Volledige Werken. Deel 1. Geloofsbelydenis. Max Havelaar [enz]
Aantekeningen en ophelderingen
Aan den schrijver van Max Havelaar De koffieveilingen der handelmaatschapplj
Aan den weleerwaarden heer W. Francken Az. Directeur van het zendelinggesticht te Rotterdam
Aan de stemgerechtigden in het kiesdistrikt Tiel
Wys my de plaats waar ik gezaaid heb!
Brief aan den gouverneur-generaal in ruste
Aan de stemgerechtigden in het kiesdistrikt Tiel
Wys my de plaats waar ik gezaaid heb
Max Havelaar aan Multatuli [*] Deze brief is reeds opgenomen in de October-aflevering van de Tydspiegel, doch wordt om byzondere redenen nu afzonderlyk uitgegeven.
Waarde Multatuli! Tine is vry wel, maar Max is aan 't vechten met een kies. Hoe komt het toch dat de natuur, die sedert duizenden jaren zich bezig houdt met het leveren van één mens in de seconde, na zo lange oefening nog niet geleerd heeft een mens d'emblée kompleet te maken? Weet ge ook of honden en katten last hebben van 't tanden krygen? Ik zie niet in waartoe het dient. Ik had een meester die beweerde dat alles zyn doel had, - daarin wil ik hem niet tegenspreken, - maar hy wilde dat doel aanwyzen, uitleggen, verklaren, en schoot, geloof ik, dikwyls mis... ‘Wenkbrauwen?’... ‘zweet des aanschyns.’ Goed. ‘Knevels?’... Toen werd hy vies, - ‘en de vrouwen dan?; vroeg ik. Maar hy zei dat ik pedant en lastig was. Dáárin had hy gelyk, maar: ‘Meester, hoe komt het dat ik zo pedant en lastig ben?’ Toen werd ik gerelegeerd by de absente knevels van de vrouwen. En thans weet ik waarachtig noch het een, noch het ander. Eén van beide: de natuur is volmaakt en weet wat ze wil, óf ze is niet volmaakt, en weet het niet; óf ik voldoe aan myn bestemming door myn lastigheid, - óf 't is een fout van de dames dat ze geen knevels dragen.
Denk eens goed daarover na, Multatuli, en deel my den uitslag mede. Ik vind zo'n onderzoek nuttiger dan dat uitschryven van verzen, die ge uit myn pak haalt. Laat dat na. Daarby zal ieder winnen: gy, 't publiek en ik.
Maar het zou my innig spyten, als ge tot het besluit kwaamt dat ik myn pedanterie moest opgeven. Het is myn lievelingsondeugd, en entre-nous, ik geloof dat er onder de lieden die er over klagen, velen zyn die 't van my winnen. Ik heb een chef gehad die eenmaal, na my vaderlyk berispt te hebben over myn verwaandheid, zyn toespraak sloot met de woorden: ‘Zie naar my, myn jongen, ik ben zo knap, en toch ben ik altyd modest gebleven.’
Zo knap als hy ben ik nooit geworden, - hy was namelyk staatsraad in ik weet niet welke soort van dienst, - maar en revanche heb ik me ook nooit schuldig gemaakt aan zóveel modestie. Ik geloof dan ook dat modestie, even als eerlykheid en neusdoeken, een menselyk uitvindsel is, en dat de waarheid, de zuivere, naakte waarheid - onverschillig of ze ons baat of schaadt, vernedert of verheft, - den grondtoon moet aangeven van ons spreken en schryven. Er blyft nog altyd genoeg onwillige leugen over in dien toon,... ik heb uitgerekend dat men op dertien verschillende manieren, met dezelfde woorden toch, zeggen kan, dat men zyn vader vermoord heeft, of makaroni gegeten.
‘Le ton fait la chanson.’ Uw ‘ton’ deugt niet. Neem my niet kwalyk dat ik u ronduit myn mening zeg, en wyt het aan de gemeenzaamheid, die een gevolg is van onzen langdurigen omgang. Wat al water zou er gestroomd zyn door de grachten van Amsterdam, - als dat water stroomde, - sedert ik U het eerst ontmoette met wat kennis. Ik herinner my dien dag als ware 't gisteren! Gy beet op uw duim, en maaktet uw hof aan een oude vrouw, op wier schoot ge laagt met uw benen omhoog. En gy hebt haar recht hartelyk geschopt, en ze scheen niet ongevoelig voor die bewyzen uwer genegenheid, want zy noemde U een lieve jongen, en kuste U; - maar ze belette 't verder schoppen door U in te spelden in een luur.
