Multatuli.online


451.

O, er zyn veel voogden - en ouders! - die verdienen zouden terecht te staan voor de chambre ardente te Zwol. Hoe zou 't de regering van den Nederlandsen Staat maken, als zy eens werd opgeroepen zich te zuiveren van de blaam dat ze schuldig is aan verwaarlozing en mishandeling van pupillen en stiefkinderen? Om nu niet te spreken van Indië, hoe is 't gesteld met haar eigen kind, met het Nederlandse Volk?

* 
Dat willen we eens nagaan, en als handleiding daartoe, acht ik 't goed hier een brief te publiceren, dien ik voor weinig maanden schreef, en waarop my byval ten deel viel. 't Zal misschien nuttig wezen dien byval op te wekken in groter kring, opdat er kracht ontsta door vereniging.

Den Haag, 19 Januari 1864

Amice! Wy hebben meermalen, en vooral in den laatsten tyd, al pratende ons beziggehouden met de publieke zaak. Dat praten is spreken geworden, en uit dat spreken is zekere stemming voortgevloeid, die ons dringt verder te gaan, en 't niet te laten blyven by spreken. Handelen dus, werkzaam zyn, iets doen, dat is de aandrift die sedert weken en maanden ons vervult, en meermalen stuiten we alleen op de vraag: hoe? Als 't waar is, dat alle beginselen moeilyk zyn, dan verklaar ik dezen brief voor een moeilyk werk, want myn voornemen is hem te maken tot punt van uitgang, althans dit te beproeven. Ik zal schryven zonderveel inspanning - opmerking en studie is 't schryven voorafgegaan - losweg en als pratende, met dit verschil alleen tussen myn tegenwoordig schryven en vroeger gesprek, dat het u mogelyk wordt door het meedelen van deze blaadjes, dezen en genen deelgenoot te maken van onze inzichten. En daarom noem ik dit schryven een punt van uitgang, wyl het u in de gelegenheid zal stellen te onderzoeken, of wy dan zo geheel alleen staan met onze mening:

I. Dat er aan 't welzyn des Volks veel ontbreekt.
II. Dat dit voor een groot deel is toe te schryven aan verkeerdheden in de Staatsinrichting.

Na deze beide punten te hebben behandeld, wil ik my bezighouden met het onderzoeken van de vraag: welke middelen daartoe zouden moeten aangewend worden. Doch ik herhaal hier dat dit schryven inderdaad het eerste middel is. Gelukt het u namelyk, door 't meedelen van deze bladzyden, sommigen te bewegen tot aansluiting aan onze voornemens, dan volgt de verdere loop der zaak vanzelf. Zo niet, dan is 't moeilyker. Want publiciteit is... kracht, ja, maar kracht voor de toekomst alleen. Publiek is niemand. Publiek gelooft, neemt aan, juicht toe of verwerpt, beschimpt en verdoemt... maar: toegejuicht of veroordeeld, men blyft even ver als vóór Publiek's mening [*] Algemene toejuiching is zelfs schadelyk in een klein land. Nooit heeft de ellendigste droogstoppelary zich vaster op 't kussen gezet, dan na 't ‘mooi vinden’ van den Havelaar. Wat de behouders deden met schroom en matig, doet een huichelend liberalisme met grenzeloze onbeschaamdheid. Men is immers zo zeker van de stemmen!
Voor en na worden de indische residenten gepensionneerd, en trekken naar Driebergen. De Vry-arbeid regeert in Den Haag. Duymaer van Twist rust op z'n buiten. De bloedige oorlog op Borneo rust niet. Grote spoorwegconcessiën hebben de kleine kultuur-kontrakten vervangen. Voor nog geen jaar zyn in 't Buitenzorgse, dus in de onmiddellyke nabijheid van den gouverneur-generaal, Javanen van honger gestorven, precies als in den Havelaar. Men kan 't nalezen in 't Bataviaas Handelsblad. De Nederlandse couranten hebben 't overgenomen zonder commentaar, en even droog alsof 't de verplaatsing gold van een brigadier der marechaussees. In de Kamer worden sans vergogne vervalste stukken overgelegd in de zaak van den heer Stieltjes. Niemand klaagde er over. 't Schynt zo te behoren.
Wat heeft Publiek gedaan om iets te veranderen in dien toestand? Niets! Ja toch, men heeft den man die, niet met een pedant praatje, als Thorbecke, maar met opoffering van zyn duurst belang, aantoonde: ‘dat er verrotting in den Staat was’ gehoond, gelasterd, en trachten te smoren door hem 't leven moeilyk te maken.
Een der eerste daden van ons liberaal ministerie was - onder andere dergelyke - den heer Cornets de Groot, die nooit wat byzonders uitrichtte, dertien duizend gulden 'sjaars te bezorgen! En Havelaars kinderen lyden gebrek. Ik zou er niet over spreken, als 't my maar niet belette te werken. Dáárover klaag ik, en men zal begrypen, waarom ik Publiek, met of zonder z'n toejuichen of ‘mooi vinden’ veracht. Ik doe niets om mooi of lelyk te worden gevonden. Dat is 't werk van publieke vrouwen en van mannen die daarmee gelykstaan.
(1864)
. Eén persoon die uit hartelyke overtuiging steunt of tegenwerkt, weegt zwaarder in de schaal die overslaat naar slagen of mislukken, dan 't gemiddelde van al de stemmen die elkaar vice-versa vernietigen. Wanneer het u of my gelukte enige personen byeen te brengen, die ernstig het goede willen, is er meer gewonnen dan by algemene toejuiching, die krachteloos wordt juist dóór haar algemeenheid.

Ik wil een voorbeeld aanhalen van die onmacht der publieke opinie, in tegenoverstelling van de macht die kan worden uitgeoefend door een individu.

Stel u voor, dat ge een accoord hadt gemaakt met 'n koetsier om u te vervoeren van Arnhem naar Amsterdam. Ge betaalt hem vooruit. Naby Utrecht blyft hy staan met z'n rytuig. Waarom, doet nu niet ter zake: hy wil dat zo. Hy bekommert er zich niet om, of gy haast hebt, of 't u onaangenaam is langer dan nodig te vertoeven in z'n rytuig, hy heeft in zyn belang, of vermeend belang, zich 't recht aangematigd u te doen wachten. Naby Amsterdam vertoont-i dezelfde komedie nog eens, en arrogeert zich zelfs 't recht u op te sluiten in z'n wagen, zolang hy verkiest.

Welk individu zou zich zo'n behandeling laten welgevallen? Niemand!

Nu, 't ‘Publiek’ wél. De Rynspoor-directie, steunende op die onmacht van 't Publiek, op de zwakte der algemeenheid, durft te doen, wat niemand zich zou veroorloven omtrent 'n persoon, en waar ieder persoonlyk zich beklagen zou over den voerman die misbruik maakte van z'n koetsiersgezag, gaat de weerzin van 't publiek krachteloos verloren in onnutten wrevel.

En als nu die onmacht blykt, zelfs dan wanneer al de leden ener verzameling gelaedeerde individuen samenstemmen in ontevredenheid - niemand zal beweren dat de bedoelde handeling van de Rynspoor-directie hem behaagt - hoeveel te meer is dit dan het geval, waar de algemeenheid der goedkeuring van nieuwe denkbeelden, tegenstand uitlokt. Tegenstand uit eigenbelang, uit onkunde, uit vooroordeel, uit de verwaande begeerte tot het voeren van 'n eigen vlag. O, zal men misschien zeggen, de waarheid zal zegevieren, en wie anders wil overwinnen dan door haar, verdient die zegepraal niet. Dat is zo. De waarheid zal zegevieren, nadat de leugen tyd in overvloed heeft gehad zich te verzadigen aan misbruik. Zeker zal er 'n tyd komen dat men met minachting neerziet op den tegenwoordigen toestand, maar zy die daarvan voordeel trekken ten nadele van 't algemeen, zullen niet meer citabel zyn voor de rechtbank die dán uitspraak doen zal. Het baat den Javaan weinig, of men eenmaal de Nederlandse overheersing zal afschetsen als een droogstoppelig Jezuïtisme. De weinigen die zich vetmestten ten koste van de algemene nationale eer, en met voorbyzien van de algemene welvaart, hebben daardoor geen grein verloren van 't gewicht dat hun oneerlyke winst in de schaal legt van hun oneerlyk gezag. Het baat der Natie weinig, of reeds nu deze en gene inziet hoe ze wordt opgeofferd aan de goochelary van een zeer kleine clique zogenaamde staatsmannen. Die ‘staatsmannen’ plukken intussen de vruchten van wat zy zaaiden, en de Natie levert daartoe geduldig bodem en bemesting.

Ja, zeker zal de waarheid zegevieren, zeker! Dat zeide ook gewis 'n enkele denker by 't zien verbranden van een heks. Maar... 't arme, oude vrouwtjen is verbrand.

En de ‘heren van den gerichte’ dier dagen zyn rustig gestorven op hun bed.

I. Er ontbreekt veel aan het welzyn des Volks.

Deze stelling laat zich gevoeglyk beschouwen uit drie gezichtspunten:

a. Er ontbreekt veel aan den zedelyken toestand des volks.
b. Er ontbreekt veel aan den verstandelyken toestand des volks.
c. Er ontbreekt veel aan den stoffelyken toestand des volks.

a. Moreel. Hoe is de toestand van publieke eerlykheid? De statistiek der rechtbanken toont aan, dat zogenaamd-kleine, gluipende, lafhartige vergrypen toenemen. De misdaden waartoe energie, moed, vaste wil, vereist worden, nemen af. Kindermoord is frequent, en men yst by 't denken aan het cyfer der vermoorde kinderen, als men 't onbekende afleidt uit het aantal der dagelyks blykende gevallen. Het vinden van kinderlykjes levert een welkom vulsel aan de couranten. En tevens bieden die kranten zelf in haar annonces, 'n goede gelegenheid tot waarneming van 't peil der publieke zedelykheid. ‘Geen gryze haren meer’. ‘Dit middel geneest nog iets meer dan alle kwalen’. ‘Wie dát boek niet gelezen heeft, heeft niets gelezen’. Enz.

Men lette voorts op den toon van polemiek op staatkundig gebied, van controverse in 't godsdienstige. Niemand acht den tegenstander, en al zeer spoedig bemerkt men dat die wederzydse minachting, of verachting, gegrond is.

Er behoort vervolgens ter schatting van de publieke zedelykheid te worden acht gegeven op de wyze hoe 't merendeel des Volks zich vermaakt. Arbeid is noodzaak, uitspanning keuze. Die keus geeft dus middelen aan de hand ter beoordeling van de zedelyke ontwikkeling of bekrompenheid. Dis-moi comment tu * 
t'amuses, je te dirai qui tu es, zeg ik met wat verandering 't bekende spreekwoord na. Het Volk spreekt niet, het wawelt of twist. Het zingt niet, het lolt. 't Is me om 't even of ik grof schyn in de keus myner woorden, myn hoofddoel is waar te zyn, onverschillig of die waarheid ruw of liefelyk klinke. De zaken die ik behandel, zyn ook niet fyn. Het Volk wandelt niet, het slendert. Het Volk vermaakt zich niet, het zoekt in luidruchtigheid, met of zonder opwinding door drank, een middel ter verdoving. Want de doorgaande, de normale toestand is: zorg. Ik zeg met voordacht: zorg, en niet: smart, omdat er tot het gevoelen van smart zekere vatbaarheid voor fyner indrukken nodig wezen zou, die voor 'n groot deel verloren is gegaan, zelfs in die mate dat het ogenblikkelyk vergeten van de dagelykse ellende, in de schatting der lyders, rang heeft genomen van vermaak.

Zeg my hoe ge u vermaakt, ik zal daaruit opmaken wie ge zyt. Ik weet dat het een fout is, uit op zichzelf staande feiten al te stoutmoedig te besluiten tot algemene conclusiën. Maar ook zou 't een fout wezen, niet te letten op schynbaar nietige voorvallen, waar we zo dikwyls zien dat belangryke waarheden door onbeduidende verschynsels worden aan 't licht gebracht. Ik herinner me by de behandeling van het thema: ‘de keus van vermaak, een kenteken van den stand der beschaving’ een opmerking die ik maakte by gelegenheid ener kermis te Amsterdam. Men joelde, verdrong zich, en... maakte veel geluid. Dat geluidmaken bestond in 't vry vervelend herhalen van twee of drie maten zang. Om exact te zyn, mag ik niet zeggen dat men ‘liedjes’ zong. Het eentonig geschreeuw bestond in één uitboezeming: de diepzinnige beschouwing der crinoline. Velen noemen het een ‘onzedelyk lied’. Dit is myns inziens onjuist gezegd, in dien zin namelyk, dat de onzedelykheid niet zozeer is gelegen in zekere zeer laffe toespeling op de geslachtsdelen, als wel in de verwaarlozing van 't schoonheidsgevoel. Niemand is slecht omdat hy blyk geeft te weten hoe de mens gevormd is, vrouw of man om 't even, maar wél is 't een bewys van zedelyke verlaging, uitspanning te zoeken in 't onophoudelyk uitschreeuwen van dezelfde waarheid waarnaar niemand vraagt, en welker herhaling dus - op z'n zachtst gezegd - overbodig is. Over 't algemeen bestaat er een grote afdwaling van de waar- * 
heid, in 't schatten der zedelykheid. De nauwte van ons landje en onzer woningen, de duurte der voedingsmiddelen, de moeite om ‘aan den kost te komen’... dit alles heeft veroorzaakt dat men by die schatting te veel de geslachtsdrift wil te pas brengen (366). Als 't kleding, brood en vlees regende, zou dat gauw veranderen, en ons arm gemeen zou zeer spoedig uit zichzelf 't gros sel van z'n liedjes flauw vinden.

Dat het gemeen, in afwachting van wat ruimte in spys en woning, nu grof en smakeloos is, stem ik toe. En misschien worden weinige oren daardoor zo onaangenaam aangedaan als de myne. Ik houd niet van grofheid, en voel dikwyls myn smaak gekwetst in heel andere gezelschappen dan er zingend lopen op straat. Maar ik maak verschil tussen 't beledigen van den smaak en krenking van het hart. De straatliedjes noem ik vies en walgelyk. Het byblad van de Staatscourant noem ik slecht..

Naar myn gevoel - en ook naar myn gevoelen - is een minister of ander staatsdienaar, die rang, inkomen en macht aanneemt zonder daarvoor terug te geven een evenredige hoeveelheid yver, kunde en goede trouw, oneindig dieper te verachten dan de personen die, uit armoed van ziel, zich schuldig maken aan grove toespeling op 't geslachtsleven. 't Een is laf en plat, 't ander misdadig.

Het klein gemeen vraagt en verdient genezing. Het groot gemeen moet gestraft worden, en zonder genade. Want het is geen geringe zaak een heel Volk te bederven. Dat 's wat erger dan 't zingen van vuile liedjes.

Nu, de kermistroep dacht niet aan byblad of ministers, en zong zulke liedjes. Men vermaakte zich, en ik wilde dat vermaak schatten, meten, wegen, beoordelen. Ik werd in m'n studie geholpen door 'n schreeuwende bende die eensklaps ophield met het uitgalmen der natuurlyke historie van de crinoline, en bleef stilstaan voor een koffiehuis.

Welk vreemd voorval was belangwekkend genoeg om 't vermaak af te breken?

Voor het koffiehuis stonden stoelen. Een heer zat daar, zeker als aanschouwer van de kermispret. Misschien waardeerde ook hy 't gehalte der vermaken, en zie: die heer had z'n hoed afgezet. Dat was alles.

* 
‘Ei kyk, 'n heer zonder hoed! M'nheer, je zal kou vatten! M'nheer, kom hier, ik zal je toedekken!’ enz.

Het schandaal van iemand die 't waagde 'n ogenblik daar te zitten zonder hoed, was belangryk genoeg om het vermaak te vergeten, of liever dat grotere vermaak verdrong gedurende 'n paar minuten het kleinere. Wat moet men nu denken van de uitspanning der feestvierders over 't geheel, als er zo weinig nodig was om de hele uitspanning te vergeten? En men mene niet dat deze opmerking op zichzelf staat. Noch dat ze niet thuishoort in de rubriek: toestand der zedelykheid. Ik herhaal dat men te veel gewoon is by dat woord alleen te denken aan zaken die in betrekking staan tot het geslachtsleven. Ik heb daarover geheel andere begrippen dan de gewone, en trachtte myn mening kort en fors te formuleren door de uitdrukking: de eer van den mens woont boven den navel. Doch al is men dit niet met my eens, al meent men z'n eer te moeten huisvesten op 'n andere plaats, dit toch zal ieder moeten toestemmen, dat er geen groter onzedelykheid kan bestaan dan een zo ellendige armoede van ziel als men alom by 't Volk kan waarnemen. Is onzedelykheid niet te vergelyken by ziekte? En is niet hy ziek, die uitgeput is, en zwak, en hongerend, en verslapt? Ligt er dus niet onzedelykheid in die totale absentie van wil, geest, gevoel, smaak? Is die leegte niet onzedelyk? O zeker, men zou den man niet gezond noemen, die leed aan een gelyksoortige versterving van 't lichaam! Bloedarmoede, gebrek aan veerkracht in de spieren, uittering, verval van lichaamskrachten, dit alles valt lichter waar te nemen. Maar de ziel, die zedelyke werking van 't lichaam, zou verwaarloosd kunnen worden zonder gevaar? Dat is ongerymd. En ik noem de dwaling onzedelyk, die de zedelykheid alleen zoekt in dingen van meestal conventionelen aard. Maar kracht van geest, energie, het scheppingsvermogen der gedachten, dat is niet conventioneel, dat behoort tot de dagelykse gymnastie van den mens. Waar wy die gymnastie zo in 't oog lopend zien verwaarlozen, zou 't misdadig wezen daarvan geen melding te maken, daarop niet te wyzen als een verontrustend verschynsel.

Ieder is by machte het eenvoudig voorbeeld dat ik aanhaalde, te toetsen aan eigen ervaring. Het nietigst voorval op de straten geeft welkome aanleiding om de gedachten af te trekken van de schrale werkelykheid. Een kip te water is 'n schouwspel. Een enigszins vreemd kledingstuk levert stof tot gejoel. Een dronkeman geeft ware feestvreugde.

Wanneer nu sommigen mochten beweren, dat ik de laagte der zedelykheid ten onrechte noteer op de peilschaal van 't vermaak, vraag ik of m'n opmerking niet ten volle wordt bewaarheid, wanneer men 't oog slaat op schynbaar ernstiger zaken dan vermaak. Schynbaar... want: alles is in alles. Genot en vermaak zyn evenzeer integrerende delen van 't mens-zyn als arbeid en inspanning.

Wie kan ontkennen dat ons Volk laag is gezonken, als men let op den lammen toon die er heerst in 't zieleleven, toegepast op zaken? Waar is ondernemingsgeest? Welke grote, flinke dingen worden tot stand gebracht?

Zo-even over vermaak sprekende, doelde ik voornamelyk op de zogenaamd lagere klasse, schoon ook de hogere stof genoeg zou leveren tot gelyksoortige opmerkingen. Waar van zaken kwestie is, mag men de veerkrachteloosheid van den groothandelaar niet afscheiden van de lamme mismoedigheid die den werkman kenschetst. Ik laat nu in 't midden, of handel alleen in staat is een natie te onderhouden, met wat zekerheid voor de toekomst, doch dit nu voorbygaande, welke handel dryft Nederland? De beide hoofdartikelen van den zogenaamden Nederlandsen handel bestaan in koffie en suiker, en die handel zal ophouden, zodra wy de tuinen missen, waarin wy die artikelen doen voortbrengen op zeer onzedelyke wys. En, de onzedelykheid der manier van voortbrengen daargelaten, kan het handel heten, dat kunstmatig makelaarschap tussen 't consumerend Europa, en den tot slaaf gemaakten Javaan? Er is inderdaad aan handel, aan wezenlyken handel, een zeer geniale zyde. Een der kenmerken van zulken handel is het opwegen, in zekere mate, der kansen van winst door verlies. De verhouding tussen die kansen - ik zeg niet de gelykheid, want dan zou 't dobbelen zyn - veroorzaakt zekere spanning, die moed, kracht, inzicht, kennis en energie vordert. Welke energie of kennis is er nodig tot het verschacheren van waren die men verkreeg tegen pryzen welke de koper zelf vaststelde naar willekeur? Ben ik handelaar als ik me heer maak over 'n werkman, en hem dwing z'n werk aan my te leveren tegen een prys beneden de markt? Sluit dit niet alles buiten, wat handel zou maken tot iets geestverheffends? Moet niet hy die daarmee zich hoofdzakelyk bezighoudt, vanzelf terugvallen in een zeer onzedelyke apathie?

Wees niet bevreesd voor de tegenwerping dat de materiële zyde alles domineert, dat men niet ver komt met sentimentele politiek, want straks by 't behandelen van den stoffelyken toestand des Volks, zullen wy zien dat hier, gelyk veelal, zedelykheid - de ware - hand aan hand gaat met welvaart, en dat het voordeel van de weinige exploiteurs die zich handelaars noemen, in genen dele het voordeel is van de Natie. 't Zou dan ook wel heel ongelukkig wezen, als een Volk ontzenuwende handelingen nodig had om te blyven bestaan. Zo'n volk mag uitsterven als de roodhuiden.

