Multatuli.online


1083.

Het verspreiden van geluk, en 't zoeken van genot in deze levensrichting, stond niet in den katechismus van Wouters omgeving. Met den besten wil mogen wy dus 't verdriet dat hem voortdurend werd aangedaan, niet op rekening zetten van 't hooghumanistisch streven om hem afschuw in te boezemen van vermoeiende beroemdheid.

En toch, toch... Wouter wás eerzuchtig! Maar hy was het in geheel andere maat, en op gans ander terrein dan ooit iemand had kunnen gissen. Al de geneesmiddelen die men hem - al was 't dan doelloos - ingaf tegen hoogmoed, waren niet toereikend om afbreuk te doen aan 'n zelfgevoel dat waarlyk de perken van 't ooit da gewesene ver te buiten ging.

‘Eerzuchtig? Hoogmoedig? Onbescheiden? Verwaand? Veeleisend van de toekomst, tot het brutale toe?’

Waarom vraagt ge dit, lezer? Omdat het kind zo gaarne koning van Afrika wilde worden?

Hebt ge niet opgemerkt dat er naast stond: ‘of 'n blekersjongetje?’

Was ook dat onbescheiden?

Neen, niet zulke nietigheden waren 't onderwerp van Wouters ongeëvenaarde eerzucht. Z'n wensen zweefden hoger dan dit alles, en wanneer-i droomde van koningschap, was 't by wyze van spreken, en omdat hy zichzelf geen rekenschap wist te geven van de mateloze vlucht zyner begeerten, 'n vlucht zó hoog dat-i alle verschil tussen 'n bleekveld en 'n troon uit het oog verloor. De Fancy-verschyning had hem aangestoken met onmetelykheid. Hy onderging onbewust den indruk van 't verhevene, en z'n onwetende ziel doolde rond in 'n oneindige reeks van mid-delen die hy te kiezen had, en van wegen die hy wilde inslaan. Hy was goed, innig goed. Op 't gebied van het goede wilde hy 't hoogste grypen, het moeilykste tot stand brengen. Zyn weifelen in keus was 'n natuurlyk gevolg van onwetendheid. By elk voorkomend geval greep hy met z'n verbeelding terstond het uiterste, het hoogste, het beste, of wat z'n ongeoefend oordeel daarvoor hield. Dat ook by hem alzo 'n rol werd gespeeld door de gewone fout van edele harten - 'n zeer ongewone fout dus! - om de zedelyke waarde ener handeling alleen naar de zwaarte van 't gebracht offer te schatten, spreekt vanzelf. En tevens, dat dit hem verleidde tot de zucht om offers te brengen waar ze óf niet nodig waren óf niet verlangd werden, en in beide gevallen niet gewaardeerd. Ach, hoe gaarne ware hy uitgetogen om hier-en-daar op kruiswegen by bekken- en schildslag te doen bekend maken dat er 'n ridder was aangekomen, die om de klandisie verzocht van wat martelary!

‘Later, later!’ dacht hy. Later, als-i bevryd zou zyn van schoolse en huiselyke banden. Dan zoud-i 'n werelddeel gelukkig maken. En nog een. En nóg een...

Helaas, er stonden er maar vyf in 't boekje van z'n geografie!

Vyf werelddelen slechts! 't Is niet de moeite waard om van te spreken.

Wat dán? Wat daarna?

Hier begon zich z'n fantasie te verliezen in de ruimte, en 't firmament verwarrende met 'n gedroomden onstoffelyken hemel, naderden z'n gedachten het Wezen dat men hem had opgedrongen als: God. Maar dit bevredigde hem niet.

Geen ‘Weg ter Zaligheid’ en geen katechismus was er in geslaagd het kind den anderen god te ontroven, dien hy in 't gemoed droeg, en waarmee hy zich - ziehier z'n hoogmoed! - zonder de minste aanbidding vereenzelvigde. God, of 'n god, moest noodwendig het goede willen, het goede zyn. Dit wilde en was Wouter ook. Hy stond dus zo'n Wezen zeer na, en beschouwde het in z'n trouwhartigen waan als z'n natuurlyken bondgenoot, als z'n gezel, als z'n kameraad. Zo voelde hy zich prins van geestelyken bloede, al was hem dan de Fancy-vertelling ontgaan, die ik in den aanvang dezer geschiedenis meedeelde om den lezer inzage te geven in Wouters stamboom.