Ideën, zesde bundel
1128.
Den eersten avond zou er geïllumineerd worden. Tweehonderd-vyftig-duizend vetvlammen zouden de geestdrift van het Volk verkondigen. Geestdrift, voor wát eigenlyk? Tweehonderd-vyftig-duizend vurige tongen zouden roepen: hosiannah? Gezegend wie komt in den naam... in den naam van wát eigenlyk? Hosiannah voor wien, voor wát?
Nu, dit is 'n Volk onverschillig. Er was praal, pracht en pronk. Er was drukte. 't Volk heeft iets van kinderen die zich verheugen in 'n verhuisboel, in 'n sterfgeval, in 'n brand, in alles wat hurry en bereddering veroorzaakt.
Wouter had verlof bekomen de illuminatie te gaan zien. Hy getroostte zich het domme gezicht te zetten, dat by zulke gelegenheden gebruikelyk is, en hoorde de praatjes van de mensen die hem omstuwden, zonder acht te slaan op de leegte van die praatjes.
- Nou, dat 's me 'n ook 'n ulleminatie! Negen pitjes voor zo'n groot huis!
- Twaalf! riep 'n ander.
- Nee, negen!
- Twaalf!
- Negen!
- Drie... drie... drie, en... kyk dáár: drie! Dat 's twaalf, of ik heb 't mis!
- Nee, die drie horen er niet by. Dat 's van de verdieping, weet je? Want de verdieping is verhuurd. Dat wéét ik.
- O, als je zó meent! Ik wil maar zeggen dat viermaal drie, twaalf is. Wat zeg jy, Hannes?
Hannes vond het ook. Enz.
- Tot hoe lang zouden die pitjes branden?
- Wel tot... één uur.
- Dat geloof ik niet.
- Ik wel!
- Ik niet! Enz.
- Heb je-n-al gekeken op de Sukkelgracht?
- Och, 't is er niet mooi.
- Nou, mooier als hier!
- Ja.
- Neen. Enz.
- Kyk, 'n sassenet!
- Ja, 'n vers. Kan jy 't lezen?
- Wel zeker! Wat staat er?
- Zó kan ik 't ook lezen!
- 't Is van... doorluchtig bloed.
- Ja, en van: Vaderland... aan deugd en eer verpand.
- Van zyn doorluchtig bloed, en...
- Nee! Er staat... ontwoekerd aan de baren...
- Dat komt later. Doorluchtig bloed...
- Van Neerlands helden...
- Met zyn doorluchtig bloed...
- Helden...
- Nóg wat! ‘Helden’ is niet uit.
- Precies! Helden...
- In zyn doorluchtig bloed, ontwoekerd aan de baren...
- De god van Nederland...
- Door zyn doorluchtig bloed...
- Wees welkom, dierbaar Vorst...
- Met zyn doorluchtig bloed...
- Der trouwe burgery...
- Helden... scharen! Dát staat er.
- Wel zeker: ‘scharen’. In zyn doorluchtig bloed...
- Skei uit met je bloed! Wees welkom... door Gods hand...
- Juist! En: ‘verpand’. Hand, verpand, zie je?
- Door zyn doorluchtig bloed... Enz.
- Wie zou nu eigenlyk zo'n vers gemaakt hebben?
- Och... dat kan de meester.
- De surezyn?
- Wel nee! De schoolmeester. En ik kan 't ook wel. De Koning is in 't land... nu juicht men met verstand. Zie je wel? 't Is zo moeilyk niet. Ik had ook kunnen zeggen: de mens is in Gods hand.
- En zyn doorluchtig bloed... Enz.
- Zou nu zo'n Koning ook naar al die lichtjes kyken? En zoud-i nu zo'n vers wel lezen, en... uitschryven?
- Dat laat-i zeker z'n ministers doen.
- Ja, of z'n generaals. Hy heeft er zoveel gezien en gelezen van z'n leven, moet je denken!
- Zo mooi als hier?
- Wel zeker!
- Dat geloof ik niet.
- Ik wel.
- Weet je wat ik geloof? Ik geloof dat-i wel er eens naar kykt.
- Zou je denken?
- Ja.
- Neen. Enz.
- Zeg, dring zo niet!
- Ik kan 't niet helpen. Ze dringen my ook.
- De mensen lyken wel mal. Altyd dringen ze zo.
- Ja, nietwaar? Altyd dringen ze. Weet je wat ik zeg? Ik zeg dat de Kalverstraat eens zo breed wezen moest.
- Ja, eens zo breed. Want... weet je, wat het is? Hy is te smal. Dat is het!
- Ja, hy is te smal.
- En daarom dringen de mensen zo, weet je! Enz.