Wat heb ik veel met U uit te staan gehad sedert die eerste liefde! Ik hield niet van U, en offerde U au premier venu; - het was my zelfs een genoegen op U te smalen en te schimpen, en toch, toch kon ik my niet afscheiden van U, dien ik zo lang gekend had. Ik was aan U gehecht als een kind aan zyn katje, en vermaakte my vaak met U op den staart te trappen en te doen schreeuwen. En ik legde U het zwygen op als uw geschreeuw my verveelde; maar ge waart niet altyd gehoorzaam, - neen, dat waart ge zelden; en zelfs als ik U het schreeuwen toestond, was meestal uw toon niet naar myn zin.
Daar hebt ge nu byvoorbeeld het boek dat ge over my schreeft,... is dát nu een manier om my genoegen te doen? Gyvertelt aan de hele wereld dat ik verzen gemaakt heb, en steelt me het brood uit den mond. Ik was juist in onderhandeling over een betrekking by de inkomende rechten. Ik meende er op te kunnen rekenen, en had al aan kleinen Max een paar schoentjes beloofd.
Is dat nu fraai van U?... O, ik weet wel dat gy met uwe satanieke philosophie my zult antwoorden ‘dat inkomend recht een misbruik is, een schandelyk, schadelyk misbruik, een overblyfsel uit de middeleeuwen; dat het afkoop is van roof, en gereglementeerde afzettery; - dat men de wachthuisjes van de douane gebouwd heeft van 't materiaal der ingevallen roofsloten...’
Dat wil ik wel aannemen, maar de schoentjes van Max dan?
‘O, zegt ge, er zyn zo veel volkeren die geen schoenen dragen...’
O God, o God, wat moet ik myn kind antwoorden, als het my vraagt waarom ik hem geen schoenen koop!
Ik ben afgedwaald. 't Is dan ook moeilyk niet af te dwalen, als een kind om schoentjes vraagt te vergeefs!
Maar 't zal me met weêr gebeuren, - in dezen brief niet.
Ik zeide dat uw toon niet deugde. Waarom gaaft ge niet liever, in plaats van dat boek te maken, eenvoudig den brief dien ik schreef aan den Gouverneur-Generaal in ruste? Hebt ge dien niet gevonden in myn pak? Zoek er eens naar; hy ligt, als ik wél heb, tussen Job en Vauvenargues. En kyk meteen Vauvenargues eens in, - maar Job hoeft niet, want dan gaat ge weêr aan 't verzen uitschryven, en er is proza nodig, anders begrypen ze U niet. Lees liever eens na wat Le Maistre aan zyn gouvernement schreef, het gouvernement dat niet verwonderd wilde zyn. En tracht eens te zien te krygen wat Charles Lavollée over China zei; - en doe er niets by van U zelf, want dan bederft ge 't weêr.
Als gy nu niet letterlyk doet wat ik U verzoek, breek ik met U voor altyd. En als gy weêr zegt dat ik een dichter ben, doe ik U een proces van injurie aan, want gy zoudt my schaden in de opinie myn er medeburgers, en ik hecht veel aan die opinie. Er kon weêr een betrekking open komen by de rechten.
En zulk een proces zoudt ge verliezen. Want ik heb getuigen!
*
Vraag eens aan den Minister van Koloniën of ik niet een goed bureau-man was in 1848 en volgende jaren; vraag hem of er poëzie was in myn statistieken? Hy zal zeker party voor my trekken, en woedend boos op U wezen, want onwaarheid duldt hy niet; - beter dan iemand weet hy dat ik een man van cyfers en staten ben. Ja, gaarne zal hy getuigen, dat hy eens zo verliefd is geweest op myn proza, dat hy beloofd heeft my tot zyn partikulier' Sekretaris te verheffen, wat dan ook nooit geschied is. Geef iets aan die oude jodin die zo tragisch roept: ‘Got segent jedle heer, wat sieje bleek!’ Maar zeg haar dat er een fout is in haar modus van 't zegenen, en let eens op de schoentjes van haar kleinen jongen.