Handel? Is de geestdodende vrachtvaart van producten - zó voortgebracht! - handel? De overgrote meerderheid onzer rederyen staat in ondernemingsgeest beneden de aandeelhouders in een binnen-trekschuitveer. Deze toch zyn afhankelyk van kansen, welker berekening enige inspanning gekost heeft, terwyl de zogenaamde grote vaart, met volkomen zekerheid haar inkomsten vooruit kan vaststellen, of waar zy dit niet kan - zoals byvoorbeeld onlangs by de vrachtvermindering - geheel afhangt van de willekeur ener party, en niet van den natuurlyken loop der zaken. De mogelykheid bestaat dat 'n ministerie, met zeer gemakkelyken pennestreek, de vrachten terugbrengt tot vorig bedrag, en daartoe ware slechts zekere invloed nodig, dien we herhaaldelyk op zeer onzedelyke wys hebben zien influenceren op de publieke zaak. Alzo is die dusgenaamde handel geheel en al afhankelyk van luim of eigenbelang der regering, of juister: van de weinige personen die tydelyk regeren, en niet van een in de natuur der dingen liggenden toestand. Welk zeer onzedelyk dryven en pogen hieruit voortvloeit, behoeft geen betoog. Men verbeelde zich 'n speeltafel, waar sommige personen de macht bezitten de kaarten te verdelen naar goeddunken, en van die faculteit misbruik maken ten behoeve van vrienden, of ten nadele van tegenstanders. Maar de onzedelykheid der regering hoort thuis onder de fouten der staatsinrichting. Dus daarover straks.

* 
Handel, nog eens? Wanneer men het daartoe nodig kapitaal - in economisch-juisten zin nu - verdeeld heeft in kennis, ligging en opbrengst van het land, hulpbronnen van verkeer, behoeften van eigen volk en die van anderen, kortom in al de factoren die 't dryven van handel mogelyk maken, wie zal dan ontkennen dat kapitaal - in dagelyksen zin: geld - een hoofdingrediënt uitmaakt van 't geheel?

Welnu, waar zyn de kapitalen des Volks? Waartoe worden ze gebruikt? De bezitting der kapitalisten steekt in papier, in schuldbrieven. En de voornaamste handel bepaalt zich tot ‘weddingschap op hausse of baisse’. Wie rode, gele of blauwe Grieken koopt, wedt dat die papieren zullen stygen. Wie ze verkoopt - tenzy gedrongen door nood, en dat maakt de zaak niet schoner - wedt dat Griekenland zal achteruitgaan. En waarop baseert zich dat wedden? Op 't bestuderen der omstandigheden van dat land? Op kennis van zaken? Volstrekt niet. Een gril, een luim, een niets, beweegt den effectenspeler tot koop of verkoop, en evenmin als de dwazen te Homburg of te Spa, weet hy reden te geven van z'n zet. Doch aan zo'n speelbank is iets openhartigs by de zaak. De speculant op rouge of noir zegt, na voordelig spel: ik heb gewonnen. Onze effectenlui zeggen, zeer onzedelyk liegende: ‘ik heb verdiend’!

Is 't handel eindelyk, de oproepingen die we dagelyks vinden van ‘voorname’ huizen aan 't publiek, om geld te schieten tot ondernemingen, waartoe men hoogstwaarschynlyk Publieks geld niet behoeven zou, wanneer ze zo voordelig waren als die ‘voorname’ huizen dat afschetsen? Daarby behoren dan: namen. De kommissaris is kommandeur van de een of andere kroon. Een der directeuren is staatsraad in zekeren - of onzekeren - dienst. De raad van toezicht schittert van sterren en titels. Maar als later de gelovige geldschieter zich aanmeldt by een van die heren om dividend, om rente, om inwisseling a pari zelfs, van het verstrekte, dan blykt er dat de heren die de oproeping tekenden, de onderneming wel patrocineerden, maar volstrekt niet garandeerden. Het antwoord ligt voor de hand, al spreekt men 't liever niet uit:’ ‘Myn goeie man... dit begrypt ge toch... als de zaak zo goed ware geweest als we zeiden... zou ik niet uw geld, maar m'n eigen geld daartoe gebruikt hebben!’

Onlangs las ik een dusdanige oproeping in de nieuwsbladen. Enige heren met velerlei titels - de vrome burgemeester van Amsterdam stond bovenaan - raadden de lezers aan, geld te schieten in een internationale logement-opzettery. - NB. de vermoedelyke kapitaalskracht der ondertekenaars reikte waarschynlyk ruim toe, om de benodigde som, zonder Publiek, byeen te brengen, doch daarin bleken zy geen lust te hebben. - Dezelfde bladen behelsden op 'n andere bladzy een entrefilet: ‘Men verneemt dat de aandelen in de internationale hôtel-vereniging op de beurs te Londen met een premie van ⅞ á 1 ¼% worden verhandeld’! De heren dreven dus de edelmoedigheid zó ver, dat zy die winst welke te Londen terstond te behalen was, niet voor zichzelf namen, maar die geheel belangeloos ter beschikking stelden van ieder die in staat was zich een aandeel aan te schaffen van 25 pond sterling.

Zyn zulke kwakzalveryen zedelyk?

Is er moraliteit in 't speculeren op de onkunde van de menigte die voortgaat aan zekere namen en titels enige waarde te hechten?

Hoe 't overigens gaat met zodanige ondernemingen? Ik ben in de gelegenheid geweest, een daarvan na te gaan in wording en voortgang. Een bankierskantoor stelt de negotiatie open, en begint met 'n speculatie op de dubbele betekenis van het woord: goed. Een goed huis, dat is zodanig huis welks handtekening discomptabel is by de bank, heeft meermalen die renommée van goed, dat is: solide ter verplichte betaling, solvent, te danken aan een reeks van handelingen die volstrekt niet goed zijn. Het bankiershuis waarvan ik sprak, was zeer solide. Of 't goed was in morelen zin zal straks blyken. Op aanpryzing van het ‘goede’ huis, waren de veertien of zestien ton die er tot de bedoelde onderneming nodig waren, spoedig by elkaar. Het goede huis vergat niet de behoorlyke administratiekosten af te trekken. Indien het dit verzuimd had by deze en vorige gelegenheden, zou immers het huis onmogelyk zo ‘goed’ geweest zyn?

Na 't verwerken van de hoofdsom bleek er - of althans men gaf voor - dat er fouten waren ontdekt in de raming. De aandeelhouders werden genodigd tot suppletie. Het mes werd op de keel gezet: ‘om niet alles te verliezen, moest er 50% by’. Velen * 
deden het. Anderen, onmachtig, verkochten de aandelen in het hoofdkapitaal, voor 12 à 15%. Van die aldus verkochte aandelen kwam 't grootste gedeelte in handen van het ‘goede’ huis. Na enige jaren arbeids, deed zich een force majeure voor, die volgens de circulaire van het ‘goede huis’ de zaak zeer belemmerde en alle vooruitzicht den bodem insloeg, tenzy men voorzag in een nieuwe suppletie van fondsen. Wederom daalden de aandelen. Het huis had geen concurrent in 't opkopen, en maakte daarvan een ruim gebruik, met het gevolg dat eindelyk een bedrag van circa drie millioenen gestorte fondsen, of wel de daarvoor verkregen rentable arbeid, in het bezit is geraakt van het ‘huis’ dat daarvoor niet meer dan 9 à 12%, of circa drie tonnen heeft uitgegeven. Het verschil is geleden door vele armen. Ik weet van zeer naby dat 'n oude keukenmeid, dienende by de familie van het ‘goede huis’, haar spaarpenningen by die speculatie heeft ingeschoten.

Is dat zedelyk?

Ik sprak van couranten en haar betaalde entrefilets. Is 't zedelyk, dat ze 'n verraderlyk: ‘men verneemt’ laten drukken voor een kwakzalversbetoog, en aldus op haar beurt misbruik maken van de lichtgelovigheid der naieve lezers? Hoe overigens de nieuwsbladen in elkaar worden gezet, heb ik gekarakteriseerd in m'n eerste brochure over Vryen arbeid.

En als er nog bewys nodig ware voor de verregaande onzedelykheid der voorlichters van de publieke opinie, hebben wy niet nog onlangs gezien hoe een zogenaamd liberaal blad zich aan een tegenstander verkocht? Is dat zedelyk? Wat moet men zeggen en denken van lieden die jaren lang voorgaven zekere opinie te zyn toegedaan, en eindelyk na veel grote woorden van: principes, overtuiging, vaderlandsliefde, gehechtheid aan het ware en goede, die - ná dat alles - hun invloed, hun talent, hun orgaan, weggeven voor 't bod des tegenstanders, opdat-i zyn invloed, zyn talent, zyn orgaan daarvoor kunne in de plaats stellen, om later - wie weet! - dat alles weer te verkopen by een convenabel bod?

Is dat zedelyk?

Is 't zedelyk dat een predikant - onder toejuiching nogal! - z'n gemeente verwyt dat ze dom en lichtgelovig was in 't aannemen van de leugens die hy vroeger verkondigde voor loon, en dat hy nu onbeschaamd voortgaat dat loon te ontvangen, schoon-i betaald wordt voor 't bepreken van het tegendeel? Dat-i nu 't volk bedriegt op tweeërlei wys, de gelovers door een walglyk-laffe klanknabootsing van de oude taal Kanaäns, de halfdenkers door 't noemen van 'n waarheid hier en daar? Dat-i voorts zich aanstelt als hadde hy die waarheden ontdekt, hy, en niet de velen die lang vóór hem ze luide hebben verkondigd, en daarvoor scheldwoorden en laster inoogstten van hem en z'n geestverwanten? Ik spreek hier uit persoonlyke ondervinding. [*] Ik zal een nummer myner Ideeën wyden aan de zalvende ‘Christelyke toespraken’ van dominee Zaalberg.
(1864; in 1872 geschrapt)

Is dat zedelyk?

Gy begrypt dat ik in dit vluchtig schryven minder betoog dan aanstip. Het is my minder te doen om volledig te zyn, dan waar. Ik zou nog veel te zeggen hebben over de scholen, over de kroegen, over de schouwburgen, over de kerken. Over al de schandelykheid welke er gedoceerd wordt in die inrichtingen. En over veel meer dat ik nu oversla, om 't bestek van dezen brief niet te buiten te gaan. Ook zal ik op veel punten terugkomen by't behandelen van den intellectuelen en stoffelyken toestand, daar alles zo nauw in elkaar grypt dat splitsing moeilyk is. Voor ik evenwel afstap van de vluchtige opsomming der feiten die over 't algemeen den staat van onzedelykheid der natie staven, wil ik nog even terugkomen op den zogenaamd geringen stand. By den werkman bestaat niet de minste gedachte dat er door yver en inspanning mogelykheid is tot ‘vooruitkomen’. Het blyft de vraag of die gedachte, áls ze bestond, hem gelukkiger maken zou, en of niet de vruchteloosheid zyner begeerte hem meer zou grieven dan thans zyn slaperige, onbewuste apathie, schoon 't aan den anderen kant zeker is, dat alle morele en materiële vooruitgang onmogelyk blyft, zolang hy daartoe geen begeerte voelt. Onze vrachtvloot is voor 'n zeer groot gedeelte, ja uitsluitend byna, bemand met Denen, Noren, Zweden, Jutten en Oostzeeduitsers. Het Nederlandse Volk, zo by uitnemendheid zeevarend naar men zegt, vaart volstrekt niet ter zee. Er staan veel schepen geboekt op naam van Nederlandse kantoren, dat is alles. De nodige energie - toch zo byzonder groot niet - om dienst te nemen aan boord van 'n koopvaardyschip, schynt te ontbreken, en dit is te meer in 't oog vallend, wanneer men let op 't verschil tussen de voeding van den matroos en van den ambachtsman, een verschil dat menigeen naar zee moest lokken, naar 't schynen zou aan ieder die geen acht slaat op het treurig, zeer onzedelyk verschynsel, dat zelfs honger niet in staat is het volk wakker te schudden.

Is die toestand zedelyk?

Weer moet ik aandringen op 't besef der onzedelykheid van de dwaling, die zedeloosheid by uitsluiting zoekt in 't geslachtsleven. Dat hebben de heren moralisten gemakshalve ingevoerd, om door 't prediken van ‘onthouding’ zich den schyn te geven van boetprofeten. Het is zeker lichter de heel passieve deugd van onthouding te preken, dan voorschriften te geven hoe men behoort te handelen. De ware zedelykheid is werkend, niet lydend. Deugd is: geluk geven, en geven is 'n handeling.

Hoe is 't, uit dit oogpunt beschouwd, gesteld met de zedelykheid van 't Volk? Wat is, om nu by de dusgenoemd lagere klasse te blyven, de vader voor den zoon? De man voor de vrouw? Wat zyn de kinderen voor de ouders? Hoe volbrengen die individuen, van weerszyde, in 't algemeen de verplichtingen die wy zo treffend vinden... in een boek, maar zo zelden aantreffen in de wereld? Klinkt het niet byna als 'n ongerymde vordering dat mensen inderdaad mensen zyn? Geldt niet in 't spraakgebruik de uitdrukking: ‘hy drinkt niet’ als 'n lofspraak? Zyn wy niet reeds tevreden, als er van een werkman wordt gezegd: ‘hy is oppassend’, alsof dit genoeg ware? Alsof 't voldoende was, dat hy geen reden geeft om te worden weggejaagd uit winkel of werkplaats, en alsof z'n zedelyke minderheid zó wordt aangenomen als van algemene bekendheid, dat zelfs de vordering van iets hogers ons voorkomt als ongerymd?

Ligt er niet in de laagte der eisen die we gewoon zyn te stellen aan den geringer en stand, een bewys dat er over 't geheel van de zedelykheid in dien stand weinig verwacht wordt?

Van dien stand? Wat wil 't zeggen: van dien stand? Is de scherpe afzondering der standen, zoals die in Nederland wordt gehandhaafd, zedelyk? Ik trek geen party voor den onttroonden adel der middeleeuwen, maar zyn we zoveel verder met onze kruie- * 
niershoogheid? Met onzen boerentrots? Met de morgue van onze parvenu's? Met de insolentie onzer vry-arbeiders, contractanten, concessionarissen, effectenprinsen, en hoe al 't volk heten moge, dat 'n onevenredig deel inslokte van de algemene welvaart?

Welk nut heeft het Volk getrokken van de Franse revolutie, als de plaats der ci-devants overal wordt ingenomen door ander canaille? Drukte de belasting die men in ontzag, goederen en bloed moest opbrengen aan gemene ridders, zoveel zwaarder dan die er nu wordt opgebracht aan 't fatsoenlyk gemeen? Is 't zo'n voordeel, dat wy de wolven hebben verruild voor vampieren? Wonden en snellen dood, voor tering en langzaam sterven?

Wat beduidt overigens die gelykheid in kerk of loge, de broederschap die we horen preken binnenskamers, maar die terstond schynt te vervallen, zodra de broeders zyn teruggekeerd in de maatschappy? Wat helpt het, of men een god heeft die als algemene vader heet te fungeren, als-i z'n gezin zo ongelyk behandelt, voedt, kleedt en huisvest? Of als de beter bedeelde broeders op de anderen neerzien met minachting? Zou 't ook hier zyn: un frère est un ennemi donné par la nature?

Is die afscheiding van standen zedelyk?

Meen niet dat ik gelykheid predik. Volstrekt niet. Zowel als de maat van myn kleding verschilt van de maat die er past aan m'n kleinen jongen(50), zowel ook is er groot verschil in zedelyke waarde, in verstandelyke ontwikkeling, in gepresteerde dienst, en dus in aanspraak. Volstrekte gelykheid is ongelykheid, en daarom onbillyk. Maar 't verschil van stand wordt niet aangewezen door verschil in bezitting. Hoe? M'nheer die of die wist millioenen by elkaar te zuigen uit de bron die allen moest laven... anderen hebben te weinig, wat hy te veel genoot... en men zou hem by 't onwettig leeuwendeel dat-i wist te zamelen, nog eerbied en onderdanigheid bewyzen bovendien?

Is dit stellen van een premie op 't byeenschrapen van fortuin niet laag en laf in wie ze aanbiedt, oneerlyk en laag in wie ze vordert of ontvangt?

Is die toestand zedelyk?

Ik erken dat de lamzalige onderdanigheid van middelstand en * 
armen my meer stuit dan de trots der anderen. Als ik kiezen moet tussen een kalf en wie er voor knielt, kies ik 't kalf. Het beest is stom, en kán niet zeggen: besteed je tyd en je knieën beter.

Gelykheid? O neen! Geen twee bladen aan een boom zyn gelyk. Geen twee bladen zelfs in de hele natuur. Geen twee stofjes. Neen, geen gelykheid!

Er is verschil, en groot verschil, tussen een mens en een mens. De waarlyk brave man die 't goede wil, die 't betrachtte, die daaraan z'n leven wydt, daarvoor zich opoffert als 't nodig is... o, hy staat niet gelyk met den ellendeling die onder schyn van nederige vergetenheid zich alleen bezighield met het mesten van zyn ik, met rusten zonder ooit te hebben gearbeid. Curtius, die in den kuil sprong om Rome te redden, staat niet gelyk met 'n verrader die z'n medeburgers in den kuil gooit om zichzelf te bevoordelen. Ik sta niet gelyk met Duymaer van Twist. En zúlk verschil van stand wil en zal ik handhaven met alle macht. In dát verschil ligt ook de natuurlyke adel die nooit kan worden weggecyferd, al heeft men ten rechte den maatschappelyken, onnatuurlyken perkament-adel beroofd van alle prerogatief. De ware adel zit in 't hart, en plant zich voort in de harten. Te allen tyde zal 't een kind aangenaam zyn te horen, en een spoorslag wezen ten goede, dat men hem zegt: uw vader dacht - en handelde - goed. Die adel blyft bestaan. Gevolg van feiten, is hyzelf een feit.

En er bestaan ook andere verschillen. Verschil in ontwikkeling van denkvermogen, toon, beschaving, ondervinding, smaak. O zeker, dit alles scheidt de mensen in soorten en klassen. En ikzelf erken zeer aristocratisch gesteld te zyn op 't handhaven van dat onderscheid, en daarom dan ook afkerig van veel omgang. Maar dit alles wettigt de afscheiding van standen niet, zoals we die waarnemen in onze maatschappy, en die belachelyk wezen zou, als de gevolgen niet zo treurig waren. De groothandelaar acht zich verheven boven den tweedehands-koopman. Deze boven den makelaar of winkelier. De winkelier in die straat boven z'n collega in een andere straat. Deze weer boven den uitventer op den publieken weg. Het getal afscheidingen is eindeloos, en er hoort een microscopische blik toe, om al de verschillen waar te nemen. Ik ben er dan ook dikwyls mee in de war, en verwys u, als gy gesteld zyt op juistheid in de classificatie, tot meester Pennewip.

't Is treurig, zeide ik. Ja, Want de zogenaamd-hogere klasse leert de lagere niet kennen. De broederschap openbaart zich alleen in tyden van gevaar. Dan is de arme of minder welvarende broeder goed genoeg voor schutter, conscrit, pypgast, of nummer zoveel op de lyst van choleralyders. Dan zakt de hoogheid een beetje, en verwaardigt zich tot kennisname van 't bestaan der lager geplaatste broeders. Overigens blyft ze, zelfs waar mensenliefde 't pakjen aantrok van uithangbordige philanthropie, op 'n afstand, groots, styf, vormelyk, en... wreed. Zonder in 't minst party te trekken voor verjaarde toestanden, beweer ik dat de verhouding tussen adel en gemenen, tussen slavenhouders en slaven, over 't geheel, meer lichtpunten aanbood, meer liefelyks bevatte, dan er in onze maatschappy wordt gevonden in de relatiën van armen, burgerlui en ryken. En dit nog: de ryken zyn 't ergst niet. De middelstand, de ‘hele fatsoenlyke’ middelstand drukt veelal met z'n halfbakken fatsoen nog zwaarder op den armen werkman dan de ryke wiens hoogheid niet betwist wordt en die dus, eenmaal 't gouden kalf vertonende, althans in z'n rol is door kalverigheid.

Ook de verhouding tussen patronen en cliënten te Rome was schoner dan wat daarvoor in de plaats zou moeten zyn by ons. En zo geheel anders was de opvatting van den band tussen meester en slaaf by de oude Romeinen, dat we in onze moderne talen het woord ‘familie’ hebben overgenomen ter aanduiding van bloedverwantschap, terwyl dat woord toch oorspronkelyk het huisgezin betekende: met inbegrip van lyfeigenen. Dat men oudtyds z'n slaven mishandelde, is waar. 't Is even waar, als dat er tegenwoordig zoveel kinderen mishandeld worden door de ouders. Maar uit alle geschriften blykt dat de verhouding tussen meester en knecht, tussen aanzienlyk en gering, in vroeger tyd inniger was dan by ons, en misschien ware 't niet onjuist het woord familiaar te vertalen met: zoals een dienaar (famulus) tot z'n heer spreekt. Zo kan er verwyt liggen in spraakgebruik, en soms moet men de taal verkrachten om leugenachtige zeden te verschonen. Van ons woord: slecht, dat in maatschappelyken zin * 
beduidde: onaanzienlyk, niet voornaam, heeft de meisjesachtige preutsheid van die zeden een neusoptrekkend méchant gemaakt. Kerel = 'n manbaar persoon, een volwassen, sterk, dapper man - misschien, evenals 't woord kracht, van den sanskritwortel kr = werken, maleis: kerdja - is vastgegroeid aan: gemeen. Ja, 't adjectief hoeft er niet eens by. De betekenis daarvan is opgenomen in 't hoofdwoord. Wie werken kon, wie sterk was, flink, dapper en bekwaam om z'n handen uit te steken, moest 'n gemeen persoon wezen. 't Was ‘onfatsoenlyk’, dachten de meisjes van de kostschool die 't mensdom bezoekt sedert 'n eeuw of vier. 't Woord gemeen zelf hoort geheel by deze opmerkingen. Commun, communis, gemein, common... overal heeft die klank nu de betekenis van zekere degradatie, terwyl toch de oorspronkelyke zin alleen doelt op ontstentenis van rang. 't Woord dief - Saksisch theof - beduidt niet: iemand die steelt. 't Is een dienstknecht, een volgeling, een lyfeigene, iemand van lagen rang altoos, maar geen misdadiger daarom. Het denkbeeld: misdaad, oneerlykheid, schande enz. is, in al die woorden, een uitvindsel van 't ploertig fatsoen der eeuwen.

