Multatuli.online


1084.

Hoe hy 't aanlei om den god dien hy geschapen had, den god van 't goede, overeen te brengen met het zonderling Wezen dat men hem deed kennen in Kerk en School, is moeilyk te zeggen. In hooggestemde gemoederen heeft de bybelgod veel tegen zich door de boekerigheid waarmed-i noodzakelykerwyze wordt voorgesteld. Het kind kan niet nalaten hem te beschouwen als onderwerp van leeslesjes, opstelletjes of schooltaak - om nu niet te spreken van 't pynlyk stil-zitten in de kerk - en al van-buiten lerende ‘dat God zo byzonder groot is’ geeft het als onderwerp van verering en smaak, de voorkeur aan 'n straatgoochelaar, 'n kunstpaardjen of 'n handjevol kersen. Ja zelfs 'n ‘kip te water’ is smakelyker onderwerp van geestdrift dan die vervelende ‘Heer’.

Ouders en geestelyken weten dit wel, maar wat is er aan te doen? Wanneer ze, om verveling niet tot bondgenoot van onverschilligheid te maken, het onderwys in de ‘godsdienst’ uitstelden tot het kind meer ontwikkeld wezen zou, liepen ze gevaar zich 'n veel lastiger vyand op den hals te halen dan gebrek aan belangstelling. Hun pogingen zouden dan schipbreuk lyden op stellige ontkenning, want ‘godsdienst’ kan niet dan op zeer jongen leeftyd aan de patiënten worden ingegeven. En dit geschiedt dan ook overal, met het gevolg dat de God des bybels in de gemoederen der jeugdige adepten 'n bescheiden plaatsjen inneemt naast rekenen en versjes-opzeggen. We zagen immers reeds hoe ook de eerwaardige Pennewip kind bleef op dit stuk, en in z'n opvoedings-systeem het ‘breien en merken’ waarin z'n ega zo uitmuntte, tot parallel-studie verhief van 't ‘psalmzingen’ en de ‘leer der Zaligheid’.

Hoe volleerd nu ook onze Wouter was in den katechismus - of liever, juist omdat z'n god van school en katechisatie maar 'n onderwerp was van leeslesjes - hy zag er geen bezwaar in, 'n geheel ander wezen in z'n hart te dragen. En Jehova schikte zich. Bovendien, Wouters privaatgod was niet zeer aanzienlyk, en zelfs niet verheven boven verwytingen. De kleine jongen veroorloofde zich, hem kwalyk te nemen dat niet alles in de wereld overeenkwam met zyn begrippen over 't goede, en hy was dan ook ernstig van plan allerlei verbeteringen in te voeren, zodra hy...

Wanneer? Hoe?

Dit: wanneer en dit: hoe speelden de hoofdrol in zyn gedachten. Het denken hieraan beheerste hem, en had den dubbelen invloed, eerst hem neerslachtig te maken, en ontevreden met het tegenwoordige, vervolgens kracht te geven tot geduldig dragen van de kleine tegenspoedjes die hem drukten, omdat-i de hoop koesterde later alles te regelen naar z'n wil. Later - mymerde hy dan - als-i zou aangekomen zyn op 't punt waar hy wezen wilde! Later, als zyn God - dit was hyzelf, maar hy wist het niet - ontwaakt zou zyn, of... mondig! In zulke stemmingen zou 't z'n gemoed verlucht hebben, wanneer-i had kunnen uitbersten in verwytende jammerklachten, als waarvan ik 'n staal gaf in 361. Maar hy was hiertoe te onbedreven in uiting. En, bovendien, hy wist weinig van zichzelf, en zou inderdaad vreemd hebben opgezien indien men hem den hier enigszins beschreven toestand van z'n gemoed had voorgespiegeld als de zyne. De mythologische poëzie die in hem werkte, was hem evenmin bekend als aan Femke haar onschuld. Hy droeg z'n hooggestemde levensopvatting in z'n binnenste als 'n kool vuurs. Ze brandde hem, martelde hem, maakte hem onvatbaar voor menige andere smart, en jaagde hem voort, voort, naar...

Ja, waarheen?

Waarheen? Wanneer? Hoe?

Daar kwamen ze weer, die pynlyke vragen!

Ach, er was zo véél te doen! En hy was zo ver achter! Wat moest er nog veel gebeuren voor-i 'n eind kon maken aan al 't verkeerde! En dit toch was z'n roeping, naar-i meende. De straat was slecht geplaveid. Daar ginds stond 'n huis op 't instorten. Leentje stak povertjes in de kleren. Er was onlangs 'n arme blindeman in 't water gevallen, en verdronken. Er scheen niemand by geweest te zyn om te helpen... ook alweer God niet. Bovendien, waarom was die man blind? En, nu eenmaal blind zynde, waarom was-i arm? En, nu eenmaal arm zynde, waarom... och, er was geen eind aan verwytende vragen.

En telkens als er regen nodig was, bleef 't weken lang droog weer. Maar 't plasregende als alles onder water stond. En dan las men in de krant: als nu de wind maar oost werd! Welnu, de wind werd niet oost. Wouters God scheen niet te weten dat de wind oost worden moest, en dus nog dommer te zyn dan zo'n krant.

Is dat 'n behoorlyk bestuur? Is dat orde? Is dat 'n wereld regeren? Zó slecht konden de zaken wel gaan zónder bestuur, zónder almacht, zónder God!