En als ze vraagt naar myn kind, keer U dan af, en schrei niet.
Max Mavelaar.
Ik heb de jodin niet gezien; maar in de buurt van Job vond ik werkelyk den brief waarvan hy spreekt. Ik zal U dien meêdelen, na U eerst verteld te hebben wat ik vond van Vauvenargues, van Charles Lavollée en van Joseph le Maistre. Ik houd alle kommen taar terug, want brouilleren wil ik niet. Maar lastig en pedant is hy, dat wil ik toch even zeggen.
Vauvenargues
Tout ce qui sort de la route ordinaire des usages effraie ou choque ceux qui, favorisés par ces usages mêmes, n'ont jamais eu besoin de les braver; et voilà pourquoi les gens de la cour observent d'ordinaire, à l'égard des gens en place, une beaucoup plus grande circonspection que ceux qui, placés dans les rangs inférieurs, ont beaucoup moins à perdre, et par cela même peuvent risquer davantage.
Vauvenargues, malheureux pas sa santé, par sa fortune, et surtout par son inaction, sentait qu'il ne pouvait sortir de cette situation pénible que par une résolution extraordinaire. Les caractères timides en société sont souvent ceux qui prennent le plus volontiers des partis extrêmes dans les affaires embarrassantes: privés des ressources habituelles que donne l'assurance, ils cherchent à y suppléer par l'élan momentané du courage; ils aiment mieux risquer une fois une démarche hasardée, que d'avoir tous les jours quelque chose à oser.
Vauvenargues, étranger à la cour, inconnu du ministre dont il aurait pu solliciter la faveur, privé du secours du chef qui aurait pu appuyer sa demande, prit le parti de s'adresser directement au roi, pour lui témoigner le désir de le servir dans les négociations. Dans sa lettre, il rappelait á Sa Majesté que les hommes qui avaient eu le plus de succès dans cette carrière étaient ceuxlà. m^emes que la fortune en avait le plus éloignés. ‘Qui doit, en effet, ajoutait-il, servir Votre Majesté avec plus de zèle qu'un gentilhomme qui, n'étant pas né à la cour, n'a rien à espérer que de son maître et de ses services?
Vauvenargues avait écrit en même temps à M. Amelot, ministre des affaires étrangères. Ses deux lettres, comme on le conçoit aisément, restèrent sans réponse. Louis XV n'était pas dans l'usage d'accorder des places sans la médiation de son ministre, et le ministre connaissait trop bien les droits de sa place pour favoriser une démarche ou l'on croyait pouvoir se passer de son autorité.
Vauvenargues, ayant domié, en 1744, la démission de son emploi dans le régiment du roi, écrivit à M. Amelot une lettre que nous croyons devoir transcrire ici.
‘Monseigneur,
Je suis sensiblement touché que la lettre que j'ai eu l'honneur de vous écrire, et celle que j'ai pris la liberté de vous adresser pour le roi, n'aient pu attirer votre attention. Il n'est pas surprenant peutêtre, qu'un ministre si occupé ne trouve pas le temps d'examiner de pareilles lettres; mais, monseigneur, me permettrezvous de vous dire que c'est cette impossibilité morale où se trouve un gentilhomme qui n'a que du zèle, de parvenir jusqu'à son maître, qui fait le découragement que l'on remarque dans la noblesse des provinces, et qui éteint toute émulation? J'ai passé, monseigneur, toute ma jeunesse loin des distractions du monde, pour tâcher de me rendre capable des emplois où j'ai cru que mon caractère m'appelait; et j'osais penser qu'une volonté si laborieuse me mettrait du moins au niveau de ceux qui atten-*
dent toute leur fortune de leurs intrigues et de leurs plaisirs. Je suis pénétré, monseigneur, qu'une confiance que j'avais principalement fondée sur l'amour de mon devoir, se trouve entièrement déçue. Ma santé ne me permettant plus de continuer mes services à la guerre, je viens d'écrire à M. le duc de Biron pour le prier de nommer à mon emploi. Je n'ai pu, dans une situation si malheureuse, me refuser à vous faire connaître mon désespoir. Pardonnez-moi, monseigneur, s'il me dicte quelque expression qui ne soit pas assez mesurée.
‘Je suis, etc.’