Maar genoeg van taal. Is 't in onze maatschappy zedelyk, dat de armen en gemenen op zo verren afstand worden gehouden?

De ryken en aanzienlyken zyn óf beschaafder, verstandiger, beter dan de geringen, en in dat geval zyn ze wat meedeling schuldig van den zedelyken schat dien ze bezitten. Of ze zyn dat alles niet, en dan vervalt hun aanspraak op onderscheiding.

Maak evenwel uit dit alles niet op, dat ik de geringen zedelyk hoog stel. Integendeel, ik vind het gemeen meestal zeer gemeen. Alleen beweer ik dat de ongemenen verantwoordelyk zyn voor de laagte waarop hun gemene broeders staan. Als ik 't straatgezang hoor, dat me zo walgt, ben ik verontwaardigd, ja. Maar in dat gevoel is beklag van de zangers, aanklacht tegen de voorgangers. Tegen de voorgangers in raadzaal en wettenfabrieken, op kansels of katheder. Op hún hoofd komt de liederlyke smakeloosheid van 't Volk. 't Is de witharige wysheid van 't fatsoenlyk canaille, dat aangetast moet worden over den toestand der armen. En dat voor dien toestand boeten zal, als ik nog wat leef, en gelegenheid heb om te werken. De maskers van gehuichelde deftigheid moeten afgelicht worden. Het Volk moet weten: * 
eerst hoe laag 't zonk, daarna hoe 't door geloof, staatkunst en fatsoen, met grondwetten, kiezerybluf en dagbladen, met witte dassen en keizersgrachtery, met bybels, tractaatjes en een ‘Heer’ tot die laagte gebracht is.

Een Heer? Zeker. Ik mag myn hoofdstuk over de zedeloosheid des Volks niet sluiten, zonder melding te maken van den godsdienst die zo'n ellendige hoofdrol speelt in onze maatschappy (428, 429, 436, 437). In gods naam stuurt men z'n kinderen naar katechisatie of biechtstoel. In gods naam laat men ze biologeren door 'n geestelyke. In gods naam verwaarloost men verstand, hart, karakter, wilskracht, eergevoel...

In gods naam maakt men den Javaan tot slaaf, en idioten van de Hollanders...

Och, de aarde zou zo lelyk niet wezen, als men zich minder liet bedriegen door al 't ontuig dat z'n zes schellingen vraagt voor 'n boodschap uit den hemel. (443)

Voor ik overga tot de beschouwing van den intellectuelen toestand van 't Volk, moet ik u nogmaals herinneren hoe deze brief door my zelf wordt gehouden voor zeer onvolledig. Meermalen zag ik kans één regel daaruit te maken tot tekst van 'n hele preek. Gy weet dat ik maar aanstip, en staat maak op den rykdom uwer eigen opmerkingen, en die van andere lezers, om aan te vullen of uit te breiden wat ik voorbyging of vluchtig noemde. Voor ik verder ga, heb ik evenwel 'n andere opmerking. Straks in de tweede en derde afdeling van dit hoofdstuk zal 't u wellicht toeschynen, dat ik ten onrechte sommige punten behandel als verstandelyke fouten, wyl ze thuishoren op stoffelyk gebied. Misschien ook zal ik andere zaken plaats geven onder de afdeling: materiële toestand, die ten rechte zouden behoren by de beschouwing der zedelykheid. Welnu, 't is me om 't even. 't Moge u een bewys te meer zyn, dat ik ditmaal vluchtig schryf, meer doelende op wakker maken dan op overtuigen, meer op alarm roepen, dan op wegwyzen of aanvoeren. 't Ontwaken moet elke verbetering van richting voorafgaan. Gelukt het my, een eind te maken aan den loggen slaap waarin Nederland verzonken is, dan scheelt het me weinig of deze en gene opmerking in dit schryven op de rechte bladzy staat. Bovendien, gy weet het, ik ben zeer tuchteloos. En dit wil ik blyven, vooral ook omdat ik zo weinig goeds zie doen door de lui die tucht hebben... naar hun zeggen.

En, eilieve, is 't wel waar dat deze of gene opmerking niet op de juiste plaats gesteld is? Bestaat er wel een juiste plaats voor opmerkingen, die alle in elkaar grypen? Had ik ook wellicht beter gedaan elke verdeling weg te laten? Zou 't ook misschien ordelyker wezen alles dooréén te plaatsen, juist om aan te tonen hoe alles in verband staat? Misschien wel.

Nu, zodra ik weer zo'n brief schryf, zal ik de kiezery laten volgen op devoeding, de straatliedjes op de preken, de veerkrachteloosheid van den werkman op 't plichtverzuim van regeerders, en dat alles onder dit éne hoofd: verrotting.

Maar nu ik eenmaal begonnen ben met in drieën te preken als 'n dominee, zal ik zo voortgaan. Ik ben genaderd tot:

b. Intellectueel. Het onderwys is slecht. De kinderen en jongelui leren over 't algemeen juist genoeg om te geraken tot 'n broodwinning. En zelfs dat ternauwernood. Professor De Gelder klaagde dat men hem zoveel studenten op zyn colleges zond, die niet bedreven waren in... de vier hoofdregels der lagere rekenkunde! En spreek eens met jongelui die schoolgaan, of de scholen reeds verlieten. Merk eens op hoe weinig ze weten, en hoe nog dat weinige verward dooreen ligt. Hoe oppervlakkig meestal de kennis is, die ze hebben van de meest gewone zaken, van zaken die ze toch nodig hebben te weten. Op hoger en lager scholen wordt een en ander onderwezen, dat meestal later blykt eigenlyk meer te zyn opgenomen onder de vakken van onderricht, om zeker soort van leraars aan den kost te helpen, dan om die leerlingen tot practisch-bekwame mensen te vormen. (340, 341) Dit geldt voor den werkman zo goed als voor den zogenaamd geleerde. Het lezen en schryven van den eerste, baat hém even weinig als de klassieke schoolgeleerdheid den ander. Oefening in het denken - beter buiten dan in de school - wordt meermalen eer onderdrukt dan aangemoedigd, en de blyken daarvan zyn menigvuldig. Het zeer gemakkelyk autoriteitsgeloof neemt de plaats in van zelf oordelen, en de oogst zou zeer schraal wezen, als men de oorspronkelyke denkbeelden byeensprokkelde, * 
die er sedert langen tyd gegroeid zyn op Nederlandsen grond. In requisitoiren en vonnissen beroept men zich brutaal-dom op jurisprudentiën van 't een of ander hof, dat is: op de mening van 'n paar onbekende ouwe heren die lang genoeg leefden om raadsheer te worden. Het heeft er veel van, alsof men zeide: zo was 't gevoelen van apostel die of profeet die. En aldus worden er vonnissen gegrond op opiniën van personen die aan spoken geloofden, en niet wisten dat de aarde draait. Dat noem ik de theologie van het recht.

Ik herinner me in Indië eenmaal een kwestie te hebben gehad over de vraag, of zeker meisje dat ten huwelyk aangetekend was, en trouwen wilde zonder den by de - toen nieuwe - wet bepaalden ouderdom te hebben bereikt, al of niet mocht huwen. De heren van de rechten brachten er Justinianus en Hugo de Groot by te pas... of te onpas. Ik liet het kind by me komen, zag duidelyk, zonder De Groot of Justinianus te raadplegen, dat ze onder de oude wet voorschot had genomen op de nieuwe, en trouwde haar.

Schryvers wedyveren in onbeduidendheid, en zouden nóg onopgemerkter voorbygaan dan het geval is, wanneer zy niet onderling à titre de revanche elkander verhieven door lof, of - wat byna op 'tzelfde neerkomt - deden in 't oog vallen door tegenspraak.

In het algemeen is de niveau van hen die 't Volk voorgaan in kennis, geleerdheid en oordeel, zeer laag, en er ware een heel dagblad te vullen met de dagelykse vermelding alleen der anecdotische nietigheid van de Schriftgeleerden. Zie als 'n staaltje, in m'n Ideeën, de aanhaling van professor Muurling, die, in z'n formulier ter inzegening van 't huwelyk, den predikanten uitdrukkelyk voorschryft het huwend paar geen opstaan te bevelen, wanneer dat paar niet geknield ligt, noch de gemeente toe te spreken als de gemeente niet tegenwoordig is, enz. enz.

't Verzamelen van dergelyke staaltjes moge den lachlust der lezers opwekken, het is een treurige arbeid, en wie 't in den grond wél meent met het Volk, geeft daarover zyn sarkasmen niet zonder smart.

Wat is er te denken van den intellectuelen toestand der minderen, als we byvoorbeeld in 'n krantartikel lezen, dat het publiek * 
ministerie in een ‘sierlyke’ rede... den dood eiste, gelyk onlangs in den Rotterdammer. Welk denkbeeld heeft zo'n schryver van sierlykheid, van ‘den dood eisen’ en van misdaad?

Wat moet men geloven van de verstandelyke ontwikkeling eens Volks, waar 'n minister van financiën niet weet wat 'n bankier is? Zoals onlangs bleek.

Kort na de concessie voor 't doorgraven van Holland op z'n smalst namelyk, zei de heer Betz dat die zaak toch zeker goed was ‘want hy wist van goeder hand dat er Londense bankiers waren, die hun bureaux wilden openstellen voor de inschryving’. Dat is: er waren in Londen wel mensen die zonder enige risico 5% van 18 millioen wilden verdienen. En er was niemand in de Kamer, die opstond om den minister te vragen, welke bewyskracht ten voordele der verleende concessie er in zyn mededeling gelegen was?

Ik denk dat de Londense bankiers ook wel genegen zyn - tegen 5% altoos - gelden te ontvangen om 'n spoorweg naar de maan te maken, als ze maar niet gehouden zyn hun geld daarin te steken, of mee te reizen.

Wat heeft men te denken van de intelligentie eens Volks dat na zo moeilyken barensnood by 't kiezen, voorgelicht en geholpen door zovele kieskollegiën en dagbladen, niets anders weet byeen te brengen dan de zeventig heren die 't vertegenwoordigen, die 't zó vertegenwoordigen als we dat dagelyks lezen kunnen in 't byblad? Van zogenaamd staatkundige partyen spreek ik nu niet. Ik spreek van bekwaamheid, van talent, van kunde. Dat alles toch ware te vorderen in mensen die verondersteld worden de élite der natie te zyn. Misschien zelfs zou er spraak behoren te wezen van genie, in mannen die geroepen zyn kennis te hebben van... alles. Doch zonder de eisen zó hoog op te voeren, welke uitstekende mannen heeft ons parlement opgeleverd sedert 1816? En vooral sedert 1848?

Een aandachtige beschouwing van de Nederlandse parlementaire geschiedenis geeft aanleiding tot zeer bedroevende opmerkingen. (Vergelyk wat ik daarover zeg in myn eerste brochure over Vryen-Arbeid, alsmede myn uitval in dat boekje tegen de dagbladschryvers.)

En de ministers, de Regering! Afwisselend behoudend en libe- * 
raal, blyft zy zich standvastig gelyk in onbekwaamheid. De stukken die de ministeriële bureaux verlaten, munten uit door gebrek aan styl, door slechte redactie. Nog niet zeer lang geleden werd dit in de Kamer erkend door partylopers van 't betrokken ministerie zelf, en ook zonder die erkenning zou 't heel moeilyk wezen het tegendeel vol te houden. Wat dan ook nooit beproefd wordt.

Ik hecht aan welsprekendheid, en aan 't kunstje van schryven, niet de waarde die daaraan wordt toegekend door het algemeen. Maar zy die wél hechten aan de wyze van uiting, op welke schitterende voorbeelden hebben zy te wyzen? Waar blykt het dat die kunsten welke volgens my leiden tot parlage en verbiage, maar die door anderen worden toegejuicht, ik zeg niet op hoge, maar zelfs op middelmatige trap staan in ons land? Waar is in ons parlement Guizot, Thiers, Jules Favre, Berryer? Of om terug te gaan, welken Danton hebben wy? welken Robespierre? welken Barnave? En vooral, welken Mirabeau? Ik spreek nu niet van staatkundige richting, ik spreek alleen van talent. En onze rechtbanken en balie! Telkens als er een lid sterft van rechtbank of hof, zegt de president by 't installeren van z'n opvolger: dat die overledene nu juist zo byzonder knap was. Zolang de man leefde, wist niemand iets van die knapheid. Althans men bemerkte er niets van in de rechtspraak. 't Is 'n gewetenstillende regel geworden, dat de uitspraak der justitie niet zozeer ten doel heeft het recht te handhaven, als wel: op wettelyke wyze een eind te maken aan kwestiën.

Ach... die opmerking behoorde in m'n afdeling: zedeloosheid. En als de couranten verslag geven - welk verslag, lieve hemel! - van een terechtzitting, heeft de advokaat die of die altyd zo byzonder mooi gesproken. Eilieve, waar is onze Dufaure, Crémieux, Chaix d'Est-Ange, Lachaux, Jules Favre alweer, en Berryer alweder, en vooral waar is onze Paillet?

Ja, zegt men... welsprekend zyn ze niet ten onzent, maar... 't zyn zulke ‘knappe juristen’. Och! Dat zei men ook van den procureur Duymaer van Twist!

Onlangs las ik 'n memorie van verdediging, gesteld door zo'n knappen jurist. 't Ding was geredigeerd op 'n wyze die 't maak-te tot een memorie van zelfbeschuldiging. De ‘knappe jurist’ liet eerst z'n cliënte een paar punten ontkennen, en daarna ‘god almachtig’ aanroepen by 'n volgend punt, alsof ze zo'n prachtig woord by de vorige ontkenningen niet durfde gebruiken, en die alzo introk. De hele verdediging gaf daardoor den indruk van schuldbekentenis, vooral wyl de zinsnede waarin god voorkwam als geciteerde getuige à décharge - of-i gecompareerd is, weet ik niet - zo kronkelig gesteld was, dat meer de plaats waar dan 't feit zelf scheen bedoeld te worden.

En intelligentie op ander terrein. De voorbeelden heb ik voor 't grypen. Is niet Van der Palm de prins der kanselredenaars, bybeluitleggers, enz.? Lees eens die bybeluitlegging, en als ge niet verbaasd zyt over de diepte zyner opmerkingen, over deze byv.: ‘dat onder 't woord beddekens - als kind las ik altyd dékens - moet verstaan worden grote bedden en kleine bedden’, dan zoudt ge verdienen ten eeuwigen dage te slapen op zo'n klein bed.

Wilt ge iets van later tyd? Onlangs kocht ik postpapier, en las 't gedrukt blaadje waarin 't gewikkeld was. Ik vernam daaruit, dat de wyn die Jezus wonderde te Kana ‘van zo byzonder goede hoedanigheid was’. Premier crû zeker. En hoe wist de schryver dat? Wel, heel eenvoudig: ‘de hofmeester van den huize had het verklaard, en die was een deskundige’. Gy begrypt dat ik den naam wilde weten van den voorganger des Volks, die zoveel - en zulk! - licht verspreidt. Ik vraagde er naar: de man heet Nonhebel, van beroep: schriftgeleerde.

Wilt ge meer staaltjes? Voor enigen tyd had dominee Koetsveld ontdekt dat er in den bybel zoveel vieze dingen staan. Met het bekende slendertje: ‘het woord gods is in den bybel, maar de bybel is gods woord niet’ beloofde hy een nieuwe en verbeterde editie te bezorgen van dat boek. ‘En, stond er in 't program zyner onderneming: ik zal de paarlen zuiveren van zand en slyk.’ Groot rumoer in de gemeente.

Protesten, demonstratiën, deftig bezoek van een kommissie by dominee Koetsveld, om te reclameren tegen zyn ‘slyk en zand’. De man scheepte de klagers af met de verzekering dat ze tevreden zouden wezen. Maar het program was nu eenmaal in de wereld. De intekenaars hadden recht op gezuiverde ‘paar- * 
len’. En aan de vromen had de man toegestemd dat er geen zuivering nodig was. De toestand was moeilyk, maar niet te moeilyk voor 'n intelligenten voorganger der gemeente. De bybel naar de beschryvinghe van Dominee K. verscheen, en in 't voorbericht kan jong en oud deze tevredenstellende woorden lezen: ‘Met het slyk heb ik bedoeld: het slyk der zonde. Het zand is de zandloper des tyds.’ Vrage: hoe zand een zandloper wezen kan? Vrage: wat zo'n uitlegging te pas komt by 't in z'n program verkondigd voornemen om de vuiligheden der hoogheilige schrift te supprimeren? Vrage... o allerlei vragen! Maar is niet alleen deze genoeg: Wat heeft men te denken van de intelligentie eens Volks dat gediend is met zúlke voorgangers?

Intelligentie? Welke uitvindingen zyn er gedaan in Nederland, op 't gebied van techniek, van industrie, van natuurkunde? Wat hebben we den laatsten tyd opgeleverd in sterrenkunde, geologie, botanie, chemie, landbouw, zeevaart, natuurkunde?

O, men werpe my geen renommés de clocher tegen. Wat of wie inderdaad iets beduidt, breekt baan over de grenzen, en zeker is de enige persoon in ons land die, sedert Erasmus, Huygens, Boerhaave en De Ruyter, bogen kan op Europese bekendheid, Dr P. Bleeker die ongelukkigerwyze als 'n echte Hollander z'n roem heeft gezocht beneden de oppervlakte van de zee, door zich te maken tot den Linnaeus van de vissen.

Wat men hier en daar vermeld vindt over Europese vermaardheid van dezen of genen Nederlander onzer dagen, is veelal - ja, ik geloof byna altyd - broederschap en camaraderie à titre de revanche. Zie 't Jeruzalem, waarvan dominee Ten Kate verlost is in 't Hollands. Men heeft weten te bewerken dat er 'n stuk in de couranten geplaatst werd, vol italiaanse verrukking over nederduitse welluidendheid. Dominee Ten Kate is tot ridder geslagen, alsof - i Tancred of Godfried zelf was, en zeker zal de Italiaanse verrukking ook beloond worden. En dat zal billyk wezen. Want ik vind het makkelyker 'n paar duizend verzen saam te lymen in 't Hollands, dan daarover verrukking te voelen in 't Italiaans. Dit moet veel inspanning gekost hebben, en in Holland zelf heeft men 't dan ook zo ver niet kunnen brengen.

Als men my mocht tegenwerpen dat Moleschott te Turyn, en * 
Kern die te Oxford beroepen werd, Nederlanders zyn, antwoord ik dat die beide heren in Nederland geen plaats vonden naar verdienste, en dat dus hun beroeping naar den vreemde, pleit tegen de intelligentie der natie. Toch zal men later Moleschott en Kern opnemen onder de beroemde Nederlanders zoals men nu doet met Ary Scheffer, tot wiens ontwikkeling, roem en welvaart Nederland niets heeft bygedragen. Hier had men den man belet verf en paneel te kopen, en hy zou gestikt zyn uit ergernis. (360) By 't eerste schone stuk van zyn hand had men hem uitgemaakt voor 'n onverlaat. Van dominee Ten Kate heb ik nooit iets kwaads gehoord.

De enige man die er ooit in slaagde, recht populair te worden en te blyven in Nederland is de laffe, vuile, platte vader Cats die nota bene zes geslachten lang voor 'n dichter is aangezien. Holland heeft twee eeuwen nodig gehad om Huet voort te brengen, die den algemenen vader - en 't kroost er by, dat hem 't vaderschap opdroeg - ontkroostte en ontvaderde met 'n flinken oorveeg. Ik ben er waarlyk groots op, dat ik als kind reeds dien lammen, liederlyken, godzaligen rymelaar heb veracht. Maar toen durfde ik 't niet zeggen.

Die Cats was ook een voorganger in z'n tyd, een heel fatsoenlyk persoon met ringkraag, pruik, deftige relatiën, buitenplaats, geloof, en verder toebehoren van fatsoen. Als hy nu leefde, werd-i zeker lid van de Kamer. Zulk soort van voorgangers hadden en hebben wy velen, al maken ze geen verzen. Maar wat is er te zeggen van 't eigenlyke Volk? Van de ongeleerde laffe aristocratie, van den ploertigen middelstand, van den werkman, van den arme? O, ik weet dat de statistiek in Nederland een hoger cyfer dan elders aangeeft voor 't getal lotelingen of bruidsparen die hun naam kunnen tekenen. Is dit intelligentie? Maar dan is de Chinese natie de intelligentste van de wereld, want elke Chinees kan lezen en schryven. Ik heb meermalen opgemerkt dat het onderwys dáárin de ontwikkeling van 't denkvermogen eer belemmert dan bevordert. Lezen, als hulpmiddel om gedachten van anderen in zich op te nemen, die te verwerken, te beoordelen, en daardoor te geraken tot het vormen van eigen denkbeelden, werkt zeker beschavend. Maar dient het lezen den werkman ten onzent dáártoe? Wát leest hy? Verstaat hy wát-i leest? Blykt het uit de ontwikkeling zyner denkbeelden, dat het lezen waarlyk vruchten draagt? Ik geloof het niet.

Hoor een Nederlandsen werkman iets verhalen, en oordeel of hy een zo geregelden gedachtenloop heeft als byv. de Fransman die niet leerde lezen? Naar myn ervaring is dit zo niet, en zeker heeft nooit 'n vreemdeling, by 't waarnemen van de geestesontwikkeling onzer landgenoten, de opmerking gemaakt: ‘ik merk dat ik my in een land bevind, waar de statistiek van lezen en schryven gunstiger is dan by ons’.

