i met den heer Thorbecke verschilde van gevoelen over het toelaten... van een boekenkraampjen op 't Plein in Den Haag. De diepzinnige kwestie kwam hierop neer, geloof ik, of 't verlengen der vergunning - dan wel het wettigen van lange gewoonte dóór vergunning - afhing van binnenlandse zaken of van koloniën...
Zó kopieert men De Witt... en dan nog op 'n zoveelste van de ware kleinte! In 1600-1700, werd er gegoocheld met het politiek evenwicht van de provinciën... van Spanje... van Munster... van Lodewyk xiv... met allerlei evenwichten meer... in 1800-1900, is 't - met of zonder verkrachting dan - om de balans te doen van gezag, in het weren of waren van 'n armen boekenjood. En... in 1900 als in 1700: het Volk van Nederland betaalt het spel.
Wat we niet vinden in de werken van den heer Thorbecke? Niets, volstrekt niets van wat wy zouden zoeken by iemand, die 't wél meent met de publieke zaak. Geen schyn van aandacht wydt hy aan 's Lands welvaart. De toestand des Volks is hem een gesloten boek, en nergens blykt zelfs z'n begeerte dat boek te openen. Zulke begeerte zou dan ook moeten voortkomen uit het hart, en hoe dor 't geschapen staat met dat ‘persoonlyk middelpunt’ - of ovaal-brandpunt, als ge wilt - des ministers, zyn we gewaar geworden uit den styl van den auteur.
*
En hoe openbaart zich dat gebrek aan hart in de handelingen der Regering? Alsof 't zo behoorde! Alsof de doorgaande verwarring van denkbeelden, en 't gedurig vooropzetten van klein eigenbelang, ten koste van groot algemeen belang, goed was!
Ik kan natuurlyk niet op één avond al de kamerzittingen behandelen, die plaats hadden onder dit ministerie. Zittingen waarin dan toch de belangen van het Volk zouden moeten ter tafel gebracht zyn, en waar men - als in Thorbecke's werken - gedurig wordt beziggehouden met iets anders. Ik noem die verzaking van plicht zedeloos, en op zoiets doelde ik, toen ik onlangs zo'n zacht vonnis uitsprak over ‘gemene liedjes’. (pag. 79)
De Kieswet - ook dát ding is 'n gewrocht van den heer Thorbecke, en van den geest die ons regeert - waarborgt hem en denzulken de toejuiching der middelmatigheid. Die wet is er op ingericht, de besmetting voort te brengen, welke Thorbecke - na my altoos - geconstateerd heeft, door het Volk zó te doen vertegenwoordigen, dat het niet vertegenwoordigd wordt (119, 120, 121, 133) Die districtskiezery sluit alle karakters en alle bekwaamheid uit, en ik geloof my te mogen beroepen op 't geykt gezegde over de moeilykheid om profeet te wezen in z'n vaderland, als ik beweer dat zeer zelden iemand van enige waarde genade vinden zal in de ogen zyner districtskiezers. Wy kunnen aannemen als vasten regel, dat de meerderheid van suffrage in de buurt die men bewoont, een certificaat is van onbeduidendheid. Och... men wreekt zich zo spoedig door laster en verdachtmaking op iemand die uitsteekt boven zyn districtsgenoten! Zou Jezus gekozen zyn in Nazareth?
Alzo is de hele strekking der Kieswet: het verzekeren der numerieke meerderheid aan de middelmatigheden, om te kunnen dienst doen als bondgenoten en hulptroepen van individuele middelmatigheid.
Door zúlke kunsten houden de ministers zich staande.
Want... het natuurlyk gevolg van de wyze der verkiezing is dat onze Tweede Kamer zwygend de gespeelde kunstjes aanziet, ja daarin meespeelt! Het is zo'n triomf voor dorpsnietigheden, óók eens 'n eenvoudige zaak te mogen maken tot een ‘bedenkelyk’ geval, tot 'n doornige vraag, die studie eist, en voorzichtigheid, en rhetorica, en suikerwater. (Vry-arbeid; deel II, pag. 246)
Dat alles ware niet zo makkelyk te pas te brengen by motiën als deze:
‘Ik voor my, ik stem er voor, de ellende des volks ter tafel te brengen!’ Er zou dan door de heren sprekers worden ingezien, dat het volk acht gaf op den uitslag der stemming over zo'n voorstel. En dat het niet tevreden wezen zou, als er belemmerende amendementen werden voorgesteld, vol ‘verblydend’ smeer, of smorende motiën van orde, overvol van niemendal.
Wat de kunstige ministers gek zouden opzien, zo op eenmaal de dingen te horen noemen by den waren naam!