Ziehier het tweede stuk dat hy me opdroeg in z'n pak te zoeken.
Charles Lavollee over China [*] Revue des deux Mondes 1859, pag. 584.
Pour administrer tant de provinces plus grandes que des royaumes, il faut que l'empereur et ses ministres soient assurés d'une obéissance passive, et qu'ils comptent sur l'exécution immédiate de l'ordre une fois donné; les observations, les objections, les conseils même sont mal accueillis, et taxés de révolte. Mais alors qu'arrive-t-il? C'est que les fonctionnaires, moins peutêtre par adulation que par crainte, envoient dans les moments critiques des rapports incomplets ou inexacts, dissimulent les petites difficultés, amoindrissent ou dénaturent les difficultés sérieuses, se décernent des triomphes diplomatiques et militaires, imaginés pour l'entière satisfaction de leur cour; enfin saturent leurs depêches de toutes les exagérations, de tous les mensonges que peut contenir un récit officiel... Trompé par leurs rapports, et conservant ses illusions, le cabinet impérial, s'obstine dans le vieux systême; il repousse toute idée de concession, et les affaires s'agitent dans une sorte de cercle vicieux, ou s'accumulent les malentendus et les embarras.
Joseph le Maistre aan zyn gouvernement
Ja, Max, ik moet er wat by zeggen, of ‘ze begrypen U niet.’ Ik vind dat ‘ze’ onhoffelyk, en scherper dan de uitvallen die gy zo afkeurt in my. Hoe dit zy, ik ben aan de nagedachtenis van Le Maistre verschuldigd te zorgen, dat men hem niet behandele als een verzenmaker. Ik houd veel van Le Maistre. Hy had overtuiging, hy was geheel wat hy was.
De onttroonde koning van Sardinië wachtte op Sicilië den loop der gebeurtenissen af. De kolos die hem had ter zyde geschoven, kon sterven. Misgewas kon ontevredenheid wekken; ontevredenheid, onwil; onwil, machteloosheid, en machteloosheid neêrlaag. ‘Alles verandert, - zo redeneerde die koning in partibus, - het kan niet altyd blyven zo als het is, - wie weet hoe spoedig ik myn koningschap weêr aanvaarden kan.’ Ja, men zegt, dat hy zich reeds bezig hield met het herscheppen van de uitmonstering der kragen van de garde, die hy zou laten exerceren, exerceren...!
Maar Joseph le Maistre, die voor half geld, neen nagenoeg zonder bezoldiging, (hy deelde het middagmaal met zyn knecht) de betrekking waarnam van resident zyner onttroonde Majessteit, aan het Russische hof, - Joseph le Maistre verzuimde geheel en al de zo nodige studie der uitmonstering van de garde. Hy was excentriek genoeg om niet de minste sympathie te gevoelen voor de ministers, die de kleêrmakery verhieven tot zaken van staat, en, onbekwaam als zyn grote tegenstander, die by zyn geëskorteerd bezoek te Berlyn zo onnozel stond te kyken, toen de koning van Pruisen hem toonde hoe er zeven rokrugbanen te snyden waren uit één breedte, ergerde hy zich over de fainéantise van zyn gouvernement at home.
Want hy was een man van handeling. Het verdroot hem te wachten tot dat de kolos zou geheven te vallen, - hy wilde hem omstoten:... een koalitie!
En hy dacht daaraan met al de kracht van zyn zo krachtig denkvermogen, en na lang beraad, na veel inspanning, na zyn pogen te hebben betaald met het beste van zyn ziel, - riep hy uit: ‘Ik heb het gevonden!’
Napoleon zou niet op zyn gemak zyn geweest, als hy gehoord had dat Le Maistre meende het middel gevonden te hebben om hem te doen vallen, want Napoleon kende Le Maistre.
En toch had Napoleon weêr gerust kunnen wezen, want Le Maistre had een gouvernement; - er was een kabinet op Sicilië!
Le Maistre schreef aan zyne Sardinische Majesteit. Hy schreef duidelyk, uitvoerig, overtuigend. Hy boog zich neêr tot de vatbaarheid van ministers, en misschien heeft hy, als Havelaar, gezegd: ‘anders begrypen ze 't niet.’