En zy die lezen kunnen, lezen zy inderdaad? Zo neen, waartoe dient het? Zo ja, wát lezen zy? Wat werkt het uit? Ik ontdek er niets van, en weet dat het boeken-debiet hier te lande - met uitzondering van de godzalighedens, maar die worden minder gelezen dan gekocht - in zeer ongunstige verhouding staat tot het bevolkingscyfer. De vraag moet zyn: hoeveel wordt er gelezen, wát wordt er gelezen, en met welk resultaat? Begrypt men 't gelezene? Meestal neen. En dit gaat niet den geringen man alleen aan. (95) Ik weet er zo iets van! Na de meeste moeite om my duidelyk uit te drukken, bemerk ik gewoonlyk niet geslaagd te zyn. Myn stryd tegen hysterie byv. is gelezen, alsof ik partytrok vóór dat monster. Alsof ik ontucht predikte, en zelfbederf! Een schryver heeft zelden bekwaamheid genoeg, om zich te verplaatsen op de laagte zyner lezers. En in plaats van na te denken over de kwestie: wat is waarheid? moet hy zich gedurig tot afmattens toe inspannen tot het beantwoorden der vraag: hoe zal ik de waarheid uitdrukken, dat ze geen leugen schyne door verkeerde opvatting?

Dit is zeker dat in weinig landen de lagere klasse niet alleen, maar ook de zogenaamde middelstand, en zelfs de hogere klasse des Volks, zo weinig weten van de Staatsinrichting, van algemene belangen, van volkswelstand, enz. als by ons. Menig Paryse concierge zou daarin, wat zyn land betreft, een beschamend voorbeeld kunnen geven aan veel Nederlanders die zich in ontwikkeling ver boven hem verheven wanen.

Ik acht het geenszins wenselyk het ras der politieke tinnegieters uit te breiden. Maar volslagen onkunde baart onverschilligheid, en 't is die onverschilligheid welke aan de weinige raddraaiers die ons rechtstreeks of indirect regeren, de gelegen- * 
heid geeft, ten algemenen nadele, heer te spelen over de natie. Op 't platteland, in de provinciesteden althans, is de middelstand iets meer ontwikkeld dan in de hoofdplaatsen, maar hier is 't dan toch ook zéér erg. Als onderwerp van studie is 't belangryk de gesprekken aan te horen, zoals die gewoonlyk worden gevoerd in de koffiehuizen, en men staat meestal verbaasd over de verrassende onwetendheid en de nietigheid van die heren. Gewoonlyk komt by my 't denkbeeld op: dat zyn de lui die den Javaan willen beschaven, verlichten, tot mens maken, enz., en onwillekeurig doen we de vraag, of 't niet tyd wezen zou een aziatische zendingzaak in 't leven te roepen, tot beschaving en verlichting van den Nederlander. Daartoe ware by den oosterling slechts nodig zekere geest van proselytisme, die 't angelsaksisch ras schynt te kenmerken, en die meermalen zucht tot verovering bedekt met 'n voorgewende blyde boodschap. Wy weten overigens dat in de overzeese bezittingen de inlanders 't minst beschaafd en 't diepst verdorven zyn op die plaatsen waar ze 't meest in aanraking kwamen met Nederlanders. De intelligentie onzer natie schynt zich dus 't best te openbaren in het meedelen van bederf, of misschien wel daarin alleen.

c. Materieel. Alles is in alles. Alles hangt samen, in verhouding van oorzaak of gevolg. Of wel, er bestaat 'n soort van zusterschap tussen alle omstandigheden, door geboorte uit dezelfde oorzaak. De toestand van 't Nederlandse Volk in materiëlen zin is zeer nauw verwant met de lage trap waarop intelligentie en moraliteit staan. We kunnen nu in 't midden laten of gebrek aan genot - in wysgerigen zin gelykstaande met gebrek aan deugd - oorzaak of gevolg is van onvoldoende voeding, slechte woning, en verdere gebreken of schraalte in den materiëlen toestand. Ik denk dat én 't een én 't ander wel waar zal wezen.

Een volledige schets van de ellende des Volks op stoffelyk terrein zou 'n zeer groot werk vullen, en by strikt-nauwkeurige behandeling jaren arbeids vereisen. Ook zou daartoe nodig wezen wat ruimte van geldelyke middelen, want het Volk is beschroomd en achterdochtig. Het geeft namelyk z'n openhartigheid niet gaarne om niet. Er wordt tot het volbrengen van zulk werk nog meer gevorderd, dat ik niet bezit, maar nu voorbyga, wyl ik in dit schryven geen aanspraak maak op volledigheid. Het zal voldoende wezen straks enige hoofdpunten aan te stippen.

Vooraf 'n paar aanhalingen uit het schone werk van Le Play: Les Ouvriers Européens, aanhalingen die zeker menigen Hollandsen werkman zullen doen watertanden, en niet alleen den werkman. Men zal er uit zien dat zelfs de Nederlandse middelklasse, in reëel welzyn, staat beneden den half-nomadischen Oeralbewoner in Oost-Rusland.

Ik verzoek u, uit den toon en verdere byzonderheden van Le Play's werk, te beoordelen met welke nauwgezetheid de schryvers die daaraan meewerkten, hun onderwerp hebben behandeld. Het is, na oplettende inzage, onmogelyk te twyfelen aan de juistheid der opgaven die overal het eigenaardig kenmerk dragen van de consciëntie der wetenschap. Bovendien, by elke opgaaf staat de naam vermeld van 't huisgezin dat tot type gekozen is. Men zou kunnen tegenwerpen dat het navragen niet gemakkelyk is, wyl vele opgaven den toestand betreffen van gezinnen die ver-af wonen, en niemand er licht toe komt zich naar Rusland of Noorwegen te verplaatsen, om 't werk van Le Play te controleren. Ik heb hierop veel te antwoorden:

Vooreerst. Hy levert insgelyks vele opgaven over den toestand van gezinnen die niet ver-af wonen, en omtrent welke 't onderzoek dus gemakkelyk is.

Ten tweede. Wat vér wezen zoude voor een particulier, ligt onder 't bereik van de Staatsbesturen en der diplomatie. Het schone werk van Le Play is gedrukt op de keizerlyke drukkery. In Frankryk namelyk, dat zo vreselyk despotisch geregeerd wordt, bemoeit zich de slechte Keizer met den toestand van 't Volk, en de pogingen om daarin verbetering te erlangen worden ondersteund. Dat is nu wel zeer tyranniek, onvry, onhollands en infaam, maar 't is zo, en de arme Fransen moeten zich schikken. Ten gevolge van zulke schandelyke ondersteuning is dan ook dat werk tot stand gekomen, waaraan misschien wel een millioen franken zal ten koste gelegd zyn. Dit alles brengt mede dat Le Play's arbeid de waarde heeft gekregen van een staatkundig feit, dat niet mag geïgnoreerd worden door de Europese diplomatie, of door de officiële economisten onder de ministers van alle landen, waar 't bestuur tyranniek genoeg is om te willen weten: wat het Volk eet, hoe 't zich vermaakt, hoe het leeft. Daar men nu van de juistheid der opgaven uit een Russische of Deense provincie zich te Petersburg en te Kopenhagen even goed kan vergewissen, als te Parys van de accuratesse der données uit 'n Frans departement, is 't niet te veronderstellen dat Le Play zich zou hebben durven blootstellen aan démenti.

Ten derde. De medearbeiders aan 't werk van Le Play hadden geen thesis te verdedigen. Zy pleiten niet. Wanneer ik, die begon met den toestand des Nederlandsen Volks ellendig te noemen, straks of later een paar budgetten geef van Nederlandse gezinnen, kan men denken dat ik de truffels die de Nederlandse werkman gebruikt, uit m'n opgaaf weglaat uit Rechthaberei, dat ik de pâtés de foie gras verzwyg uit rancune, omdat ik my te beklagen heb over de Natie. En men zal dus wél doen myn opgaven na te rekenen, waartoe ik my aanbeveel. Maar Le Play en z'n medearbeiders werden, zo ver ik weet, in hun vaderland nooit mishandeld, en hebben dus geen enkele reden tot dubbelzien by 't kyken naar de ménage van een Rus. Ook beweren zy niet dat de toestand elders beter of slechter is dan te hunnent. Zy noemen 't goede en 't kwade, zoals ze dat vinden, en laten de conclusiën over aan lezers en... regeringen. Dat zy voorts den Keizer niet trachten te vleien met verzonnen welvaart, blykt uit de schets der ellende in de Soissonnais en elders, in Frankryk zelf.

In weerwil van dit alles erken ik dat sommige cyfers my te hoog voorkomen. Maar ik schryf daarover aan Le Play, en zal de justificatie meedelen zodra ik kan.

En ik voorzie nog 'n opmerking, want men is vindingryk in 't aanvoeren van bedenkingen, als er beweerd wordt dat Nederland geen modelstaat is. Men vraagt: is dan alles in 't buitenland beter dan by ons? Op die nuchtere vraag antwoord ik even nuchter, dat ik dit niet beweerd heb, maar alleen dít beweer, dat er te onzent veel lelyks is. Ik denk dat men hier en daar in 't buitenland regeringen zal vinden, schuldig aan nog onverantwoordelyker plichtverzuim, werklui en armen, nóg ellendiger gevoed en gehuisvest dan by ons. Maar deze ontdekking ver- * 
schoont ons bestuur niet, voedt ónzen arbeider niet, en maakt het krot dat hy bewoont, niet tot 'n menselyk verblyf. Het gedurig beroep op den ellendigen toestand elders bewyst juist de gegrondheid der klachte, en doet denken aan Slymerings theorie, die vond dat Havelaar ongelyk had zich zo te bekommeren over Lebak:

- Wyl. Dat. Alles. Te. Tjiringin. Nog. Erger. Was.

Nu volgen enige aanhalingen uit Le Play's werk:

Herder-Baschkirs in Oost-Rusland.

‘Dans tous les cas, l'abondance des moyens de subsistance rend facile le soulagement de ceux qui tombent momentanément dans la détresse’...

Er staat uitdrukkelyk by, dat in die streken geen inrichtingen zyn van liefdadigheid. Ze zyn er niet nodig. In 't voorbygaan zy gezegd, dat niets meer den lagen trap aanduidt van algemene welvaart en zedelykheid, dan 't groot getal inrichtingen van dien aard. Ons woord ‘godshuizen’ is karakteristiek. Waar liefde ontbreekt, komt terstond in daad en woord een god voor den dag. En als men de herkomst van die godshuizen opspoort, zal er blyken dat ze een bydrage leveren tot de opmerking: hoe verkeerd de kapitalen verdeeld zyn. Honderd welvarende gezinnen zouden geen gestichten van dien aard nodig hebben. Waar zo'n ding is opgericht, kan men aannemen dat de welvaart van negen-en-negentig is opgeslokt door één. Er zouden weinig ouwe vrouwtjes of weeskinderen onder dak komen, als de gelovers het aardse slyk konden meenemen naar hun hemel. Als ze sterven moeten, kopen ze hun lievenheer om, door hem een deel te bieden van den buit, om daarmee de joyeuse entrée daarboven te betalen. Er zou geen voordeliger betrekking wezen dan die van god in een Staat waar veel armen zyn, als-i maar wat meer kon rekenen op z'n administrateurs. Godsdienst en mensenliefde staan lynrecht tegenover elkander.

Een Javaans hoofd vraagde my eens, hoe 't kwam dat er in Nederland zoveel weeshuizen waren? ‘Zou men anders een ouderloos kind laten omkomen?’ vraagde hy...

Nu weer naar Rusland:

‘Chaque habitant peut couper tout le bois de feu, nécessaire à sa consommation...’

‘les droits de chasse, de pêche et de cueillette sont à la disposition de tous...’

‘les jours de fête on mange de la viande, rôtie dans de la graisse, ou dans le beurre de vache. On prépare quelquefois un mets nommé bichbarack, composé de viande hachée, d'orge, d'oignon et de légumes assaisonnées de sel et de divers aromates...’

‘les jeunes gens s'amusent une fois par semaine au jeu de balle, à la lutte, à la course, et se disputent les prix institués à cet effet par les notables. Ils se livrent aussi au chant...’

‘Un repas copieux termine toujours certaines journées de travail...’

Voeding van een Baschkir-huisgezin, uit den laagsten stand, gedurende een jaar. Twee mannen, twee vrouwen en vier kinderen.
Tarwe, rogge, gerst, haver 1443 kilo
Boter en room 63 kilo
Melk, kaas, eieren 3866 kilo
Vlees en vis 226 kilo
Groente en vruchten 274 kilo
voorts zout, peper, kaneel, koek, thee, suiker en honig.

Dit alles wordt genoten door een arm gezin in het barbaarse Rusland! En in datzelfde land verbruikte:

Een gezin van karrevrachtryders (tien personen, waaronder twee kinderen beneden de vier jaar) in de steppen van Oremburg:
Tarwe, rogge, enz. 7177 kilo
Boter, vet en olie 123 kilo
Melk, eieren enz. 1060 kilo
Vlees en vis 642 kilo
Groente en vruchten 1724 kilo
Zout, honig, peper, enz. 135 kilo
Diverse gegiste dranken 10060 kilo

Aanhalingen uit Le Play's werk:

‘Dans ces occasions - op feestdagen - on mange une grande quantité de mets, six à huit par repas: des soupes de viande aux navets, au vermicelle, des viandes froides à la gelée, ou des pâtés farcis; des rôtis de boeuf, de mouton, de cochon de lait, de poules, de canards, d'oies, et de dindons; des boudins au gruau; beaucoup de gruaux diversément assaisonnés de lait, de crème, de beurre, d'oeufs, de miel; des galettes, des bouillies frites; des flans, diversément assaisonnés de beurre, d'oeufs, de crème, de miel...’

En zulke feesten komen gewoonlyk negen-en-twintig malen in 't jaar voor!

Dat barbaarse Rusland! Nu weet ik wel, dat de mensen daar toch niet recht gelukkig kunnen zyn, omdat ze 't ware geloof niet hebben, en geen Kieswet als wy, maar toch betwyfel ik, of ze zouden willen ruilen. Ik denk dat ze verblind zyn door indigestie van welvaren.

Ons strafwetboek is altyd in de maak. - Toch straffen de rechtbanken maar altyd voort. Hoe durven zy dat te doen, als zyzelf erkennen dat de bepalingen op 't straffen niet deugen? - Nu, hoe zou 't wezen als we in de nieuwe wet vaststelden, dat hoofdmisdaden zullen gestraft worden met verbanning naar de steppen van Oremburg? Of zou misschien die strafbepaling den Nederlandsen hongerlyder verlokken tot misdaad? 't Is mogelyk, en zelfs waarschynlyk.

Lastdragers-schuitenvoerders in Centraal Rusland. Twee mannen, vier vrouwen en één kind van negen jaren, gedurende een jaar. Eén man gedurende een halfjaar en één man in tachtig dagen gebruikten tezamen:
Haver en gerst 6502 kilo
Boter, room, vet en olie 95 kilo
Melk en eieren 1286 kilo
Vlees en vis 328 kilo
Groente en vruchten 1087 kilo
Specery en toespys 153 kilo
Gegiste dranken 7300 kilo

Aanhalingen uit Le Play's werk:

‘les membres de cette famille appartiennent à la classe la plus modeste...’

‘les jeunes filles se réunissent assez souvent dans la belle saison, pour se livrer à la danse...’

‘les récréations principales sont les fêtes de mariage, les réunions de travailleurs, et surtout les repas copieux pris dans ces occasions, et dans une multitude de fêtes et de réunions...’

Smid en kolenbrander in Noord-Rusland. Sterkte: man en vrouw met vyf kinderen, oud 19, 11, 9, 7 en 1 jaar.
Tarwe, gerst, haver, enz. 2027 kilo
Boter en olie 22 kilo
Melk en eieren 2243 kilo
Vlees en vis 285 kilo
Groente en vruchten 763 kilo
Toespys en specery 55 kilo
Gegiste dranken 16 kilo

Het maken van dergelyke specifieke uittreksels uit het boek van Le Play zou my verder leiden dan in dit schryven past. Wel ware dit belangryk, maar 't zou tehuis behoren in een uitvoerig werk dat geschreven werd om de ogen van 't Nederlandse Volk te openen, en ik stel my voor dit te doen, zodra ik in staat zal wezen geregeld te arbeiden. Nog enige korte aanduidingen zullen voldoende zyn voor m'n tegenwoordig doel.

Opgave van het gebruikte aan vlees of vis in één jaar, door de gezinnen van een:
Smidsgezel te Danemora (Zweden) 420 kilo
Werkman by de kobaltmynen te Buskerud (Zuid-Noorwegen) 489 kilo
Smid te Samakowa (Turkye) 172 kilo
Landman in Middel-Hongarye 443 kilo
Gieter by de zilverwerken te Chemnitz (Hongarye) 191 kilo
Schrynwerker te Wenen 72 kilo

Kolenbrander in Carinthië (één persoon) 44 kilo
Arbeider in de kwikmynen te Carniola (Oostenryk) 31 kilo
Mynwerker in den Opper-Harz (Hannover) 85 kilo
Werkman by een yzergietery in Pruisen 77 kilo
Arbeider in een wapenfabriek te Solingen 314 kilo
Wever in Pruisen 73 kilo
Horlogemaker te Genève 153 kilo
Horlogemaker te Genève (een ander gezin) 148 kilo
Boerenarbeiders-familie in Castilië 62 kilo
Mynwerker in Galicië. (Een persoon gedurende 210 dagen. Dit is alleen vis) 11 kilo
Werkman in een messenfabriek te Londen 297 kilo
Werkman te Sheffield 217 kilo
Schrynwerker te Sheffield 208 kilo
Werkman in een yzergietery (Derbyshire) 240 kilo
Dagloner in de wynbergen te Armagnac 171 kilo
Idem te Morvan. (Deze klasse van mensen gebruikt slechts eenmaal 's jaars vlees. Hun toestand wordt dan ook beschreven als zeer ellendig) 4 kilo
Dagloner in de Maine. (Opmerking als boven) 4 kilo
Dagloner in Neder-Bretagne. (Opmerking nagenoeg als boven) 13 kilo
Maaier in de Soissonnais. (Opmerking als boven) 5 kilo

Zonder nu te willen beweren, dat alleen het gebruik van vlees de krachten der bevolking voortbrengt en regelt, verdient het toch aandacht dat er zoveel huwelyken in de laatstgemelde provincie onvruchtbaar zyn. Ik vind in zeker dorp van de Soissonnais, op 73 huisgezinnen, slechts 98 kinderen opgegeven.

Het oordeel van Malthus over de verhouding tussen bevolking en voedingsmiddelen is bekend. Maar minder bekend is de opmerking die ik geloof te moeten maken, dat men by die verhouding niet alleen behoort te letten op 't cyfer der bevolking, maar tevens wel degelyk op 't gehalte. 't Ware te wensen dat het gebrek aan voedingsmiddelen in Nederland zich openbaarde in minder geboorten, maar dan van een andere soort. Onze bevolking neemt normaal toe, maar... 't is er ook na, of naar!

Gietersgezel in de Nivernais 106 kilo
Mynwerker in Auvergne 13 kilo
Wever te Mamers (Sarthe) 17 kilo
Hoefsmid in de Maine 35 kilo
Wasman te Parys 341 kilo
Voddenraper te Parys. (Het gezin van dezen man bestaat slechts uit man, vrouw en een dochtertje van 13 jaren) 33 kilo

Ik geloof de aanspraken van den Nederlandsen werkman niet te hoog te stellen, als ik voor hem vorder: minstens gelykheid met een voddenkrabber. Ik zal daarom hier enige aanhalingen laten volgen uit het werk van Le Play, die den toestand van zulk een industrieel voldoende blootleggen, om dien te kunnen vergelyken met het bien-être van den smid, den timmerman, den schrynwerker, den fabrieksarbeider te onzent, lieden die in hun bedryf toch allen een zeker kapitaal meebrengen van kennis, van handigheid, bekwaamheid en kracht, terwyl de voddenkrabber geen andere bezitting inlegt dan ogen, benen, een haakstokje, en wat relatie met 'n opkoper van z'n straatoogst.

‘La famille fait régulièrement deux repas par jour. La petite fille emporte en outre à l'école un troisième repas...’

Het déjeuner bestaat uit koffie met melk en suiker, en brood. De koffie is vermengd met 25% chicorei. Het diner uit: soupe à la graisse et au pain, een schotel linzen of witte bonen, ryst of vermicelli. Eens in de week vlees - dit wordt toebereid gekocht op de markt St Honoré - met aardappelen of uien. Eenmaal 's weeks: fromage de Brie...

‘Quelquefois en outre on ajoute à chacun des mets ci-dessus indiqués, du fromage de Brie, des pommes de terre, ou des oignons frits...’

‘Pendant trois mois de l'été, une fois par semaine, on achète de la viande de boeuf ou de vache, chez le boucher. On en mange le premier jour une partie bouillie et chaude, puis, le deuxième jour, le reste froid avec de l'huile ou du vinaigre; on mange deux autres jours de la soupe au pain, et de la salade; pendant les trois autres jours, diverses sortes de légumes, achetés ordinairement dans le temps où ils abondent, parfois aussi en temps de primeur...’ En temps de primeur... verbeeld u... jonge doperwten! En onze Nederlandse werkman?

Maar ik spreek hier niet van een werkman, ik spreek van een voddenraper. Le Play noemt hem, uit beleefdheid of ter bekorting: ouvrier, en dit moge juist wezen in wetenschappelyk-economischen zin, op den maatschappelyken eertitel van werkman heeft de voddenkrabber geen aanspraak.

‘L'ouvrier prend quelquefois en rentrant le soir, un morceau de pain...’

‘L'enfant emporte chaque matin en s'en allant à l'école, deux tartines faites de pain tendre...’

Pain tendre... fijn witbrood... een voddenkrabberskind!

Ik gun het aan 't meisjen, o ja! Maar... wat krygen de kinderen van onze werklui mede naar school? Ik herinner me hoe eens te Brussel een dienstmeisje weigerde roggebrood te eten, dat ik als zeldzaamheid had meegebracht uit Holland. Ze zei: c'était pour les chiens et les chevaux. Ik beweer niet dat dit meisje daarin gelyk had. Ik haal 't maar aan, om te doen zien welke pretentiën er in 't buitenland gemaakt worden door personen uit den geringen stand. Al keurt men nu die aanspraken af, er blykt uit: aan welke pretentiën ze gewoon zyn, welke aanspraken hun toestand blykt te veroorloven. 't Is er ver af, dat wy den werkman te onzent zouden hoeven te berispen over te grote keurigheid. Maar ik erken dat dienstboden vaak lastig zyn. Ze zyn bedorven door te nauwe aanraking met halve fatsoenlykheid, of fatsoenlyk onfatsoen.