Wat 'n vreemdheid zou 't wezen, een lid der Vertegenwoordiging te horen protesteren tegen alle onnodige diepzinnighedens, byv. by de tariefkwestie!
Of... als eens iemand recht eiste voor den Javaan, en voor den man, die daarginder zich opofferde voor de nationale eer.
[*]
Ik neem er acte van, dat de heer Gevers na z'n terugkomst uit Indië in de Kamer heeft verklaard dat Multatuli de waarheid had gezegd. Of liever - want ik heb 's mans getuigenis niet nodig - dáárvan neem ik acte, dat die kamer alweer gezwegen heeft op die verklaring. Alsof er dan op zulke getuigenis niet iets moest volgen!
(1864)
Of... als men toonde geen genoegen te nemen met de brutale vervalsing van stukken, zoals in de zaak van den heer Stieltjes gebeurd is.
Ja, wat zou 't een vreemdheid wezen, in zulk een Kamer eens te horen aandringen op recht. Recht in alles, en voor allen, ook voor den arme. Hetzy dan voor den arme der straten... hetzy voor den arme die 't slachtoffer is van duur fatsoen... hetzy voor den arme die arm werd omdat-i niet meeloog, niet meeknoeide, niet mee... stal.
Wat zou dat alles vreemd afsteken by de staatskunsten van den heer Thorbecke, zoals wy die waarnamen in z'n boek, en... in zyn Regering!
En wat zouden er by zo'n verandering, 'n juffrouwen flauwvallen... en ministers!
III. Ons rest de beantwoording der vraag: of wy niet aan onze landgenoten, aan onszelf, aan onze nazaten, verschuldigd zyn, aan te dringen op verandering in den geest die ons regeert.
Moet die vraag inderdaad nog beantwoord worden? Ik hoop neen, geachte hoorders. (269) Ik hoop niet nodig te hebben, u te herinneren dat wy ons te goed rekenen, om - hier in byna letterlyken zin - de speelballen te zyn van de kaatsvirtuozen te 's-Gravenhage. Het mannelyk gevoel verzet zich tegen zulke miskenning onzer mensenwaarde.
Hoe, onze voorvaderen zouden de vryheid der burgers verdedigd hebben tegen adellyke rovers, en zy lieten ons die vryheid na! Zy streden tegen Spanje, veroverden hun onafhankelykheid, en lieten ons die na! In 't eind der vorige eeuw ontworstelden zy zich aan de macht der would-be aristokraten die stad en provincie beschouwden als familie-eigendom, en ook dezen triomf erfden wy! Zouden wy al dien stryd nutteloos maken door nu ons te buigen onder de zeer onadellyke, onder de zeer triviale heerschappy van een gezelschapje staatskunstenaars die zich niet eenmaal kunnen beroepen op kracht van wapenen als Philips, niet op kracht van prestige als De Witt, niet op kracht van geboorte, traditie of historie als Oranje, niet op kracht van vooroordeel zelfs, als de zogenaamde patriciërs der 17de en 18de eeuw...
Zouden we ons dááronder buigen?
Wat zullen wy den vreemdeling antwoorden, als hy ons vraagt, welke eigenschappen wy in de plaats stellen van de verloren energie onzer voorvaderen?
Wat zullen wy den arme antwoorden, den Nederlandsen werkman, als deze ons vraagt: waarom hy met harden arbeid niet in staat is, den zynen het nodige te geven? Waarom hy z'n aanwezen moet voortslepen in ellende, veroordeeld tot onbeschermde slaverny? Waarom z'n kinderen bleek zien? Waarom z'n vrouw schrikt by de ontdekking, dat er weldra een mond meer zal verschynen aan den nu reeds al te schralen dis? Waarom hy gedoemd is tot eeuwigdurende tantaluspyn, by 't denken aan wat vriendelyk geluk?
Hoorders, ik wenste dat wy ons gereedmaakten tot antwoorden op die vragen.
Of zou 't misschien beter zyn, te wachten tot dat antwoord zal worden gegeven door het Volk zelf, op brutalen toon, zoals Parys in 1848 heeft geantwoord op 't pedante niets-doen van de Thiersen en Guizots, dier kleine mannen welker staatskunstigheden oorzaak waren van Louis Philippe's val?
Ook zy verzuimden 't grote voor het kleine. Ook die heren meenden dat hun ministerschap hoofdzaak was, en volksgeluk byzaak. Ook zy brachten laffe, onnodige finesses mee in hun ministers-werkplaats, by gebrek aan bekwaamheid.