Nu moet ik bekennen dat er in het plan van onzen diplomaat wel iets was dat afkeuring verdiende: 't was eenvoudig. De koning verlangde naar zyn garde en zyn kroon; er was weinig kans te geraken tot een en ander; - Napoleon behield gewoonlyk die dingen voor zich zelf; - men wachtte op een ommekeer van 't lot, op Himmels einfallen; - en zie, daar komt een man op half traktement, die niet eens rang van excellentie had, met een plan voor den dag dat, dat... kortom, hy bracht het verloren speelgoed weêr, en de goddelyke légitimiteit zou zegepralen over 't ondraaglyk parvenuschap van den gehaten indringer, die niet wist hoe men een militairen rok snydt.
Natuurlyk werd het plan van Le Maistre verworpen.
Deze vraagde verschoning voor zyn verkeerdheid, en wat nu volgt, is een uittreksel uit den brief, waarin hy dit deed:
Comment donc cette idée a-t-elle été si mal accueillie à Cagliari? Je crois que vous m'en dites la raison, sans le savoir, dans la première ligne chiffrée de votre lettre du 15 fevrier, où vous me dites que la mienne est un monument de la plus grande surprise. Voilà le mot, monsieur le ministre; le cabinet est surpris, - tout est perdu. En vain le monde croule, Dieu nous garde d'une idée imprévue. Et c'est ce qui me persuade encore davantage que je ne suis pas votre homme, car je puis bien vous promettre de faire les affaires de S.M. aussi bien que tout autre, mais je ne puis vous promettre de ne jamais vous surprendre. C'est un inconvénient de caractère, auquel je ne vois pas trop de remèdes!...
En nu
Havelaar aan den Gouverneur-Generaal in ruste.
(De daarby behorende bylagen zal ik U wellicht later aanbieden,... ja, waarschynlyk.)
Aan den gouverneur-generaal in ruste
Brussel, Januari 1858
Excellentie!
Voor negentien jaren trad ik in dienst van het Nederlands-Indisch gouvernement; ik ging by myn chefs door voor yverig, wélopgevoed en bekwaam; de bewyzen daarvan bevinden zich in de archieven, en moeten Uwe Exc. voorgelegd zyn.
Ik heb vele en velerlei betrekkingen vervuld. Ik was successief geplaatst te Batavia, op Sumatra, te Poerwakarta, in Baglen, te Menado, op Amboina, en laatst te Lebak.
Sommige dier betrekkingen waren moeilyk.
Op Sumatra, waar ik in 1843 de afdeling Natal bestuurde, vond ik de bevolking in gisting, tengevolge van den sedert kort geëindigden oorlog tegen de Padries en van de, door den gouverneur te Padang genegeerde, maar niettemin bestaan hebbende, samenzwering van Jang di Pertoean in de Bataklanden. De processtukken over den aanslag van den Maleier Si Pamaga, tegen het leven myns voorgangers, en van den Toeankoe van Natal, leveren daarvan het bewys.
Te Menado, waar ik drie jaren secretaris was, heb ik naar myn beste krachten medegewerkt tot de reorganisatie der residentie. By schryven van 6 Augustus 1851 No. 476, beval de resident my dringend tot zyn opvolger aan.
Iets later werd ik benoemd tot assistent-resident, magistraat en kommandant der burgery te Amboina. Die benoeming was van betekenis en eervol.
Amboina toch was in onrust en spanning. Men had nodig gevonden ter voorkoming van conflikten, het inlands bestuur met het burgerkommando te verenigen. Het gezag zowel van den gouverneur der Molukken, als dat van den assistent-resident was ondermynd. Myn voorganger was feitelyk aangerand. Oproerige troepen volks bedreigden den gouverneur op Batoe-Gadjah. Ik herhaal dus dat myn benoeming tot assistent-resident, onder die omstandigheden, vererend was; en nog te meer daar ik de eerste assistent-resident te Amboina wezen zou, die ter vermyding van een gezagstwist als er plaats had na den dood van den generaal Cleerens, den Gouverneur der Molukken by ontstentenis
*
of onvermogen zoude vervangen, gelyk by het besluit myner benoeming bepaald was.
Ik heb te Amboina niet kunnen doen wat ik wilde. Ik had te kampen met oproer onder my, met lauwheid of timiditeit boven my.
Ergernis over het laatste heeft my ziek gemaakt. Ik werd in 1852 bewusteloos ingescheept naar Europa.