Wit brood dus, en:

‘de pain tendre, et une compote de fruits...’

Compote de fruits... een voddenkrabberskind! Zeer goed. Ik gun het dat meisje nog eens, en hartelyk, maar... de kinderen van onze werklui, wat krygen zy mee naar school?

‘La famille mange une grande quantité de fruits, et elle fait comme réjouissance, quatre repas copieux chaque année...’

‘L'habitation située à un deuxième étage, consiste en une grande chambre (six mètres sur trois) ayant vue sur un jardin...’

‘Le mobilier est proprement entretenu; il est simple, sans indiquer le denûment; quelques objets, tels qu'un fauteuil, une montre, une bibliothèque, indiquent une tendance au luxe bourgeois. Les vêtements des deux époux sont propres. Ceux de la petite fille ont même un certain degré d'élégance...’

Een bibliotheek... élégance in de kleding van het kind! En onze werklieden?

Nu volgt het hoofd: récréation, uitspanning van 't gezin des voddenkrabbers.

De schryver erkent dat dit door hem gekozen voorbeeld geen type is van 't geheel. Dat zou ook ongerymd wezen. Het voorbeeld heeft niet ten doel te bewyzen: hoe de voddenrapers te Parys leven. Het toont aan: hoe 't leven te Parys voor een voddenraper mogelyk is.

‘Les principales qualités de l'ouvrier, le développement de l'esprit religieux, l'habitude de la réflexion, et l'amour de la famille se révèlent dans le choix de ses récréations. Toutefois celles-ci se ressentent aussi de la pénurie du ménage...’

Een pénurie die den Nederlandsen werkman zou voorkomen als weelde.

‘Sa distraction habituelle est de s'entretenir avec sa fille, et de lire à haute voix la bible, ou un autre livre religieux...’

De man, hoewel van geboorte Italiaan en katholiek, heeft neiging tot het protestantisme.

‘en accompagnant cette lecture de réflexions et de commentaires, souvent empreints d'une profonde connaissance de la vie, et du coeur humain...’

Men vindt dit veel by mensen die een zwervend leven leiden. Herders, bedelaars, Chaldeeën, woestynbewoners, Zigeuners, nomaden, volkeren of individuen zonder vaste woonplaats schynen uit hun omdwalen iets eigenaardigs op te doen. (378) De man van wien hier sprake is, had veel gezworven. Onder ande-ren was hy in z'n jeugd te Harderwyk geweest, en daar aangenomen als Nederlandse held. Het schynt dat die betrekking hem niet aanstond. Althans hy liep weg, en is dus aan den Nederlandsen Staat z'n handgeld schuldig. Maar ik vind beter dit niet terug te vorderen, schoon 't een prachtig onderwerp wezen zou voor Kamerspeeches en geleerde diplomatieke verwikkelingen. Ik beweer dat de man z'n handgeld ruim vergoedt door de gelegenheid die hy ons geeft, om den toestand van 't Nederlands Volk te vergelyken met den toestand elders. Mocht ons braaf ministerie hem lastig vallen om die schuld, dan stel ik m'n lezers voor, dat gezamenlyk voor hem te betalen. Het zou m'n geweten bezwaren, als ik 'm door myn schryven in ongelegenheid bracht.

Wat overigens dat lezen aangaat van bybel en godsdienstige boeken, niet dáárdoor is de man goed van gedrag, niet dáárdoor weet hy zich in z'n lage maatschappelyke betrekking te verheffen tot een denker. Juist andersom. De man is een denker, hy houdt van onderzoek, dat en zó is hy geworden door loopbaan en neiging. Z'n lezen is gevolg, geen oorzaak van zyn zedelyke hoogte. Hy zoekt waarheid, en als-i ten slotte bemerkt dat die niet te vinden is in z'n lectuur, zal hy z'n bybel wegwerpen en de verloren inspanning betreuren, tenzy deze hem den weg wees naar betere bronnen van kennis, of de behoefte daaraan opwekte. Wie de juistheid van myn oordeel over bybelse lectuur betwyfelt, lette op de liederlykheid, neen... op de smakeloosheid van onzen geringen stand, die zoveel tractaatjes leest. Al die crinoline-zangers hebben bybels in huis.

‘Les plus grands plaisirs de la famille sont les quatre repas des jours de Noel, du Mardi-gras, de Pâques, et de Pentecôte. Le mets composant ce repas est un macaroni au beurre et au fromage. On y ajoute un litre de vin.

L'ouvrier ne fréquente point les autres familles des chiffonniers; il ne boit jamais avec eux. Huit fois par an, il va faire un petit repas à la barrière, avec sa femme et sa fille. Il mâche les bouts de cigare qu'il ramasse dans la rue. La femme achète du tabac à priser. L'un des plus grands plaisirs des parents est de faire de temps en temps un petit cadeau à leur enfant...’

* 
Ik stap voor ditmaal af van het werk van Le Play, dat een gezette studie overwaard is. Het geeft stof tot vergelyking en diep nadenken. Ook tot op- en aanmerkingen. Die alle te voorzien en te beantwoorden, zou my te ver leiden. Bovendien, veel aanmerkingen maak ikzelf. Wat een Fransman soupe noemt, is dikwyls slechts een lauw zout watertje met wat broodkruimels. Hy geeft vaak mooie namen aan onbetekenende dingen. 't Woord bibliothèque moet waarschynlyk vertaald worden met boekenrekje. Compote aux fruits zal wel beduiden gekneusde appelen, meer niet, enz.

Doch... laat ons zien wat hier te lande wordt gebruikt. In Nederland is volgens officiële opgaven - die ditmaal juist zullen wezen, wyl de cyfers moeten overeenstemmen met de ontvangen accyns - in één jaar aan rundvlees gebruikt voor veertien millioen gulden.

Dat is dus gemiddeld ruim vier gulden per hoofd.

Dit cyfer is welsprekend. Hier is geen sprake van weelde, van overdaad. Hier helpt geen godsdienstige afkeer van alles wat lykt naar vrolykheid, pret, wereldsen zin. Hier wordt gesproken van 't nodige.

Wy beklagen hier den werkman, niet omdat-i verstoken is van Oosterse pracht, van Paryse verfyning... 't is hier om vlees te doen, om vlees dat in zyn weiden groeit. Vlees van de runderen die hy ziet grazen, die hy loeien hoort in 't veld. Vlees, dat-i ziet te koop hangen in de winkels der slachters. Vlees, dat-i ziet wegvoeren naar Engeland...

Vlees, dat hy overal ziet of waarneemt... behalve op zyn tafel, behalve op zyn schotel, behalve in zyn maag.

Vlees, dat-i nodig heeft om gezond te zyn naar ziel en lichaam. Om 't werk te verrichten dat van hem geëist wordt. Vlees, dat zich in hem zou behoren om te zetten in spieren en bloed, met evenredige levenslust, wilskracht en energie.

Is 't niet treurig?

Men heeft op dit cyfer van vier gulden 's jaars per hoofd deze beide aanmerkingen gemaakt:

De opgave van 14 millioen gulden aan geslacht rundvlees berust op de geboekte accyns. Er kan gesloken zyn.

Ja, zéker is er gesloken. De hatelyke accyns wordt zoveel mogelyk ontdoken. Wie durft het wraken? Maar aannemende dat het geslokene 10 pct bedraagt van 't aangegeven cyfer - méér zal men toch niet durven stellen - dan verhoogt dit de waarde van 't door één persoon 's jaars genoten rundvlees tot op nog geen f 4½. Verandert dit iets aan de zaak? Bovendien, de vraag is niet, of de arme, de werkman - ja zelfs de middelstand voor een groot deel - of hy voor vier gulden per hoofd aan vlees gebruikt, dan wel voor vier en een half?... de treurige waarheid is: dat al die personen geen vlees gebruiken. Dit immers volgt uit de opmerking, hoevelen er in die veertien millioen deelnemen voor vyftig gulden, voor honderd, tweehonderd gulden 's jaars, en meer.

Een tweede aanmerking was deze:

De geringe man gebruikt by voorkeur varkensvlees of spek.

Varkensvlees eet hy weinig. Het is te duur. Spek gebruikt hy wanneer-i dat betalen kan - straks zullen we zien of en in hoeverre dit het geval is - maar hy gebruikt het niet by voorkeur. Volstrekt niet. Althans niet by voorkeur van smaak. Evenmin omdat hy zich bemoeit met berekeningen over voedingsvermogen of verwarmingskracht van 't vet. Dit laatste zou bovendien 's zomers geen reden zyn om spek te eten.

Het gebruik van spek by den arme, heeft 'n andere reden. Hy heeft vet nodig om aardappelen te slikken. Wat het vet in de maag uitwerkt, gaat hem niet aan, hy gebruikt het voor de keel. Scheikundigen die in filanthropie doen, die by hun wetenschap gezond verstand kunnen gebruiken, en niet uit boekerigheid afkerig zyn van de onomstotelyke waarheid der feiten - worden uitgenodigd eens de voedingskracht te ontleden van 't maal dat byv. de Amsterdamse werkman gebruikt. Daarby is van vlees geen spraak. En zelfs meestal niet van vet. Het surrogaat daarvan is ‘kattenburger doop’ namelyk: water en azyn.

Men zou 't den soldaat niet durven voorzetten. Ja zelfs den gevangene niet. En men bedenke dat de werkman arbeiden moet, dus meer behoefte heeft aan goed voedsel dan gevangenen of militairen.

Wie officiëel in den kost is by den Nederlandsen Staat - door misdryf of conscriptie dan - heeft aanspraken. Hy kan reclame- * 
ren. Dit kan de werkman niet, naar 't schynt. En daarom doe ik 't voor hem, by dezen. Men schynt te menen dat de arbeider geboren is tot onthouding, verdriet, geloof, vermoeienis, zweet, hongerlyden en berusten. Ik geloof aan vooruitgang. Tot alle vooruitgang is beweging nodig. Die beweging ontbreekt in Holland. De arme teert zwygend weg. Hy heeft de geestkracht niet om verbetering van z'n lot te vorderen, en juist datzelfde lot belet hem om te geraken tot geestkracht. Dit alles loopt rond in 'n fatalen kring die verbroken moet worden. En dat kan wel. Ik zal 't beproeven.

Ik wil hier 'n opmerking tussenvoegen, die geheel thuishoort op economisch terrein, en die ik dringend aanbeveel in de attentie van heren filanthropen. Hoe komt het, dat een slaaf in Oost en West - vóór de afschaffing - geldswaarde had, en dat het Nederlands individu geen geldswaarde heeft?

Een slaaf kon door matig werk de kosten opbrengen van z'n onderhoud. Men was door eigenbelang genoopt - en waar dit zweeg, door de wet gedwongen - hem te onderhouden. De meester verschafte hem deksel en voedsel, beide in overeenstemming met z'n behoeften. Ja zelfs was 'n eigenaar den slaaf ondersteuning schuldig, ingeval van ziekte of verwonding. Al deze uitgaven konden bestreden worden uit de winsten die de arbeid van den slaaf afwierp. En bovendien werd uit die winst gedekt: de rente en risico van 't voor inkoop van den slaaf betaalde kapitaal.

Eilieve, welk kapitaal zou men durven uitgeven voor een werkman te onzent? Wie zou hem - onder verplichting van behoorlyk onderhoud - durven kopen, wanneer hy mocht te koop gesteld worden? Niemand.

Een afrikaans dier van 't genus: homo had geldswaarde. De eigenaar ener negerin die verloste, deed winst.

Een Nederlands dier van dat genus heeft geen waarde. Elk kind dat hier ter wereld komt, is een lastpost.

Ginds brachten de geboorten rykdom aan. Hier vermeerderen zy de armoede. Daar stal men kinderen en mensen. Hier legt men ze te vondeling. Gemeenten of armbesturen kibbelen en procederen om 't eigendomsrecht van zich af te schuiven.

Hoe is dit, filanthropen, christenen, wereldbeschavers? Hebben al uw bemoeienissen niets voortgebracht dan dít? Niets dan dat gy op uw eigen pryscourant den mens hebt gebracht beneden de waarde van een rund?

Hoe, die zwarte slaverny was zo afschuwelyk, hebt gy gezegd... dat verkopen en kopen van mensen streed tegen uw gevoel, wyl de koopwaar werd gelykgesteld met paarden, kalveren of ander vee... en gy ziet het koelbloedig aan, dat in ons land, in 't land der witte slaverny, uw eigen landgenoten ver beneden dat vee staan? Het stuitte u nooit, dat de eigenaar van een kalf waarde ontvangt voor z'n beest, en dat in uw land niemand eigenaar zou willen wezen van een mens, dan onder schadeloosstelling voor den last van 't bezit? Het hindert u niet dat een neger of koebeest bate was of is, en uw arme landgenoot schade? Het kalf plus, de mens minus?

Hoe is dit, filanthropen?

Het afschuwelyk mensenslachten in Dahomey strydt niet tegen myn beweren dat de waarde van 't neger-individu, in economischen zin, boven die van den blanke staat. Dat slachten zou ophouden, als men dien koning - koning! - geld bood voor z'n offers. Maar geld bieden voor een mens... foei! Slachten, en toelaten dat-i geslacht wordt, is veel menselyker, niet waar?

Wat overigens die afschaffery van 't slavenstelsel aangaat, herinner ik my een voorval dat de hartelyke innigheid kenschetst van de uithangmannen by zulke bewegingen.

Voor tien, twaalf jaar woonde ik, in een maçonnieke loge, de receptie by van iemand die naar Berbice of Demerara zou vertrekken. By 't gezellig onderhoud dat er volgde op de ceremoniële behandeling der zaak, vraagde en kreeg een oud advokaat het woord. Hy ‘broederde’ vreselyk, en had tot tekst zyner toespraak gekozen: de slaverny. Nu weet ik niet recht, of 't wel te pas kwam - want ik meen dat de slaverny al lang was afgeschaft in de kolonie waarheen de nieuwe ‘broeder’ vertrekken zou - maar hoe dit zy, al had dan de jonge metselaar de toespraak niet nodig, de spreker had de slaverny nodig om z'n toespraak te houden. 't Duurde lang. Het was een pelotonsvuur van woorden als: vertrapt mensenrecht, allemaal gods kinderen, rechten der natuur, beschaving, zedelykheid, broederschap, en wat er verder by zoiets hoort. Hy waarschuwde den broeder, hy onderrichtte den broeder, hy vermaande den broeder, hy smeekte den broeder, en hy dreigde den broeder. Alles in 't belang van de arme negers. De wyn verschaalde er van, en ik denk dat de nieuwe broeder - als tenminste z'n hart goed was - zich voornam zyn slaven nooit te straffen met zulke lange toespraken. Na den toast - of de preek - zei ik, niet als speech, maar zoals men spreekt in gezelligen kring, dat ook ik de slaverny afkeurde, maar dat er dikwyls iets liefs werd gevonden in de verhouding tussen slaaf en eigenaar. Ik vertelde, hoe 'k eens een klein slavenjongetje had horen zeggen tot 'n vryen loonbediende: Houd je stil, zwyg... jy moogt niet meespreken... ik hóór by m'nheer, ik ben z'n eigen kind (saja toean poenja anak sendiri, loe tjoema orang-séwa) jy bent maar 'n huurmens. En ik haalde enige feiten aan, waaruit bleek dat er - by al de gruwelen die er door slaverny ontstaan - toch nu en dan iets goeds kan voortvloeien uit het stelsel, al deugt dan ook dat stelsel zelf niet. Ik meende onpartydig te oordelen, daar ikzelf nooit slaven bezeten had, nooit langer althans dan na 't kopen nodig was tot vrygeven. Maar zie, de advokaat werd boos. Nu onderging ik een speech die hierop neerkwam, dat alle mensen die 'n groot deel van hun leven hadden doorgebracht in landen waar de slaverny bestond, verdorven waren van hart, verstompt van gevoel, enz.

Ik droeg myn lot geduldig. En toen 't uit was, vraagde ik het woord, ditmaal vormelyk.

Ik zeide: ‘dat ik geroerd was door de toespraak van den broeder. Dat ik inzag geen behoorlyk Nederlands hart te hebben. Dat dit my zeer speet. Dat ik verging van wroeging over de smetten in m'n bloed. Dat ik alles toestemde wat de broeder dáárover, en over de slaverny, had georeerd, of oreren zou. Dat ik berouw voelde...

Hier haalde ik m'n portefeuille uit, en vraagde een blaadje of bord.

‘dat ik m'n berouw tonen wilde...’

Ik nam wat bankpapier, en legde dat op het blaadje.

‘dat ik naar myn vermogen wou meewerken tot het vrykopen van slaven...’

Ik bood den broeder 't bord aan. De man was ryk.

‘en dat ik niet twyfelde of de broeder die zo schoon gesproken had...’

De ‘broeder’ was opgestaan, en zocht z'n hoed...

Ik heb 'm nooit weergezien.

Nog eens, filanthropen, hoe is dit? Waarom toch hebt gyzelf de slaven niet vrygekocht? Waarom laat ge uw mensenliefde betalen door den arme die mee bydraagt tot het budget, waarop de afkoop geaffecteerd is?

De zwarte slaverny was inderdaad een gruwel, maar... ze was openlyk, oprecht, frank. En: de slaaf werd beschermd door de wet. Wie beschermt den witten slaaf? Wie verzacht of geneest den kanker van de blanke slaverny? Ook dát is een gruwel, filanthropen, en een gruwel met toebehoren van huichelary en valsheid.

De invoering ener gereglementeerde slaverny, met verplichting aan den kant des meesters, om z'n eigendom behoorlyk te onderhouden, zou voor menig Nederlands werkman een weldaad wezen... als ze bestaan kon. Maar niemand zou iets durven bieden voor een blanke, en daarom is 't onmogelyk. Dáárom, en niet omdat onze zeden verheven zouden zyn boven de begrippen die slaverny dulden. Integendeel, ze staan daar beneden, en bedekken haar zelfzuchtig terugdeinzen voor de verantwoordelykheid van 't patronaat, met 'n vals kleursel van eerbied voor mensenrecht.

De christelyke beschaving is fyn en slim in haar berekeningen. Zy zegt: gy moogt niet verkocht worden... ze meent: ik wil u niet kopen. Zy zegt: ik wil niet dat gy slaaf zyt... ze meent: ik wil uw eigenaar niet wezen. Zy zegt: behoud uw waarde als mens... ze meent: ik wil myn kapitaalswaarde niet verliezen. Zy zegt: geen vernedering voor u... ze meent: geen schade voor my.

Want, de werkman in onze maatschappy is slaaf. Z'n maag levert hem gebonden over, aan ieder die hem 'n maal aardappelen met azyn betaalt. Hy is slaaf, minus 't recht op onderstand, minus registratiekosten, minus gezegelden koopbrief, minus rente en risico.

Ja, zonder risico. Want als-i ziek wordt, ongeschikt om te ar-beiden, oud, gebrekkig... welnu, dan huurt men een nieuwen slaaf die werken kan, en betaalt hem als z'n voorganger, met 'n maal aardappelen daags...

Moeten dan de fabrikanten hun betaling verhogen, de werkbazen hun loon? Volstrekt niet. Dat kunnen zy niet. Die betaling is geregeld door de verhouding van vraag en behoefte. Er kunnen evenwel maatregelen genomen worden om die verhouding gunstiger te maken. Althans men kan zich die vraag voorleggen. Maar dit behoort in de volgende afdeling, of liever, ik zal later de kwestiën over tarief en vryhandel - want op dat terrein hoort deze zaak voor 'n groot deel thuis - afzonderlyk behandelen. 't Is heel eenvoudig, zoals alles, wanneer men maar in oprechtheid zich voorstelt: wat de vraag is, en niet met infame bruggemanstaktiek byten hakt, om wat te verdienen aan onnodige plankjes. (340)

Weinig vraagstukken zyn onoplosbaar, en 't zou wel heel ongelukkig wezen, als 't zoeken naar voldoend levensonderhoud onder die weinige kwestiën behoorde. Zoals nu de zaken staan, noem ik den toestand van ons Volk schandelyk. Zeven-achtste deel der gehuwde mannen moeten de vruchtbaarheid hunner vrouwen verwensen, en zeker zouden de vogeltjes die zo vrolyk spys zoeken en vinden voor hun jongen, met minachting neerzien op 't verwaand mensdom, als ze wisten hoe schraal de tafel bereid is, waarom 't aanzit.

Ik zeide dat er in Nederland dooréén slechts voor vier gulden 's jaars aan rundvlees wordt genoten door elk individu. Of liever, dat er zo velen in 't geheel geen vlees eten. En ik heb reeds enige opmerkingen beantwoord, die ik op deze meedeling verwachtte. Nu zal ik dezelfde treurige waarheid eens betogen langs anderen weg. Stel dat de opgaven der accynzen onjuist zyn. Dat er veel wordt gesloken, zoveel zelfs dat er in Nederland, niet voor veertien millioen gulden 's jaars, maar voor tien of twintig malen méér aan runderen wordt geslacht. Waar blyft dan dat meerdere vlees? Wie koopt het? Wie gebruikt het?

De werkman? Immers neen, want al berekende men dat er honderdmaal meer vlees tersluik werd ingevoerd en geslacht dan aangegeven is, het blyft dan toch altyd waar, dat de betaling daarvan de middelen van den werkman te boven gaat.

Stel verder - maar 't is zo niet - dat hy liever schapenvlees gebruikt, of spek. Neem zelfs aan dat die spyzen gezonder zyn, voedzamer, meer warmte-ontwikkelend.

Dit belet dan toch niet, dat ook dat schapenvlees moet worden betaald met 25 à 30 centen, en varkensvlees met 35 à 40 centen het pond.