Ook zy wisten niet te putten uit die enige bron van goede edele gedachten, dat is, van grootse daden: uit het hart.
Ook zy geloofden wonder-wat te hebben uitgericht, als ze een nietig knoeierytje hadden geleid tot 'n niets afdoend einde. De spaanse huwelyken! Er ware voor Guizot heel wat ánders te doen geweest, dan 'n dochter van Spanje aan den man te brengen, of een kind van z'n patroon tot de spaanse infantuur. Er is aan 't huwelyk van Montpensier meer tyd, papier en bekwaamheid verspild, dan nodig wezen zou om goed voedsel toegankelyk te maken voor ieder.
Het is inderdaad zeer karakteristiek hoe die lust in 't behandelen van byzaken, als liefhebbery, zich openbaart in de keus van uitspanning, zodra die liefhebbery hoofdzaak geworden is. Guizot-minister beknoeide 'n paar huwelyken. Guizot-auteur beschreef... den toestand van 't franse Volk?
Volstrekt niet! Hy maakte onder den titel: ‘un mariage royal’ een diplomatiek romannetje, inhoudende de mésaventures des prinsen van Wales, die in gezelschap van den gemenen Bolingbroke 'n blauwtje liep te Madrid.
Aldus levert de uitspanning van den heer Guizot 'n bydrage tot de kennis der redenen, waarom de minister Guizot niet in staat was z'n plicht te doen: Dis-moi comment tu t' amuses, je te dirai qui tu es. (blz. 78)
Ik ben benieuwd naar de vruchten van het otium des heren Thorbecke, als hy eenmaal weer zal optreden als schryver. Maar ik vrees dat die vruchten draderig en onvoedzaam zullen wezen. Ook is 't - met het oog op den tyd, dien-i schynt nodig te hebben tot voortbrengen - de vraag, of één onzer de prétense rypheid dier producten zal beleven.
Geachte Hoorders, er is thans grote beweging op het terrein van de zogenaamde godsdienst. Ik voor my geloof... de ware gods-dienst is: zorg te dragen, dat het onzen broederen welgaat. Om daartoe te geraken, is in de eerste plaats nodig, dat wy de waarheid weten. En onze byeenkomsten zullen daartoe dienen, naar ik vertrouw. Als ge uw geest en uw inzichten niet verwant voeldet met myn inzichten en myn geest, zou ik u hier niet voor my zien. Ik beweer niet de waarheid gegrepen te hebben, maar ik meen te hebben bewezen dat ik naar waarheid streef.
En ik heb dat niet gedaan door 't schryven van een boekje. Ik heb dat gedaan door handelingen. Wat ik schreef was slechts de bekendstelling van die handelingen, van feiten dus... die nooit weersproken zyn.
Ik haal dit aan, om 't - moeilyk veroverd! - recht te handhaven, niet te worden verdacht van by-oogmerken, van ordinaire eerzucht, van jacht op eigen belang!
Wat overigens myn eerzucht aangaat, ik bén eerzuchtig. Zo zelfs, dat ik hoop myzelf te blyven, en ronduit gezegd... myn hoogmoed vindt ongerymdheid in de mening dat ik zou kunnen winnen by verandering. (107, 108, 113, 220-223, 246 en Minnebrieven, deel II, pag. 87)
Ik streef naar waarheid. Ik zal u wenken geven, die ik verder aan uw eigen beschouwing overlaat. De toepassing moge volgen, zodra er weder zal moeten gekozen worden voor stadsraad, provinciebestuur, of Volksvertegenwoordiging. Dan zullen wy misschien wakker genoeg wezen om acht te geven op de onwaarde der aanbevelingen van kieskollegiën en dagbladen. Dan zullen wy weten wat het zeggen wil, als deze of gene wordt uitgeroepen als zo byzonder achtenswaardig. Dan zullen wy begrypen hoe verkeerd we deden, door onze dromerigheid al te makkelyk spel te geven aan de politieke escamoteurs. Dan zullen wy inzien dat onze nazaten eenmaal 't recht zullen hebben, onze daden te beoordelen, zoals wy dat doen van onze voorvaderen. Nog eens, ik beweer niet de waarheid te bezitten. Maar wél hoop ik u op te wekken tot het overdenken myner woorden, opdat gy, zoal geen vruchten meenemende van deze plaats, evenwel de kiem met u meedraagt, waaruit vrucht zal kunnen voortkomen.