De toenmalige gouverneur had later de eer Uwe Exc. op een reize in de Molukken te vergezellen. Als er op dien tocht, onder hogere belangen, tyd mocht overgeschoten zyn ook myner persoon te gedenken, kan hy aan Uwe Exc. niets dan goeds van my gezegd hebben. My althans heeft hy, nog na myn vertrek, vereerd met vele bewyzen van hoogachting.
En ten laatste blykt het uit een zinsnede der kabinets-missive van Uwe Exc. van 23 Maart 1856 No. 54, dat zich, gedurende de zeventien jaren die ik toen het gouvernement diende, de goede mening over my heeft staande gehouden. Uwe Exc. zelve verklaart daar, dat ik by het gouvernement gunstig genoteerd stond. Ik had dus by den aanvang en het vervolgen myner loopbaan, gegronde uitzichten op een goede carrière.
Die uitzichten zyn niet verwezenlykt.
En de verydeling myner hoop is niet als die van velen, die zich beklagen over enigen rang lager, of enig inkomen minder dan dezen of genen, neen, - de schipbreuk van myn leven is totaal. Ik ben armer dan de armste dagloner. Het papier waarop ik schryf is geborgd, - meermalen had ik geen plaats om het hoofd ter ruste te leggen. Myn vrouw en kinderen heb ik moeten opdragen aan het medelyden myns broeders.
Op die mislukking myner uitzichten heeft Uwe Exc. een noodlottigen invloed uitgeoefend.
Ik heb Uwe Exc. een verzoek te doen. Haar antwoord daarop zal misschien beslissen over myn leven en dat van myn gezin. De wyze waarop ik dat verzoek inkleed, is dus voor my van het hoogste belang, - en toch, toch moet ik alle captatio benevolentiae versmaden, en aanvangen met de uitdrukkelyke verklaring die deze alinea voorafgaat.
Want ik geloof dat ik aan iemand schryf, die een hogeren rang heeft dan koningen geven of ontnemen kunnen, ik geloof dat
*
Uwe Excellentie eerlyk man is. Ik geloof dat Uwe Excellentie onwetend en onwillens onrecht deed, - maar onrecht was het. Ik meen Uwe Exc. en my zelven te vereren, als ik ronduit de waarheid zeg, ook waar ze onaangenaam klinken moge; en al ware het dat ik my weder bedroog, - ik kan niet anders.
Meermalen als ik dezen of genen aantoonde hoe de stand der zaken was in de afdeling Lebak, vraagde men verbaasd, of Uwe Exc. dat wist, of ik dat Uwe Exc. geschreven had?
Neen, Uwe Exc. wist het niet, - ik had het Uwe Exc. niet geschreven. Maar Uwe Exc. had het kunnen weten.
Ik geloof dat Uwe Exc. het had moeten weten.
Ik had verzocht gehoord te worden (off. missive 28 Februari 1856 No. 93 geheim).
Aan dat verzoek is niet voldaan.
Te Batavia heb ik door den adjudant baron van Heerdt laten verzoeken, Uwe Exc. enige ogenblikken te naderen.
Uwe Exc. had een abcès aan den voet. Ik werd niet toegelaten. Andermaal liet ik, toen ik vernam dat Uwe Exc. hersteld was, om gehoor verzoeken; ik bekwam van den adjunct secretaris Hoogeveen ten antwoord: dat Uwe Exc. door de drukte van Haar aanstaand vertrek verhinderd was my te ontvangen.
Den avond vóór uw afreize bad ik weder, en zeer dringend, [*] Ja, nogal! Zie mijn boek over de koffieveilingen, blz. 290 (1860). om gehoor, ditmaal schriftelyk.
‘Zy het dezen avond, schreef ik, zy het heden nacht, zy het morgen vroeg...’
Ik bekwam geen antwoord.
Waarom wilde Uwe Exc. my niet horen?
Gesteld dat al myn meningen onjuist waren, dat ik alles verkeerd inzag, en zy recht hadden die my tegenwerkten, gesteld dat ik in alles dwaalde, dit wist Uwe Exc. toch, dat ik in die dwaling eerlyk was; - dat ik myn bestaan had opgegeven voor een principe.
Vond Uwe Exc. dusdanige personen in Indië vele?