Vanwaar bekomt de werkman die centen, die stuivers? Vanwaar vooral bekomt hy de guldens, waartoe ze aangroeien als men rekent by week of maand?

Ik geef u hier de begroting van een Hollands huisgezin. Later hoop ik er meer te publiceren, en ik zal ze den Koning voorleggen, opdat hy wete hoe de arme drommels gevoed worden, die zo schreeuwen en geestdriften, als hy Amsterdam bezoekt. Kan de Koning 't helpen... vraagt ge? Dat beweer ik niet. Maar wel beweer ik, dat een Koning zulke dingen weten moet, en dat de ministers behoren weggejaagd te worden, die hem onkundig laten van den toestand des Volks.

Budget van een huisgezin te Amsterdam. Inkomen: Zes gulden in de week, vrye woning en vry brandstof. Sterkte: man, vrouw, drie kinderen van 7 tot 10 jaren.

De man was vroeger by de kavallerie, en heeft z'n paspoort bekomen wegens expiratie van verplichte dienst. Hy heeft daarop z'n vorig beroep hervat, en dient nu sedert veertien jaren als knecht op 'n houtzaagmolen. Z'n patroon legt loffelyke getuigenis af over z'n gedrag. ‘Hy drinkt niet’ en doet goed z'n werk.

Centen daags: In de week:
Aan brood 22½ f 1,57½
Aan hoofdspys voor 't middagmaal dit bestaat uit 5 kop aardappelen of 2 kop erwten of 2 pond meel. 20 f 1,40
Aan zout - f -,07½
Aan boter, ½ ons daags 5 f -,35
Aan vet, ½ ons daags 5 f -,35
Aan peper, azyn, mosterd, meel voor saus - f -,15
_____
Transporteren f 3,90

Transport f 3,90
Aan koffie, 2 ons in de week - f -,26
Aan gebrande stroop id. - f -,03
Aan melk, ½ kan daags 3 f -,21
Aan karnemelk, eens in de week,
4 kan f 0,10
3 ons meel f -,06
1½ ons stroop f -,04½ - f -,20½
Aan olie voor licht, in de week - f -,09
Aan zeep, styfsel, blauwsel, droogwater, id. - f -,20
Aan garen, band, sajet, id. - f -,20
Aan contributie aan 't begrafenisfonds, id. - f -,18
Aan schoolgeld voor een kind, id. - f -, 10
Aan tabak, scheren, en soms een glas Jenever - f -,40
_____
Totaal f 5,77½

Uit de overschietende 22½ cent in de week moet betaald worden: kleding, schoeisel, onderhoud van de meubelen, geneeskundige hulp...

Het spreekt vanzelf dat die 22½ cts daartoe niet voldoende zyn. Mocht echter de welvarende lezer die geneeskundige hulp onnodig achten, en tevens de post: onderhoud van meubelen (!) willen schrappen, dan blyft toch altyd de behoefte aan kleding bestaan. Het schoeisel vooral is zeer duur.

Ik heb my geïnformeerd waaruit dit gevonden wordt, en daarop 't volgend antwoord bekomen:

‘Als er byv. een hemd nodig is, wordt dat gekocht op Zaterdagavond. Dan moeten de daarvoor uitgegeven 90 cts. worden bezuinigd op de voeding van de volgende week. In plaats van 5 kop aardappelen, worden er 3 kop daags gebruikt. In plaats van 2 kop erwten, 1½ kop, in plaats van 2 ponden meel, 1½ pond. Dit moet zo lang worden volgehouden tot het tekort aangezuiverd is.’

Gevraagd: Gebeurt het dikwyls dat op die wyze de dagelykse begroting moet verminderd worden, om 'n uitgaaf van Zaterdagavond te verevenen?

Antwoord: Ja, er is altyd iets nodig. Als ik, of een der mynen een jas, broek of ander kledingstuk moeten hebben, gebeurt het * 
wel dat ik f 10 of f 12 voorschot vraag van den patroon. Dit moet dan worden aangezuiverd door inhouding van 50 centen 's weeks. Deze inhouding, gevoegd by de wekelykse uitgaaf voor kleren en schoenen, maakt dat wy, zolang die aanzuivering niet afgelopen is, moeten hongerlyden. In zulke dagen eten wy droog brood, en 's middags aardappelen of erwten met zout, zonder boter of vet.

Gevraagd: Gy hebt op uw begroting 40 centen 's weeks gebracht voor sigaren, scheren, borrels en tabak...

Antwoord: Ja. Maar zeer dikwyls doe ik deze uitgaaf niet. Ik gebruik zeer zelden, en dan nog weinig, jenever. Veel zou ik ook niet kunnen betalen. Maar ik beken dat ik soms voel een opwekking nodig te hebben om niet moedeloos te worden. [*] Ik beveel de lezing aan van 't werkje: Is Neerlands moed Jenevermoed, dan vivat de Jenever, voor 20 Centen te bekomen by K. Ris, buiten de Utrechtse Barrière, Noorderzaagpad YY 141, te Amsterdam. Het is een hartig stukjen, en geschreven door een werkman. Zo'n stem uit het Volk is veel belangryker dan de gemeenplaatsen van de zedeprekende afschaffers. Ikzelf ben zeer tégen sterke drank, maar... ik ben vóór vlees, vóór welstand. De beste afschaffer is: biefstuk.
Men zal zich die geringe uitgaaf niet beklagen, en door 't boekje in groten getale te bestellen en te verspreiden, tevens een goed werk doen.
(1864)

Gevraagd: Kan uw vrouw niets verdienen?

Antwoord: Als zy kan, gaat ze uit schoonmaken en verdient dan acht stuivers. Maar daarop kan niet worden gerekend, omdat er niet altyd ‘huizen’ zyn, en ook omdat zy zich overwerkt heeft, en bovendien geplaagd is met rheumatiek.

Gevraagd: Wie zorgt voor uw eten, als uw vrouw uit schoonmaken gaat?

Antwoord: Dat maakt ze den vorigen avond gereed, en ik zet het op 't vuur, als ik van den molen kom.

Gevraagd: Wie zorgt voor uw kinderen, als uw vrouw uit is?

Antwoord: De kinderen zyn op school, en krygen een boterham mee.

Vraag: Hoe is over 't algemeen de gezondheidstoestand van uw gezin?

Antwoord: Slecht. M'n kind'ren zyn zwak. Myn dochtertje van elf jaar lydt, uit zwakte, aan witten vloed. De dokter zei dat ze versterkende middelen moest gebruiken...

Bouillon, biefstuk? Zeker, dat zou goed zyn... maar:

...hy zei er niet by, in welke apteek die te verkrygen zyn.

Gevraagd: Doet gy wel eens uitgaven om uzelf, uw vrouw, of uw kinderen enig genoegen te verschaffen?

Antwoord: Ik weet niet waarvan ik 't betalen zou.

En ik deed nog meer vragen, welker mededeling 't bestek van dezen brief te buiten gaat, doch waarop ik zal terugkomen by latere behandeling van dergelyke toestanden.

Wie nu aanmerkingen mocht te maken hebben op de begroting van dien werkman, wordt verzocht op te geven: hoe die begroting dan zou behoren te wezen?

Het is daarmee als met de 1000 millioen die er in Indië verloren gaan onder 't bestuur van één Gouverneur-generaal die z'n plicht niet doet. Velen vinden dat cyfer overdreven, omdat ze, zoals vaak gebeurt, de kracht der vermenigvuldiging niet kennen. Welnu, men rekene uit, hoeveel er dan in vyf jaren tyds op onwettige manier wordt afgenomen van de veertig millioen onderdanen daarginder, en neme daarby tot maatstaf de feiten in den Havelaar en de opgaven in de Minnebrieven. Die opgaven zyn nooit weersproken, wat ook niet doenlyk is. Wil men nu door verandering in de multiplicatie (Minnebr. deel II, pag. 128-130) tot een ander resultaat komen, tot 800, tot 500 millioen? Tot 200, of zelfs tot 100 millioen? My is 't voorlopig wel, schoon ik de juistheid myner cyfers staande houd. 't Komt waarlyk niet aan op 'n paar millioen meer of min, als slechts het feit geconstateerd is. Debat over nauwkeurigheid in slotsommen volgt later. En ik ben nieuwsgierig naar 't resultaat van hen die my beschuldigen van overdryving. 't Zou waarlyk komiek wezen dien Van Twist te horen beweren:

- Multatuli heeft overdreven. Ik kan narekenen en bewyzen dat er onder myn bestuur maar 500 millioenen zyn verwaarloosd of geroofd... ja zelfs, heel stipt genomen, is 't nog 'n drie gulden minder, en dus...

Zo gaat het veelal. Voorgewend wantrouwen in een cyfer wordt gebruikt om de waarheid aan te tasten, die door zulk cyfer bewezen wordt, en die waarheid blyven zou, al kón men iets af-dingen op de volkomen juistheid der opgave. Hier nu, byv. de begroting van den werkman. Ik noemde 't woord hongerlyden. Nu is niets gemakkelyker dan met Van Twist of anderen die zo goedkoop tot rust komen, uit te roepen: overdryving! Maar ik vraag hoe men dán die begroting zou inrichten, zodat de man géén gebrek lydt met z'n gezin?

Kom aan, filanthropen, en gy vooral die uw eigen welvaart neemt tot maatstaf om 't geheel te beoordelen, gy die vindt que tout est pour le mieux dans le meilleur des mondes possible, schryft eens voor, hoe een werkman, die zes gulden in de week verdient - en al was het twaalf! - z'n uitgaven behoort te regelen, om niet z'n bestaan voort te slepen in ellende, zoals nu 't geval is.

Zes gulden in de week voor een huisgezin! Eilieve, ik zie in 't verslag van het Fonds ter aanmoediging van gewapende dienst, dat er gedurende 1863, voor 84 verminkte en infirme militairen in 't invaliden-gesticht te Leiden, is uitgegeven f 21,950. Dit bedraagt vyf gulden per hoofd in de week. Hoe kan dan een werkman, die kracht nodig heeft, die arbeiden moet, met zyn gezin bestaan van zes gulden? Bovendien, er worden voor zulke gestichten veel zaken in 't groot en dus goedkoper ingekocht, terwyl de werkman alles ten duurste betaalt.

Hoe woont overigens de arme, de minvermogende, te onzent? Ja zelfs, hoe woont 'n groot gedeelte der burgerklasse? Meermalen heb ik daarop gedoeld (401, 429) en zal nu geen beschryving geven van de woningen der armen. Ik ben realistisch genoeg geweest in de laatste bladzyden, en naar myn smaak zelfs te veel. Myn pen is moe van walg.

Maar over dat wonen, toch een vraag, en 'n mededeling.

De vraag is deze: zouden de heren, die onlangs fondsen van anderen trachtten by elkaar te krygen, om hotels op te zetten voor reizigers, niet beter doen hun eigen geld te gebruiken tot het bouwen van woningen voor armen? Maar... geen kazernes. Dat bereikt het doel niet.

Ik begryp dat burgemeesters-filanthropen, als ze gereisd hebben, veel aanmerkingen maken op de Europese logementen, en vooral op die in Nederland. Maar als ze een tydje hadden doorgebracht in 'n kelderwoning te Amsterdam, geloof ik dat ze die logementen bovenal de moeite van 't hervormen zouden waardig keuren.

En nu de mededeling. Ik geloof dat ze treffend is! [*] Deze mededeling is van later datum dan de brief. Zy is tussengevoegd, by de correctie voor de pers.
(1864; in 1872 geschrapt)
Er bestaat in Nederland een maatschappy Tot Nut van 't Algemeen. Die maatschappy houdt jaarlyks algemene vergaderingen. De afgevaardigden der departementen hebben 't recht voorstellen te doen... natuurlyk moetende strekken: tot nut van 't algemeen. In de laatste vergadering werd door het departement Franekeradeel voorgesteld: ‘den departementen aan te bevelen, elk in zyn kring zoveel mogelyk onderzoek te doen naar de gesteldheid der woningen voor den geringen stand, armen of behoeftigen; of zy schadelyk zyn voor de gezondheid en den welstand, en daardoor nadeligen invloed uitoefenen op het huiselyk geluk, en oorzaken zyn van kwyning, achteruitgang, zedeloosheid, onverschilligheid, verdierlyking...’

Ge ziet dat ik niet alleen sta in m'n oordeel over den invloed van het wonen op de zedelykheid.

‘en plaatselyke maatregelen te beproeven ter verbetering ten deze.’

Zo ver 't voorstel van Franekeradeel. Nu de behandeling in de zitting, volgens de gepubliceerde verslagen:

‘Het voorstellend lid licht zyn voorstel nader toe, en wil zelfs by de regering politie- of andere maatregelen hebben uitgelokt, om het voorgestelde doel te bereiken...’

Dat domme departement Franekeradeel! 't Verdiende waarlyk geschrapt te worden van de ledenlyst der maatschappy: tot nut van 't algemeen.

‘Het lid Arum acht het een onbereikbaar ideaal...’

Spoedig een eikekroon voor dat lid Arum. Ik zei ten onrechte dat er geen uitvindingen worden gedaan door ons Volk... zie Arum eens! Het heeft idealen weten te ontdekken - en onbereikbare nogal! - in dingen waarin ikzelf ze niet zou gevonden hebben, ik, de dromer by uitnemendheid. En Arum vindt nog meer uit. Dat dichterlyke lid beweert:

‘dat het onderwerp in kwestie niet ligt op den weg der maatschappy tot nut van 't algemeen...’

Ik vraag: wat ligt er dán op dien weg? Tractaatjes? Bybels? Histories van brave hendrikken? Ik zou 't een schonen weg vinden, die tot nut van 't algemeen leidde naar behoorlyke woningen, al struikelde men dan niet op die wandeling over bundels preken en verhandelingen. Maar ik schyn dit mis te hebben. Althans naar 'toordeel der afgevaardigden van onze maatschappy - tot nut van 't algemeen, vergeet dit niet! - had het dichterlyke Arum gelyk, en 't praktisch-domme Franekeradeel ongelyk: ‘Het voorstel werd by acclamatie verworpen...’

Is 't niet bedroevend? Gy begrypt dat er onder die acclamerende afgevaardigden veel dominees zyn. Moesten ze niet in natte kelders worden gestopt, om daar door nauwte en vuil, door vocht en stank wat menselykheid te leren by hun godsdienst, of liever in plaats daarvan?

II. Veel van 't verkeerde is te wyten aan onze Staatsinstellingen.

Algemeenheid van grieven lokt uit tot het bedenken van specieuse antwoorden. Een byzondere klacht eist 'n verklaring die op de zaak past, maar zodra een grief herhaaldelyk en van alle zyden wordt ingebracht, componeren de betrokkenen een adagio dat de verantwoordelykheid schynt te dekken. Als gy of ik een brief verliezen, die ons werd toevertrouwd ter bezorging, zouden we verdriet voelen over dat geval. We zouden ons moeite geven om den klager tevreden te stellen door 't opgeven der redenen van het verlies, en door de meest mogelyke inspanning om 't verlorene terug te vinden. Maar by de postkantoren, waar herhaaldelyk brieven zoek raken, heeft men 't makkelyker geoordeeld eens vooral 'n paar frasen te bedenken, waarmee alle klagers worden afgescheept:

- M'nheer, als de brief waarnaar ge vraagt, hier is aangekomen, is hy bezorgd. Klager exit.

- M'nheer, als uw brief hier op de post is gedaan, is hy verzonden. Klager exit.

- M'nheer, kunt gy verzekeren dat het opschrift luidde zoals ge zegt? Men kan zich vergissen in 't schryven van 'n adres... Dat is waar: klager exit.

Zulk een algemeen geldend antwoord - ik zeg dat zulke ant-woorden als regel niet gelden - zo'n deun is er ook uitgevonden om alle klachten over den toestand des Volks te smoren, wanneer men die in verband brengt met onze Staatsinrichting. Dat antwoord luidt:

Dit is de zaak niet van de Regering.

Het Volk is zedeloos en onzedelyk... dit is de zaak niet van de Regering.

Het Volk is dom... dit is geen Regeringszaak.

Het Volk lydt honger, 't Volk woont ellendig, 't is uitgeput, malingre, moedeloos... geen zaak van de Regering.

Al die dingen liggen niet op den weg der Regering, om te spreken met Arum en met de hele nuts-maatschappy, behalve 't nobele Franekeradeel.

Eilieve, wat ligt er dan toch wél op dien weg? Wat, in 's hemelsnaam, gaat dan der Regering wél aan? Of gaat haar niets aan, ligt er niets op haar weg, dan 't kibbelen over 'n plaatsje voor dezen of genen staatsman?

Waarlyk, de hele Regering lykt op 'n spoorweg-maatschappy die vergeten zou de treinen te doen lopen, om zich alleen bezig te houden met het benoemen van conducteurs. Ik kom daarop terug.

Wat men in Nederland vryheid noemt, is niets dan een lafhartig en wantrouwend verdelen van verantwoordelykheid. Zie daarover m'n Ideeën 5, 6, 7, 8, 9, 119, 120, 121, 135, 326, 328, 329, 330, 332, 333, 334, 335.

Uit vrees voor tyrannie heeft men alles zo ingericht, dat het lydende Volk zich op niemand beroepen kan. Een grondwet-koning is zogenaamd onschendbaar, dus: niet aansprakelyk. Hy is verantwoord, wanneer-i zich stipt houdt binnen de beperkingen van zo'n instrument, en is wel genoodzaakt, om niet meinedig te worden, verstand, oordeel, bekwaamheid, goeden wil, hogere inzichten, alles wat in hem is, voor 'n groot deel te besteden aan 't bestuderen van militaire modes. Dit is zo erkend, dat reeds by de opvoeding en opleiding van aspirant-koningen alles wordt geregeld op 'n wyze die ze vatbaar maakt voor latere onbeduidendheid. (117)

Dat koningen soms gaarne wat meer en wat anders doen, is onlangs gebleken by den Hollandsen watersnood. En men ziet die aandrift om toch óók eens iets te mogen wezen of te doen zonder verlof van den minister, overal by brand en dergelyke ongelukken. Altyd is daar 'n koning of prins by. Wel lopen ze dikwyls in den weg, maar mag dat worden kwalyk genomen, als men nagaat dat zo'n voorval een der weinige gelegenheden aanbiedt, die hun den moed geven tot école buissonnière? Laat ons billyk zyn en zacht oordelen over personen die - alleen onder al hun medeburgers - verstoken zyn van 't recht zichzelf te wezen. Een koningszoon moet, om eenmaal zyn beroep goed waar te nemen, z'n karakter doden, z'n geest uitblussen, z'n wil onderdrukken. Om wat te wezen, moet-i niets zyn. De grondwet leert dat-i eenmaal zal te tekenen hebben wat men hem voorlegt, en dat z'n hoogste verdienste of bekwaamheid wezen zal geen bekwaamheid of verdienste te bezitten.

Waar individuele verdienste bestaat - en men ziet dit meestal by vorsten die niet werden opgevoed als troonopvolgers - is hun hoofdstreven, te verbergen dat ze minder onbeduidend zyn dan de grondwet voorschryft. Ze moeten dan hun bekwaamheid verstoppen, als 'n schuchter meisje haar gevoel.

Niets zou dus onbillyker wezen dan een grondwet-koning aansprakelyk te houden voor de ellende des Volks. Hy mag zich zelfs niet bemoeien met de publieke zaak, en staat dus beneden ieder ander. Wanneer byv. een Koning de zaken inzag als ik, zou hy 't recht niet hebben, daarover openlyk te klagen als ik. Zyn plicht zou bestaan in 't nalaten van wat myn plicht me voorschryft te doen. De ministers en liberale bladen zouden terstond hem terechtwyzen:

- Met uw verlof, Sire... wees zo goed te zwygen. Gy zyt gedoemd tot onbeduidendheid. Volgens de grondwet zullen wy terstond ophouden met roepen: leve de Koning, zodra gy bewyzen geeft niet dood te wezen. Uw taak is: niets te doen. Uw roeping is: geen roeping te hebben. Uw zorg is: alle zorg over te laten aan anderen.

Aan anderen?

Aan wien? Aan wie?

Dat moeten wy vragen. Natuurlyk. Want, als dan de Koning volgens z'n grondwet-instructie zich niet mag bemoeien met de zaken, spreekt het vanzelf, dat hy geheel en al buiten verant-woordelykheid moet gesteld worden, zoals dan ook bedoeld wordt door 't woord: onschendbaar.

Wanneer dus anderen belast zyn met beslissen en handelen, dan moet ook de verantwoordelykheid by die anderen gezocht worden.

Er moet toch een domicilium citandi wezen, waar 't Volk zich kunne aanmelden om recht te vragen, als 't verdrukt wordt, of - zoals by ons - verwaarloosd. Neem eens aan, dat samenscholing, oproerig geschreeuw, brandstichten en plunderen, wettige en zedelyke dingen waren... voor wiens huis moet het Volk samenscholen, wiens naam moet bezongen worden in oproerliedjes, wiens glazen moeten worden ingegooid, wiens huis geplunderd?

Dat weet ik waarlyk niet. En dat weet niemand. Deze onwetendheid is de triomf van 't parlementair stelsel, en 'n gemakkelyk bedkussen voor gewetenloze regeerders. Als er klacht is, heeft niemand het alleen gedaan. (326)

De ministeriële verantwoordelykheid is 'n leugen. Die heren zyn zedelyk verantwoordelyk, ja - zowel als ieder individu - maar overigens zyn ze inderdaad onschendbaar.