Is 't niet zo, dat ge, na myn beschouwing van een gedeelte der werken van den heer Thorbecke, voortaan niet meer zo gere-delyk zult aannemen als bewezen dat die man zo byzonder eminent is? Zal 't niet later, wanneer iemand wordt aanbevolen om kleverige gehechtheid aan thorbeckiaanse beginselen, als vanzelf voor uw geest staan, hoe eigenlyk die zogenaamde beginselen met de ware Volkswelvaart niets te maken hebben? En zult ge dan niet uitzien naar andere aanspraken op onderscheiding, om te geraken tot wat zekerheid dat er op andere wyze worde gearbeid aan vooruitgang in zedelyk, verstandelyk en stoffelyk welzyn?
Zult ge niet, na onze byeenkomst van hedenavond, aan de vereerders van 't tegenwoordig bewind, de eenvoudige vragen voorleggen:
Wat heeft dan toch eigenlyk de man die aan 't hoofd staat, verricht?
Is 't volk verlichter, zedelyker, verstandiger, welvarender?
Zyn de belastingen verminderd? Of juister: is er iets gedaan om te bewerken, dat de zeer hoge belastingen kunnen worden opgebracht zonder al te grote inspanning?
Is nyverheid aangemoedigd door opheffing van allerlei beletsel? Door gelykstelling van den landzaat met den vreemdeling? (blz. 144) Is de industrie teruggeroepen, die - om 'n flink woord te lenen van den ‘Nederlandsen Industriëel’ - sedert jaren wordt ‘weggejaagd over de grenzen’? Kan de werkman in ons land tot eervollen welstand geraken door eerlyken arbeid?
Wordt de Javaan minder dan vroeger mishandeld? Zyn Duymaer van Twist en consorten ter verantwoording geroepen?
Is er gezorgd dat de zeer onzedelyke winsten op de geroofde kruienierswaren uit den Oost - veel geringer dan eerlyke winst wezen zou - dat de voordelen die Indiën afwerpt, in billykheid worden verdeeld over de hele natie? Zijn de honderdenvyftien millioenen terecht, die onlangs, volgens den financier Van Bosse, verloren waren, dat is: weggeambtenaard in óverkunstig administratie-geknoei op papier?
Is er recht gedaan in de kwestie-Stieltjes? Recht in de kwestie-Bredius? Recht in alles?
En al ware dit geschied - 'n onmogelykheid onder den geest die ons regeert - is er gezorgd dat in den vervolge onrecht worde gemaakt tot uitzondering... dat is:
*
Werd er iets gedaan ter genezing van 't bederf in de huishouding van den Staat?
Zult ge, na dit alles, en na veel meer nog, ook niet deze vraag doen:
Is er, vóór of na de aanvaarding van 't bestuur door de tegenwoordige ministers, ook gebleken: dat zy zich toelegden op 't verkrygen van wetenschap, kunde, kennis, van de behoeften en mensenrechten des volks?
En eindelyk, zult ge niet voortaan, by 't lezen of aanhoren van zoveel lof over de kunde, den yver en de goede trouw van de heren die het lot van 't Volk in handen hebben, den lofredenaars de vraag voorleggen:
Waarom dan 't lot van dat Volk, op den duur, zo ellendig is?
Dat hoop ik!
Ik hoop dat gy myn woorden in u zult opnemen als vonken die bestemd zyn aan te glimmen tot den vlam waaraan wy, onze arme broeders daarbuiten, en onze nazaten zich zullen verwarmen. Opdat de Geschiedenis het hebbe aan te wyzen dat er naast al de lauwheid, naast de middelmatigheid, naast de verachtelyke zedeloosheid der meesten van onze regeerders sedert de restauratie... tegenhangers bestonden, en ópstonden, ten goede. Mannen die den moed hadden waarheid te durven weten, die waarheid te behartigen, te verkondigen, en te verdedigen. Mannen die als enige ‘eerste’ regel van staatskunst, tot leuze aannamen: weg met parlementaire, ministeriële leugens! Wy eisen brood, vlees, uitspanning, genot, levensgeluk voor het volk...
Geachte hoorders, ik zal te zyner tyd u oproepen, om deel te nemen aan de oprechte, eerlyke, moedige derde party...
Praeterea censeo... dat de ellende des volks moet worden uitgeroeid, en ik heb, voor ditmaal, gezegd.
[*]
Noot onder de correctie.
Als 't blyken mocht nodig te wezen tot overtuiging, zal ik de andere geschriftjes van den heer Thorbecke op gelyke wyze - iets uitvoeriger evenwel - behandelen.
De lezer houde in het oog, dat de hoorders dezer verhandeling, ook hadden aangehoord wat nu voorkomt in 451, welk nummer aldus, tot juist begrip myner bedoeling, in nauw verband moet worden gebracht met het tegenwoordige.
(1864, geschrapt in 1872)