Waren er velen zó onder de audientie-vragers, die bedelen kwamen om traktements-vermeerdering, of hogeren rang?
Had men Uwe Exc. zo te over verzadigd van intégriteit, dat het haar walgde iemand te zien die zyn eer boven zyn leven stelde? Ik geloof het niet, Excellentie.
En wat ik dan toch Uwe Exc. te zeggen had?
Het staat geschreven in myn brief van 15 April 1856 no. 153, den brief waarin ik het bestuur der afdeling Lebak overgaf. Dáár staat het waarom ik Uwe Exc. spreken wilde:
‘Dadelyk kan ik U (de arme verdrukte bevolking) niet helpen, doch ik zal naar Batavia gaan, ik zal den groten Heer spreken over Uw ellende. Hy is rechtvaardig, en Hy zal u bystaan. Gaat voorlopig rustig naar huis, verzet u niet, verhuist nog niet, - wacht geduldig af, - ik denk, - ik hoop dat er recht geschieden zal.’
Zó schreef ik, ofschoon ik Uwer Exc.'s afkeurende kabinetsmissive ontvangen had! Ik hield Uwe Exc. voor misleid. Ik bouwde vast op Haar rechtvaardigheid.
En nog heb ik myn woord aan de arme bevolking van Lebak niet kunnen inlossen. Nog moet ik antwoorden op de vraag: wist Hy dat alles, - neen, Hy wist het niet!
Maar had ik niet recht toen ik zeide: Uwe Exc. had het kunnen, had het moeten weten?
Waarom wilde Uwe Exc. my niet horen?
Het ogenblik is gekomen, waarop Uwe Ecx. het weten zál, en ik hoop dat het Haar na het lezen van dezen brief bevreemden zal, dat ik niet eer schreef.
Ik wilde vóór alles beproeven wat ik voornam in myn schryven van 28 Februari 1856 No. 93, geheim:
‘Al ware het zelfs dat een hogere macht dan die van UW Ed.G. (des residents van Bantam) iets af keurde in wat ik deed, - al ware het, dat, - doch neen, dit kan niet zyn; - maar al ware het zo; - ik heb myn plicht gedaan.
‘Wél doet het my (zonder bevreemding niettemin) leed, dat UWEd.G. hierover anders oordeelt, en wat myn persoon aangaat, zoude ik terstond berusten in wat my een miskenning toeschynt, maar er is een principe in het spel, en ik heb gewetensredenen die eisen dat uitgemaakt worde, welke mening juist is, die van UWEd.G. of de myne.
‘Anders dienen, dan ik te Lebak diende, kan ik niet. Wenst dus het Gouvernement anders te worden gediend, dan moet ik als eerlyk man eerbiedig verzoeken my te ontslaan;
Dan moet ik, op zes en dertig jarigen leeftyd, trachten op nieuw
*
een loopbaan aan te vangen; - dan moet ik na zeventien zware moeilyke dienstjaren, na myn beste levenskrachten te hebben ten offer gebracht aan wat ik voor plicht hield, opnieuw aan de maatschappy vragen of ze my brood wil geven voor vrouw en kind; - brood in ruil voor myn denkbeelden, - brood wellicht in ruil voor arbeid met kruiwagen of spade, als de kracht van myn arm meer waard wordt gekeurd dan de kracht myner ziel.
‘Maar ik kan, ik wil niet geloven, dat de mening van UWEd.G. door den Gouverneur-generaal gedeeld wordt...’
Helaas!
Ik heb gedaan wat ik daar schreef.
Er ligt een lange odyssee van jammeren tussen dien brief en heden.
Wat een gezin lyden kan!
Meermalen heb ik vluchtig den wens in my voelen opkomen, dat ik my iets mocht te verwyten hebben. Dan toch ware het my licht gevallen een schuldbekentenis in te ruilen voor brood; - ik had vrouw en kind kunnen kleden voor de opbrengst der schildering hunner naaktheid.
Maar Uwe Exc. weet het hoe Barneveld's weduw genade vraagde voor de schuldige zonen, zy die geen genade gevraagd had voor den onschuldigen vader.
Ik vraag Uw genade, Uw medelyden niet, Excellentie.