Een Koning staat te recht voor de geschiedenis. En al beleeft hy z'n vonnis niet, de mogelykheid bestaat dat hy er aan denkt met belangstelling. En zelfs de benoeming zyner ministers - naar den uitslag van 'n Kamerstemming! - is in zoverre onderworpen aan enige pudeur, dat hy, wat dan ook die Kamer gestemd hebbe, toch z'n paard niet zou mogen benoemen tot consul, zoals men vertelt van Caracalla. Ook heeft een Koning soms de eer op te houden van z'n geslacht. Of hy heeft acht te slaan op populariteit. Hoe ontmand ook door de grondwet, het kón zyn dat een vorst zich den loop der zaken aantrok. 't Is zeldzaam, maar er zyn voorbeelden van. Zie Hendrik den Vierden, die z'n koningschap beschouwde als 'n roeping om te zorgen dat z'n onderdanen goed gevoed werden, en elke week een hoentje in den pot konden steken. Ook zyn er voorbeelden in de geschiedenis, dat een Volk dol wordt, alles vergeet, z'n Koning doodslaat of hem wegjaagt met z'n familie, en die voorbeelden zouden misschien dezen of genen Koning kunnen opwekken tot belangstelling in de publieke zaak.

* 
Maar... de ministers? Eilieve, wat hebben zy te vrezen? Hoe bereikt hén de afkeuring der geschiedenis, de vloek van den tydgenoot? Geslachtseer hebben ze niet op te houden... het Volk kent hen ternauwernood, en de geschiedenis heeft wel wat anders te boeken dan de namen der onbeduidendheden die elkaar opvolgden aan de groene tafel. Wy hebben sedert twaalf of veertien jaar byna honderd van die heren versleten! 't Is in Nederland een distinctie geworden, geen minister te zyn geweest. Ministeriële verantwoordelykheid? Onzin. Heeft Van Maanen de kosten betaald van den tiendaagsen veldtocht? Zullen de ontelbare ministers die oorzaak zyn van 't toekomstig verlies onzer bezittingen in Indië, een nieuw Insulinde weergeven aan Nederland? Zullen zy voorzien in 't equivalent van een nieuw batig saldo? In een nieuwe koffie- en suikervrachtvaart? Waar zyn nu al de ministers die jaar in jaar uit gelden aanvraagden voor de marine, en daarmee niets tot stand brachten dan de algemene erkenning dat die marine in slechten staat is? Zyn de gelden welke dan toch de Natie gedurig opbracht, zo slecht besteed geworden? Wie of wat waarborgt dat de fondsen die nu worden toegestaan, beter resultaat zullen opleveren? Als over tien jaar het tegendeel blykt, zal de tegenwoordige minister ver te zoeken wezen, zoals nu z'n voorgangers.

Welke minister zal de ellende boeten of herstellen, waaraan 't Volk ten prooi is? Wie zal het genezen van 't bederf der vochten, dat natuurlyk gevolg van slechte voeding? Welke minister is aansprakelyk gesteld voor den schandelyken watersnood van 1862? Tot welke civiele of criminele actie geeft het plichtverzuim eens ministers wettelyk aanleiding? Hoe moet die actie geinstitueerd worden? Waar betekend? Door wien?

Enquête in de Tweede Kamer? Eilieve, de leden dier Kamer zyn immers juist de personen met wier hulp de minister staande blyft. Zodra hy in die Kamer de meerderheid verliest, treedt hy af, trekt zich terug en is vergeten. Het zou een curieus ding wezen die Kamer te horen vonnissen over de daden van 't laatstafgetreden ministerie. Maar daartoe komt het nooit, want de lieden du jour hebben 't zo druk met vasthouden aan 't gezag van heden, dat ze meestal geen tyd hebben om de fouten en misdaden van gister te behandelen. Bovendien, de mannen die op 't kussen zyn, hebben een eigenaardige goedwilligheid voor de verkeerdheden hunner voorgangers. Het tegendeel mocht eens gewoonte worden, en hoe dan, als ook hún opvolgers lastig werden? 't Is daarmee als met advokaten die elkander sparen... ten koste van de respectieve cliënten. Die cliënten zyn in dit geval: het Nederlandse Volk.

De hele inrichting van ons bestuur berust op leugen. Die geheel onverantwoordelyke, onaantastbare ministers zyn 't product van de stemmingen ener Kamer die zelf 'n leugen is. Die Kamer is niet gekozen door 't Volk. Ze is het voortbrengsel van krantengeschryf. Wie dat voortbrengsel wil leren kennen, ga naar Den Haag, of leze 't byblad. En als men 't een te vér vindt, en 't ander te vervelend, dan verwys ik naar 336, waar ik een kort levensbericht heb meegedeeld van ons parlement, dat meteen kan gelden als portret.

Onder de dagbladen hebben die kranten 't hoogste woord en den meesten invloed, welke in den aanvang gesteund door kapitaal, den tyd hadden, door Hoff-advertentiën en Holloway-annonces, zich te maken tot ‘een veel gelezen blad’. Een gezelschap raddraaiers dat 'n paar ton wil ten koste leggen aan de verspreiding van een goedkope courant, kan zeker wezen na weinig jaren het uitgeschoten kapitaal met woeker terug te ontvangen... en den Staat te regeren. Naast en tussen de annonces over revalenta of haargroeimiddelen geven ze den lezer hun politiek brouwsel in. Wie niet geneest door 't middel van dokter die, zal baat vinden by 't stemmen voor m'nheer die. Als dat lid in de Kamer komt, verdwynen de sproeten. Honderd certificaten uit vreemde landen, dat m'nheer die 'n ware liberaal is, en dat z'n staatkundige loopbaan alle kinderen geneest van Engelse ziekte. Likdorens zyn onmogelyk voortaan, als m'nheer die een plaatsje krygt op 't Binnenhof, en 't stamelen zal mythe worden, zodra m'nheer die aan 't woord komt in Den Haag. Longtering en opcenten...

O genoeg, arm rachitisch Volk met uw pillen en kranten, en poeiers en kieskollegiën!

Moet er niet een algemene oorzaak zyn, die Nederland gebracht heeft tot den staat waarin het verkeert? Byzondere gevallen hebben, sedert de zogenaamde restauratie, geen plaatsgevonden. * 
Doch als wy teruggaan tot de 17de eeuw, toen de ‘compagnieën van verre’ winst begonnen af te werpen, waardoor van lieverlede alles wat niet ‘verre’ was, werd verwaarloosd en bedorven, vinden wy misschien een der hoofdoorzaken van 't later verval. De geschiedenis van 'n volk biedt meermalen punten van vergelyking aan met de lotgevallen van een individu, en 't zou niet ongepast wezen, den nadeligen invloed van den kunstmatigen compagnieshandel te vergelyken by loterywinst, waarop geen zegen is, zoals 't Volk zegt, en ten rechte misschien. Want zulke winst maakt lui, onachtzaam, onbekwaam om na 't verliezen van dien rykdom, opnieuw aan 't werk te gaan.

Maar, om nu alleen te spreken van lateren tyd, welke reden is er, dat onze natie achteruit gaat? Sedert 1816 zyn er geen algemeen werkende catastrofen gebeurd. De treurige twist met België is onbeduidend, als men die van een geschiedkundig standpunt beschouwt. De uitgaven voor wapening - jaren lang, en te lang - na den tiendaagsen veldtocht hadden ruim kunnen gedekt worden uit de baten van Indië, als 't goed bestuurd was geworden. - In 't voorbygaan zeg ik u, dat Indië oneindig meer kon opbrengen. Het zogenaamd batig saldo bedraagt geen tiende gedeelte van wat daar wordt verwaarloosd. Aan koffie alleen wordt, naar raming der ambtenaren van 't binnenlands bestuur, evenveel weggeworpen als ingeleverd. -

Watersnood was in de laatste vyftig jaren niet frequenter, noch belangryker, dan overeenstemt met den doorslag-norm van zulke onverantwoordelyke gebeurtenissen. Ook vroeger bouwde men dyken - dat verkeerd is - en ook vroeger maakte men die van zand, dat slecht is. De onbekwaamheid en 't gebrek aan doorzicht onzer dagen bestonden vroeger evenzeer op dat punt. Cholera of andere ziekten heersten in de laatste jaren niet meer noch heviger dan andere kwalen van dien aard in vroeger tyd. Oorlog hadden we niet. De eeuwigdurende vechtpartyen op de indische buitenposten raken niet aan 't hart van de Natie, dat is: niet aan de koffie. Ik zwyg van bloed nu, ik spreek van zaken. Welke zaken kunnen teweeg brengen dat alles is, zoals 't is?

Dit is hoofdzakelyk te wyten aan slecht bestuur.

De ministers die zich terugtrekken op hun buitenplaatsen, als de boel verkeerd loopt, regelen, beschikken, benoemen, bevorderen * 
of ontslaan naar 't hun lust. Après eux le déluge, dat is: watersnood... of andere nood. Wy hebben dááraan, in medeplichtigheid met de kiezery, een stel regeerders en bestuurders van land en stad te wyten, dat treuren doet of lachen, al naar men gestemd is, maar in ieder geval minachting en verontwaardiging opwekt. Vandaar dan ook dat men nergens den minsten eerbied bespeurt voor de ‘Overheid’. Meestal zelfs is er iets vyandigs in den toon, waarop men hoort spreken over regeringsraden of bestuurders. Van innig verband tussen Regering en volk is geen spoor. Zoveel de wet maar enigszins toelaat, onttrekt ieder zich aan 't vervullen van burgerplicht. Belangstelling in de res publica is 'n onbekende zaak geworden. Kan het anders? Wáár men 't oog vestigt op de handelingen van bestuur, stuiten we overal op onkunde, op inertie, op gebrek aan bekwaamheid. De kunst van regeren en besturen moet geleerd worden. Daartoe is aanleg, yver en studie nodig, en waar 't Volk dit alles ziet ontbreken op den duur, kán er geen ontzag bestaan voor bestuur of regering.

Let eens op de straatpolitie in onze grote steden. Het wyzen daarop zal voor ons tegenwoordig doel genoeg zyn, schoon 't niet onaardig ware een reeks van zaken aan te voeren, die myn bewering staven. Ik zou van de anecdotische onbekwaamheid der ministers kunnen afdalen tot schynbare nietigheden toe. Ja, tot het plankje van 't frankeerraampjen in een postkantoor, dat door 'n scharniergleuf in tweeën is gedeeld, om toch vooral den spoed te verhinderen, die bevorderd worden zou door 't eenvoudig wegstryken van terugbetaalde pasmunt. Men is nu genoodzaakt stuk voor stuk op te nemen. Er wordt vaak geklaagd over de postbeambten, en deze klagen op hun beurt over de lompheid en de exigentie van Publiek. Publiek is lomp, maar in z'n eisen op vluggen dienst heeft het recht. Als echter de dienst slordig - en met tydverlies - wordt verricht, is dit meestal niet zo zeer de schuld der beambten, als van de ellendige, domme organisatie van 't postwezen. Nog eens wil ik wyzen op iets zeer eenvoudigs, opdat ieder kunne mee-oordelen. Zou men niet menen, dat de ambtenaar die belast is met de frankatuur, met aantekenen, met debiet van postzegels, z'n zitplaats moest hebben by de guichet? Me dunkt dit zou nogal in de rede liggen. Zoals 't nu geregeld is, doet de man z'n dienst lopende, en legt ge- * 
heel onnodig alle dagen enige uren gaans af. Reken maar na. Hy is langer op de been dan de briefbestellers zelf, die toch op lopen gehuurd zyn. Wie dus voor zo'n venstertje z'n tyd staat te verstampvoeten, duide het niet euvel aan de schraal-betaalde ambtenaren. Deze kunnen er niet aan doen, of althans niet veel. De fout ligt in de verregaande onbekwaamheid hogerop.

Maar, evenzeer willende vermyden te wyzen op voorbeelden die zogenaamd hoog liggen, als op veel wat nietig schynt, zoek ik iets dat geen vat geeft op niet-ontvankelykheid, noch door schynbare verhevenheid, noch door even schynbare laagte van terrein. Ik wil niet dat men zich incompetent verklare door 'n lamzalig: dat is my te hoog, of door 'n onjuist: dat is my te nietig. Daarom gryp ik iets uit het midden, en kom terug op de straatpolitie. De schone studie der petite voirie blykt by elken voetstap een onbekende zaak te wezen. Ieder schreeuwt, timmert, handelt op den publieken weg, alsof 't z'n winkel of werkplaats ware. Behoorlyke markten, zoals in andere grote steden van Europa, zyn er niet. Alignement van huizen of stadswal is 'n onbekende zaak. De reinheid - behalve op de hoofdgrachten - schynt niet te behoren onder de punten van bestuur. Regels op 't wonen, in dien zin dat er zóveel kubiek ruimte zy voor zóveel individuen, bestaan er niet. In de achterbuurten hoopt zich alles op elkaar, en deelt elkander mee wat er zoal mee te delen valt in die buurten. De mannen van de Regering ignoreren dedaigneuselyk alle kennisname van die vuiligheid, en zeker zouden de bewoners van een grote stad er veel by winnen, als men friese of noordhollandse boeren met het bestuur belastte, mits ze zich verbonden hun geadministreerden te behandelen als vroeger hun koeien. Ik geloof niet dat een rechtgeaarde koe er in berusten zou, te logeren als nu drievierde deel van de bevolking te Amsterdam.

Maar dit gaat het bestuur niet aan. Dit alles ligt niet op den weg van 't bestuur.

En by 't klagen daarover stuit men alweder en altyd op dat voorheersend kenmerk van 't parlementarisme: op gebrek aan verantwoordelykheid.

Als een pikant staaltje van de wyze hoe er bestuurd wordt, hoe de bestuurders hun roeping begrypen, wys ik u op 't volgende. Wy weten nu eenmaal dat het Volk geen vlees eet. Voor 'n ogenblik aannemende dat het bestuur daaraan niets doen kan, zal 't toch waar blyven, dat zo'n feit belangstellende aandacht verdient. Ziehier hoe de Gedeputeerde Staten van Friesland zich van hun plicht daaromtrent kwyten. Wy lezen in 't verslag van die provincie over 1861:


‘Wij moeten nog wijzen op 't verblijdend verschijnsel dat de invoer van smeer...’

de Nederlandse Industrieel voegt hier zeer gepast by: ‘dat is: de afval van ons naar Engeland verzonden vee’.


...‘smeer, een artikel zo uitnemend geschikt om bij de geringe volksklasse het gemis aan vlees te vergoeden, in de beide laatste jaren weder klimmende was.’

Het is moeilyk by zulke mededeling niet bitter te worden. Men vraagt zich, wat de overhand heeft by die heren Gedeputeerde Staten, de domheid, de onverschilligheid, of de wreedheid?

Of zou er ironie liggen in dat verblyden over 't verruilen van vers vlees tegen oud smeer? Zou 't een geestigheid wezen?

Laat ons 't zachtste oordeel kiezen, en dus de zaak houden voor domheid. We kunnen daarvoor de minder domme opinie teruggeven - niet als verblydend verschynsel, helaas! - dat een vlucht uilen ‘zo by uitnemendheid geschikt’ wezen zou... om H.H. Gedeputeerde Staten van Friesland te vervangen.

Als ik wilde toegeven in den lust om zeer veel voorbeelden van dien aard aan te halen, was er geen eind aan. Beter zou 't gezegd zyn: als ik de walg kon overwinnen, die my dat aanhalen veroorzaakt. In 't grote en kleine, in stads-, provincie- en landsbestuur, overal dezelfde onbekwaamheid, dezelfde inertie. Datzelfde berusten in de straffeloosheid van een onverantwoordelyk: niet alleen gedaan. Partant... overal 't zelfde gebrek aan geweten.

In Januari 1862 haalde ik in m'n Vry-arbeid Shakespeare's woorden aan: er is verrotting in den Staat. Weinig tyds daarna herhaalden vele dagbladen van verschillende richting dat woord, en niemand sprak het tegen. Kort daarop erkende de minister Thorbecke - let wel, toen hy optrad, en dus al 't gewicht van de beschuldiging kon werpen op z'n voorgangers - ‘dat er een contagium heerste in den Staat’.

Besmetting dus. Het ware nu, na twee jaren thorbeckery, voor 'n afgevaardigde de moeite waard dien minister de vraag voor te leggen: wat hy gedurende zyn bestuur verricht heeft, om die besmetting tegen te gaan? En 't ware te wensen, dat er een aannemelyk antwoord kon worden gegeven op die vraag. Maar 't schynt dat de ‘besmetting’ terstond is geweken by 't optreden van den heer Thorbecke zelf, en dat er niets nodig was dan 't vertonen van zyn ziektewerend gelaat aan de ministeriële tafel, om gezond te maken wat ziek was, om armoede te verkeren in rykdom en ellende in zaligheid.

We zullen zo vry zyn niet te geloven aan dien omkeer, zo lang het volk blyft lyden zoals het lydt.

Weer moet ik hier terugkomen op de leugen der Vertegenwoordiging. Al was er niet zoveel geknoei in 't kiezen door de weinigen die 't recht hebben zich daarmee te bemoeien, of die van dat recht gebruik maken, dan nog zou die hele zaak leugen zyn, want... het hongerlydend gedeelte der Natie spreekt niet mede. De niet-etende werkman heeft evenmin stem by de behandeling zyner zaken als de koeien zelf, die hy ziet wegvoeren naar Engeland. Het is niet waar dat deze of gene vertegenwoordiger is gekozen door 't Nederlandse Volk. Kleine stedelyke of provinciale cliques vaardigen in hun belang dezen of genen af naar Den Haag. Een paar overigens onbeduidende couranten, óf in soldy van 't bewind, óf in hoop op soldy van 't volgend bewind - want oppositie is meestal hofmakery aan de toekomst - zo 'n paar kranten verheffen deze of gene nulliteit tot 'n orakel. Een man van wien vroeger niemand iets wist, wordt op eenmaal voorgesteld als 't non plus ultra van welsprekendheid, kennis, onbaatzuchtigheid, vaderlandsliefde...

Neen, vaderlandsliefde niet. Dit moet men die kranten als certificaat van bêtise nageven, dat ze meestal by voorkeur de districtsliefde pryzen van hun candidaat, als om een belachelyk zegel te zetten - huns ondanks natuurlyk, en uit domheid - op de treurige waarheid dat m'nheer die of die van plan is z'n stadje en omliggende dorpen te vertegenwoordigen, en niet het Volk van Nederland. Aldus blykt de leugen onzer verkiezingen uit de * 
naïeve bekentenis zelve dergenen die den mond vol hebben van onze onschatbare grondwet, van constitutionele ontwikkeling, en dusdanige woorden meer.

Eens was ik in Friesland, buiten myn weten, candidaat gesteld voor de Kamer. Ik las in de Provinciale Friese Courant, dat men my onder andere ook dáárom aanbeval ‘wyl ik een Fries was’. Ik haastte my die dwaling te releveren, en werd niet gekozen, natuurlyk. Nu, dat zou misschien toch niet geschied zyn, maar de aanbevelingen in de Friese couranten hielden terstond op. De oorzaken die tot verkiezing leiden, zyn allerzonderlingst, en - met het oog op de gevolgen - meer dan zonderling. Het grenst aan misdaad. Ja, 't is misdaad. Onlangs in Deventer waren er personen die aan Duymaer van Twist de kandidatuur wilden opdragen. De man bedankte met wysheid, zelfkennis en rustliefde. Als-i de onbeschaamdheid had gehad het aan te nemen, zou ik my vernederd hebben tot concurrentie, om eens te weten hoe ver die onbeschaamdheid gaan zou. Tegelykertyd hadden de winkeliers en leveranciers ener andere stad een districtslievend persoon ontdekt in een gewezen Bataviasen tokohouder, die waarlyk niet in staat is een redelyken brief te schryven. De man had met thee-laten-maken en rystleveren, - och, die ryst wordt den kinderlyken Javaan afgekocht voor weinig geld, meestal op 't veld nog... drie maanden later is er hongersnood! - op die wys had de man rykdom verzameld, en hy wist dien rykdom te doen aanzien voor bekwaamheid, voor kennis van Indië! ‘Die man was zo byzonder knap in indische zaken’, zeiden de enige kiezers welke hem aanprezen op 'n manier die Hoff beschaamd maakt. Men zeide dat hyzelf die ronflante artikelen schreef. Dit was laster. De man is er niet toe in staat. Toch scheelde 't weinig of hy was lid van de Kamer geworden.

Over 't geheel openbaart zich de ‘besmetting’ 't duidelykst in de schatting van personen. Te allen tyde was rykdom een middel tot bedervenden invloed. Maar ik geloof dat zelden die invloed zich zo onbeschaamd deed gelden als tegenwoordig. Welke aanspraken had de heer Fransen van de Putte om gekozen te worden tot volksvertegenwoordiger, tot minister? Wat had hy verricht? Waaruit was gebleken dat hy bekwaamheden bezat, groot genoeg om die verheffing te billyken? Als de heer Fransen van de Putte bekwaam was voor z'n betrekking - een onmogelykheid, die wel door hemzelf zal erkend worden - zou 't een bloot toeval wezen. Noch zyn opleiding, noch z'n levensloop leidden daartoe. En al hadde hy zich geoefend in kennis, wetenschap, studie der publieke zaak, dan nog is zyn verheffing onverantwoordelyk, wyl in dat geval die oefening zo in 't geheim zou geschied zyn, dat niemand daarvan ooit iets gewaar werd. Het Nederlandse Volk wist van den heer Van de Putte dit alleen, dat hy in Indië was ryk geworden nog spoediger dan vele anderen, en ik zou juist hierin een reden vinden om by voorkeur hém uit te sluiten van allen invloed. Ook op den Javaan maakt het een slechten indruk, dat er in Nederland premiën worden gesteld op snellen geldoogst. Ik weet wel dat men hier te lande rykdom verwart met verdienste, maar 't zou goed wezen dit niet zo duidelyk te tonen, want de Javaan zal daardoor allen moed verliezen tot openbaring zyner klachten. Immers, hy moet nu gaan denken dat het minste verzet tegen herendienst of levering van koelies, de minste weifeling in 't zo bitter nadelig discompteren van z'n oogst, hem later zal worden betaald gezet, wanneer de persoon waarmee hy dacht te doen te hebben als speculant, aan 't hoofd van het bestuur komt te staan! Wanneer de handelaar, contractant of vry-arbeider, juist dóór 't aldus gewonnen geld, zal zyn opgeklommen tot gezag! We zyn immoreel, laag en gemeen, maar eilieve, laat ons dat niet yken als maatstaf. 't Zou goed zyn den Javaan in de mening te laten dat uitzuigen en afpersen en snel ryk worden private liefhebberyen zyn, en geen officiële deugden.

Ik geloof dat de heer Van de Putte bekwamer is dan over 't algemeen kan verwacht worden van lieden die zo byzonder bedreven zyn in geldverdienen. Of liever, ik houd hem voor vlug en handig genoeg om onze Tweede Kamer bezig te houden met ‘duitenplatery’. Ce n'est pas jurer gros. Zie de grappige uitweiding over 't kadaster op Java, waarvoor alle wezenlyke belangen die aan de orde van den dag behoorden te zyn, worden terzy gesteld. Doch al ware de heer Van de Putte inderdaad bekwaam, al had hy kennis van indische zaken, dan immers nog is 't een ongerymdheid, in tyden van kwestie over Vry-Arbeid en kultuurcontracten, iemand aan 't hoofd van Koloniën te plaatsen, die juist met en door die dingen fortuin heeft gemaakt, en hoogstwaarschynlyk nog altyd belang heeft by de wyze van exploitatie der Javanen.

Hoewel ik me persoonlyk heb te beklagen over den heer Van de Putte, die van z'n zonderling verblyf op den ministerzetel gebruik heeft willen maken om my voor gek te houden, en onedelen spot te dryven met myn eervolle armoed - zoals troetelkinderen van stom geluk gewoon zyn - gaat toch deze uitval niet hém aan. Myn opmerkingen betreffen de inrichting van den Staat, die zulke zotte benoemingen mogelyk maakt, en zelfs veroorzaakt.

In verband met de Kamerknoeiery had de heer Thorbecke - na 't aftreden van den inderdaad bekwamen, zeer intègren, zeer met de indische huishouding bekenden minister Uhlenbeck - iemand nodig die paste in 't lystje dat onze regeringskarikatuur omvat. De vraag schynt niet geweest te zyn: Wie is bekwaam? Wie toonde op de hoogte der zaken te zyn? Van wien kan men yver, kunde en goede trouw met grond verwachten?

De vraag was deze: welke persoon kan geacht worden, kameraden genoeg te hebben onder de septuaginta, om z'n begrotingen te doen doorgaan?

Daar nu de heer Van de Putte een joviaal mens is, aangenaam in den omgang - och, dat is zo makkelyk als men niet wordt neergedrukt door zorg. Ik kan ook zo vrolyk wezen, als m'n kinderen schoenen hebben! - daar hy zich ‘goed voordoet’ en de gaaf heeft om onkunde te verbergen onder woorden - juist andersom als Uhlenbeck, die uit gebrek aan woorden z'n kunde niet kon tonen - zie, dáárom moest de heer Van de Putte minister zyn. Hy is dit, niet in 't belang der zaken alzo, maar opdat Thorbecke minister blyven zou.

Dit zyn de eisen van ons Regeringsstelsel. Ik tast geen personen aan. Ik tast het stelsel aan, dat zúlke personen nodig heeft, om zich overeind te houden.

Ik vraag niet of 't billyk is dat Van de Putte minister is, terwyl ik moeite heb 't papier te betalen, waarop ik m'n Ideeën schryf! Ik vraag niet of 't billyk is, dat we ternauwernood de kans ontliepen een gewezen rystopkoper-tokohouder-theelatenmaker in de Kamer te zien - een man die niet behoorlyk schryven kan, en * 
't in de rekenkunde nooit verder bracht dan nu reeds m'n kleine Max - terwyl ik myn gezin niet kan onderhouden, omdat men my 't arbeiden onmogelyk maakt? [*] Bygevoegd onder de correctie. Dat is uit. Ik zal kunnen werken voortaan. Misschien heeft men 't al bespeurd. Zo niet, dan zal men 't bespeuren.
(1864; geschrapt in 1872)
Ik vraag niet: of 't billyk is, dat Havelaar wordt bespat door den modder van Slymeringen en Droogstoppels? Ik vraag: of 't stelsel goed wezen kan, dat zúlke toestanden gedoogt en zelfs teweegbrengt?

Ik vraag wat er moet gedacht worden van de wyze waarop andere belangen worden behandeld, als zúlke voorbeelden van schandelyk onrecht mogelyk zyn?

Ik vraag, hoe zich de arme, de werkman, recht zal verschaffen, als 't my niet gelukte tot nog toe, my, dien men toch altyd enigzins ontziet ‘omdat ik zo mooi schryf’. Want zie, eenmaal toch zal ik 't zo ver brengen dat ik een plaatsje vind om rustig te werken, en dan begrypt men toch dat ik de macht hebben zal rekenschap te vragen op andere wys, dan door ‘mooischryven’ alleen. Hoe zal de mishandelde arme zich doen horen?

Dáárvoor zal ik optreden. En dit schryven is een begin.

De arme wordt niet vertegenwoordigd? Welnu, van heden af, ben ik de vertegenwoordiger van dien arme. De Regering draagt geen kennis van de behoeften des Volks? Ik zal haar die behoeften doen kennen.

En als 't tyd is, zal ik haar bericht doen van de eisen des Volks. De arme die stom was, zal voortaan spreken. De hongerlydende bevolking van Nederland zal niet langer zwygend hongerlyden. - Wy willen eten, waarlyk leven, genieten. Wy willen gelukkig zyn.

Ziedaar de eerste, zeer onparlementaire, redevoering, die ik namens den arme, den werkman en de grootste helft der burgerklasse, richt tot de Regering van Nederland.

Wat aangaat de andere redevoeringen, gehouden door de officiele vertegenwoordigers, ze zyn leugen. Leugen tegen de mening dat die sprekers bekwaam zouden zyn om goed te spreken. Leugen tegen het standpunt waarop ze zich lieten plaatsen als mannen van talent, van studie, van belangstelling in 't lot des Volks. Leugen tegen hun mandaat.

Die heren waren niet afgezonden naar Den Haag, om te redekavelen over stelsels, meningen en parlementaire spitsvondigheden. Het Volk eist welvaart, bien-être, genot, geluk, en 't is de plicht van wie een mandaat aannam, dien eis te doen horen, dáárover te spreken, en de Regering te nopen - desnoods te dwingen - zich dáármede te bemoeien.

De leugens moeten ophouden. Het Volk eet z'n droog brood en z'n aardappelen, met of zonder vet dan, in waarheid. Het heeft dus ook recht op waarheid in 't noemen van die zaken.

De verslagen van gemeenten en provinciën zyn leugenachtig. De rapporten der beambten moeten kloppen met den geest van de clique die op 't kussen zit. De mededelingen uit Indië zyn leugenachtig. Tezelfdertyd als men publiceert dat daarginder alles rustig en tevreden is, moet men ter beteugeling van opstand en oproer z'n verdedigers zoeken tot in Altona en Afrika toe. De troonrede die de ministers laten uitspreken, is een jaarlyks terugkerende leugen. En 't antwoord daarop insgelyks. Nooit laat men den Koning zeggen: ‘Heren, 't Volk lydt gebrek’. Nooit antwoordt men: ‘Sire, 't Volk heeft honger.’ En zo toch zou er moeten gesproken worden, als er naar waarheid gestreefd werd. Hoe kan men haar ook verwachten, die waarheid, van personen die 't recht van spreken alleen te danken hebben aan een zo leugenachtige fictie als onze Kieswet? Zou niet byna ieder lid van de tegenwoordige vergadering, als-i aandrong op waarheid, in zekeren zin een zelfmoord begaan? Zou hy niet vóór alles de bekentenis moeten afleggen, geen vertegenwoordiger van 't Volk te wezen?

Het belang dat de Vertegenwoordiging schynt te stellen in de ‘kleur’ van 't kabinet is, met het oog op haar mandaat, al weer een leugen. De principaal - het volk - droeg zyn gemachtigde niet op stryd te voeren tegen dezen of genen minister. Het volk verlangt welvaart, loon voor geleverd werk, levensgenot, voedsel.

En nu zegge men niet, dat de ‘kleur’ van 't kabinet in verband staat met deze wensen des volks. Geenszins. O, 't ware inderdaad de moeite waard een staatsdienaar te verwyderen, die 't volk deed hongeren, om hem te doen vervangen door 'n ander, onder wien 't behoorlyk zou worden gevoed. Maar dit geschiedt niet. Het Volk lydt gebrek, én onder zogenaamde behouders, én onder zogenaamde liberalen, en zó ver gaat de gewoonte van 't wegdringen der waarheid, dat men zich zelfs de moeite niet geeft, de enige wezenlyke ernstige partyleus: 's Volks welvaart, te gebruiken tot uithangbord. Hierin staan onze regeerders nog beneden een ouwerwetsen kroeghouder die door 'n gekroond ‘Landswelvaren’ tracht z'n jenever in den man te brengen. De welstand van 't volk ‘ligt niet op den weg der Regering’.

Vry-arbeid, nog liever Kadaster - ik denk dat de minister juffrouw Zipperman gesproken heeft, of 'r schoonzoon... ‘waar 't so tochtte’ - vry-arbeid in Indië, staatsspoorwegen, doorgravingen, afschaffing van tiendrecht, tariefsherziening, alle deze meer of min belangryke onderwerpen worden met half of kwart talent gebruikt als banier om iets te schynen, om te poseren als man van ‘principe’, van ‘opinie’, van ‘kleur’, maar voor de heel eenvoudige zaak van voeding komt niemand op. 't Ware te wensen - zonder scherts, ik spreek in treurigen ernst - dat er in de Kamer een vlees-party opstond. Hierin lag misschien een behoedmiddel tegen ‘opstaan’ op andere wyze, ‘opstaan’ ener andere party, en buiten de Kamer ditmaal, ener party die - god bewaar ons! - later in de geschiedenis den naam zal dragen van kaas- en broodvolk. Zoals we dat meer zagen gebeuren, en zullen zien gebeuren, omdat het ligt in den almachtigen aard der dingen. Een vleesparty in de Kamer! O, zeker zou die party wél zo belangryk wezen als nu de côterieën van liberalen, van behouders, van juste milieu-richting, van kakelaars over christelyk-historische standpunten, of der halfwyze vereerders van een goddelyk recht...

Er is een goddelyk recht. Dat is 't recht des Volks om brood te eisen voor arbeid. Het recht om niet te sterven van honger, of in leven te blyven met moeite, in een land dat ruimschoots 't nodige opbrengt, maar welks voedende kracht door wanbestuur ten dele wordt weggeleid naar 't buitenland, ten dele misbruikt om enige weinigen te overladen met gunst.

De spitsvondige, schynbaar diepzinnige redeneringen over tarieven en vryhandel worden niet gevoerd met het plan om te geraken tot waarheid. Deze is - het kan niet te dikwyls gezegd worden - eenvoudig, als altoos.

Vryhandel? Zeker! Vrye handel, geen belemmering van uitvoer, geen bescherming, die traag maakt en vadsig en onbekwaam, maar... ook geen bescherming van den vreemdeling.

Ik zal die zeer makkelyke kwestie afzonderlyk behandelen in m'n Ideeën, en spreek daarover nu alleen om ze op te nemen onder de dingen waarmee men in Den Haag zich bezighoudt, als 't Volk gelooft dat er gesproken wordt over wezenlyke vraagstukken. De zaak is belangryk, maar 't gekibbel daarover hoort thuis in den Malade imaginaire van Molière, waar twee geleerden zich in vuur zetten over de vraag, of men zeggen moet: la figure of la forme d'un chapeau.

De hoofdoorzaak van de ellende des Volks ligt in zulke ‘duitenplatery’. Als men 't byblad leest, en na elke redevoering de vraag doet: ‘geacht lid, heeft uw lastgever u opgedragen aldus, of dáárover, te spreken?’ Of: ‘meent gy te zyn afgevaardigd met de bedoeling dat ge zo, of dáárover spreken zoudt?’ Zeker, dan zou 't antwoord altyd neen wezen.

Maar er was tot nog toe niemand om die vraag te doen, op 'n wyze die dwingen zou tot antwoord en beterschap. Dit zou anders wezen, als de leugen van de verkiezingen had opgehouden, als er in de raadzalen der Regering mannen zaten, die inderdaad door 't Volk waren daarheen gezonden. Door 't Volk, dat dan letten zou op de handelingen en redevoeringen van z'n lasthebbers. Het Volk, dat eindelyk zou ophouden eerbied te koesteren voor diepzinnigheid, waar ze niet te pas komt, en leren zou de dingen die 't aangaan, te begrypen.

Ik ben tegen 't parlementair stelsel. Maar als men dit nu eenmaal houden wil, behoort het in oprechtheid te worden toegepast, en niet met de huichelary van een bespottelyken census.

Vrye en algemene verkiezingen, dát is - nu we eenmaal mee varen in 't schuitje van de eeuw - 't enige middel om dat vaartuig te doen aanlanden in goede haven, en vooral om te beletten dat reizigers en bemanning ál te erg worden uitgezogen.

De lyders der constitutiekoorts willen dat het Volk meespreke. Welnu: dát dan ook 't Volk meespreke! 't Is vals en schandelyk het in den waan te brengen dat er gezorgd wordt voor z'n belangen, als dit inderdaad niet geschiedt.

Vrye en algemene verkiezingen, ja... maar om die verkiezingen vry te doen zyn, moet de invloed der Holloway-dagbladen worden gefnuikt, die juist omdat het eigenlyke Volk niet leest - waar blyft de zegelwet, o ministerie? - dagbladen die juist dáárom, en alléén daarom, invloed hebben zoveel als nodig is om een kieskollege te doen triomferen met 'n onbeduidenden candidaat, tegen de candidatuur van 'n andere onbeduidendheid.

Algemene verkiezingen, ja! Men zou wel gedwongen zyn te letten op de publieke zaak, als 't Volk daarin meesprak. De scherpte van den toon, welken de honger geeft, zou ook anderen wakker maken, die nu hun recht tot kiezen niet waarderen ‘omdat het toch niet helpt’.

Er zou beweging komen in ons politiek leven, en al ware soms die beweging onordelyk, al raakte ze aan de grens waar roering begint, of zelfs schandaal... welnu, dit alles ware te verkiezen boven den tegenwoordigen doodslaap.

We zouden mannen in de Kamer krygen die, om te voldoen aan de opdracht van den lastgever, zich wel moesten onthouden van voorgewend-ingewikkelde kwestiën, op straffe van 't verliezen der goede mening hunner principalen, die hen hebbende afgevaardigd om iets te doen, geen genoegen zouden nemen met onbegrepen gepraat. Niet liberale of behoudende beginselen zouden op den voorgrond staan by 't beoordelen van candidaten, men zou zich afvragen: wat heeft die man verricht? Wat geeft ons de hoop dat hy iets ten algemenen nutte verrichten zal? Het Volk is eenvoudig in z'n eisen en begrippen. Het heeft voedsel en levensgeluk nodig, en zou dus verlangen dat het aanschaffen van voedsel en levensgeluk mogelyk werd, tegen pryzen die 't betalen kan. In allen geval zou 't vorderen dat men zich de vraag stelde: of er aan den algemenen toestand niets valt te verbeteren, in plaats van zoals nu, brutaal, insolent, wreed en lui, zich van alles af te maken, met het praatje: dat is geen Regeringszaak!

Thans, zoals 't nu gaat met de verkiezingen, zyn er van de zeventig heren in Den Haag hoogstens drie of vier bekend by 't Volk. En dit is natuurlyk. De eigenschappen die er nodig waren om in 'n provinciaal of stedelyk clubje te worden aangezien voor zo ‘byzonder achtenswaardig’ zyn geheel iets anders dan wat er vereist wordt om een volksman te vormen, en onze hele kiezery * 
is gelyke dwaasheid als er liggen zou in de benoeming tot admiraal, van iemand dien men zo aardig had zien spelevaren in 'n sloot.

Waar zyn de admiralen, vraagt ge? Die zullen verschynen, zodra er naar admiralen wordt uitgezien, zodra er by algemene verkiezingen algemene hoedanigheden zullen nodig wezen. Tot zolang is 't degraderend en vervelend te concurreren met dorpsrenommeeën.

De heer Van Hall is bekend. De heer Rochussen is bekend. De heren Groen, Van Hoëvell, Thorbecke, en nog 'n paar anderen, zyn bekend. Overigens bestaat ons parlement - met apen dependentie van ex-leden, rentrée-leden in spe, in-lang-niet-vertoond-leden en dergelyke - uit coqs de village.

En al ware er niemand by 't Volk bekend als publiek persoon van enig belang, les hommes ne manquent jamais aux circonstances. (Zie Vry-arbeid in deel II, blz. 197.) Er zullen mannen opstaan, zodra er vraag naar mannen is. 't Gaat daarmee als met fosfor, die vroeger duur en zeldzaam was, en later, toen de behoefte aangroeide, goedkoop werd en overvloedig. De huishouding van Staat had tot nog toe geen lichtstof nodig, en daarom is de sociale fosfor op dit ogenblik zo duur. Ze zal te geef worden, als er vraag naar is.

Algemene verkiezingen dus. Afschaffing van den census, die bespottelyk is, én in principe én in toepassing.

In principe. Zoveel veronderstelde welvaart geeft recht om invloed uit te oefenen óp de welvaart. Dus de arme drommel die juist zo hoognodig had om tot welvaart te geraken, wordt uitgesloten. Hebben schipbreukelingen die aan boord zyn van 't zinkend wrak, minder recht op hulp roepen dan wie half of heel gered zyn? Mag iemand die meer honger heeft dan 'n ander, niet meeroepen om voedsel?

In toepassing. Heeft de beschaafde man die zich intellectueel ontwikkelde, maar juist dáárom misschien op geldverdienen zich niet toelegde, minder recht van bemoeienis met de publieke zaak dan de kastelein van een meisjeswinkel? Staat de eerlyke arme - arm misschien omdat-i eerlyk was - boven den gelukkigen gauwdief, boven den woekeraar? Moet 'n dokter in de letteren, een wysgeer, de man van studie, lager staan dan de scha-cheraar? Is 't voorts billyk, dat menig kleinhandelaartje op 't platteland mag meestemmen, en de met hem gelykstaande winkelier in 'n stad niet, omdat er voor de woonplaats van den laatsten een hoger census is voorgeschreven?

En eindelyk: waarom kiezen de vrouwen niet mee? Als de ministers 't geld van de natie wegsmyten, zodat de belastingen hoog blyven, lyden zy toch ook onder dien druk. Als we door slecht bestuur oproer krygen, of oorlog, of watersnood, lyden zy toch ook onder die rampen.

De zotterny der bepalingen op 't kiezen springt overigens terstond in 't oog door dit enkel staaltje: dat er minder wordt vereist om lid van de Kamer te wezen, dan om kiezer te zyn.

Dit alleen is voldoende om de diepte te peilen van de inzichten der heren - Thorbecke bovenaan - die Nederland zo grootmoedig met de Kieswet doteerden.

By algemene verkiezingen zou men niet telkens nulliteiten - of erger - zien verheffen op den ministerstoel, want het beter gehalte der Kamer zou andere tegenspraak vereisen, of andere toelichting, dan er nu meestal wordt gegeven van de groene tafel. Zou een Betz, minister van financiën - van financiën! - hebben durven terugkomen, na flink te zyn uitgelachen over z'n onkunde? Zou Thorbecke kunnen volstaan met z'n ambiguïteiten, als er tegenover hem mannen stonden, die de puntjes wisten te zetten op de i's? Zou een Kamer die wat beduidde, zich laten afleiden van de behandeling der toestanden in Indië - die voorziening vereisen! - door langgerekte verhalen over 't kadaster waarnaar niemand vraagde, welke met dien toestand niet in 't minst verband staan, en over 't geheel pure nonsens zyn?

De verkiezingen, zoals ze thans geschieden, waarborgen byna altyd de zegepraal van middelmatigheid. En middelmatigheid is misdaad in mannen die in rang, geld, aanzien en gezag betaald worden voor wat anders, en méér. Non omnibus licet... zich aan te stellen als 'n Boeotiër.

Hoe overigens de verkiezingen zouden moeten geregeld worden, om ze te maken tot waarlyk vry en algemeen, hoort thuis in een nieuwe Kieswet die 'k nu niet schryf. Thans is ze ellendig! En deze opmerking is tenslotte voldoende voor 't doel van dezen brief.

* 
Onder voorbehoud om later op veel punten terug te komen, en bepaaldelyk op de middelen ter verbetering, resumeer ik:


I. Het Volk verkeert stoffelyk, zedelyk en verstandelyk in een ellendigen toestand.
II. Dit is voornamelyk te wyten aan de inrichting van den Staat, wyl niemand zich aansprakelyk houdt voor die ellende. De Koning niet, omdat-i volgens de grondwet onschendbaar is, en daardoor met den besten wil onmachtig.
De ministers niet, wyl ze - bon an, mal an - om de twee, drie jaar aftreden, en zich dan niet bekommeren over de latere gevolgen van de wyze waarop zy bestuurden.
III. Die toestanden zyn 't onvermydelyk gevolg:
Voor een deel van 't Parlementair Stelsel in het algemeen.
Voor een ander deel - en voornamelyk! - van de wyze waarop dat stelsel in Nederland is voorgeschreven door de Wet, en wordt toegepast in de daad.

Ik eindig voor ditmaal met den catonischen uitroep: Ik voor my, ik blyf er by, dat de ellende des Volks moet worden uitgeroeid!

Zorg dat ge welvaart, laat uw kleinen jongen zich vooral toeleggen op 't Frans en tot ziens.

Myn volkje thuis is wel, en kleine Max heeft 'n prix d'excellence gekregen. Sakkerloot... als-i een ‘knap kind’ wordt, onterf ik hem. Dat zou 'n plaag wezen. Myn ouders waren heel gezegend op dat punt. Adieu!