En mocht Uwe Exc. menen de zaken vergeten te hebben, waarover ik schryf, ik zal ze duidelyk in Haar geheugen terugroepen, - ik zal afschriften overleggen van de gewisselde stukken, ik zal zorgen dat Uwe Exc. weder wete wat Haar ontging, en wete wat Zy niet wist.
En zegge Uwe Exc. niet, ‘dat gaat my niet meer aan; ik ben niet meer Gouverneur-Generaal,’ - want ik zou antwoorden met een zinsnede uit bylage H: ‘Bedenk dat uw geweten niet van verplaatsing of ontslag af hankelyk is.’
Gedurende myn Indische loopbaan was ik ruimschoots in de gelegenheid de wyzen na te gaan, waarop door beambten, zo Europese als inlandse, misbruik wordt gemaakt van de bevolking. Dit geschiedt in meerdere of mindere mate overal. Wél wordt in het regerings-reglement den Gouverneur-Generaal uitdrukkelyk aanbevolen daartegen te waken, - wél vordert men
*
van de beambten met binnenlands bestuur belast, boven den gewonen ambtseed, den eed de bevolking te zullen beschermen tegen uitzuiging en knevelary, - wél wordt van tyd tot tyd iemand bestraft die meer, of liever die anders misdeed dan de gewoonte medebrengt, maar de hoofdzaak blyft wat ze was. Ik zou daarvan treurige voorbeelden kunnen mededelen; ik heb onder myn Indische herinneringen stof voor boekdelen, doch ik wens my in dit schryven striktelyk te bepalen tot hetgeen myn verzoek om ontslag onmiddellyk voorafging en veroorzaakte.
Ik knevelde niet. Ik had een afschuw van onbetaalden arbeid. Ik gaf zoveel ik kon waar het nodig was, - en het was dikwyls nodig; - ik was in weêrwil van enig vermogen dat myn vrouw my aanbracht, arm; ik had zelfs schulden toen ik de dienst verliet. De getuigenis die ik hier my zelven geef, wordt voor waar gehouden door ieder die my kent, en ik hoop dat ieder my kent die dezen brief ten einde leest.
Dikwyls had ik stryd over dit punt. Overal yverde ik voor billykheid, rechtvaardigheid, menselykheid. De gronden die men tegen my aanvoerde, waren gewoonlyk: de algemeenheid van het kwaad, de gewoonte, en vooral ‘de geest des Gouvernements’ die, heette het, niet wilde dat men in dusdanige zaken al te scherp zag, dewyl zulks een het budget bezwarende tractementsvermeerdering zou ten gevolge hebben.
Ik ontkende het bestaan van dien geest des Gouvernements; ik negeerde dat het de bedoeling wezen zou op onwettige wyze te doen aanvullen, wat aan wettig inkomen te kort kwam; ik wilde my houden aan den geschreven letter der wetten, aan het gezond verstand, dat toch nooit kan toelaten dat uitzuiging systeem worde, ik wilde my houden aan rechtvaardigheid en eergevoel.
Hoe voorts andere ambtenaren den eed uitleggen dien zy deden, begryp ik niet. De gewoonte van het kwaad en de algemeenheid daarvan maakt, meen ik, de noodzakelykheid tot tegengang des te groter.
Ik weet dat in een der vele conduite-rapporten over my staat aangetekend: ‘...maar hy is enigszins excentriek.’
Dit vereert my zeer, Excellentie, - meer dan de lof die dat ‘maar’ voorafgaat.
Ja; ik was excentriek. Ja, ik vond het schandelyk als woekerplanten te zuigen aan de armoede des Javaans; ja, ik vond het schandelyk myn tuin te mesten met het zweet dat den braakliggenden akker behoorde, myn paarden te doen voeden door lieden die hongerden; schandelyk te kopen tegen gedwongen prys, - te laten arbeiden om niet.
Ja, ik was excentriek. Ik vond het stelen schande, - en dubbel schande als het den arme treft die niets te missen heeft; honderdvoud schande als hy steelt, die geroepen is tegen diefstal te waken.
Vóór ik de afdeling Lebak betrad, wist ik wat daar gaande was. Reeds in 1845 en 1846 had ik in de residentie Krawang horen gewagen van de ontzettende armoede die daar heerste, en hoe de bevolking systematisch werd uitgezogen. Ik kende de familie van den regent van Lebak, en wel vele leden daarvan niet van een gunstige zyde. Het is die familie die sedert onheuglyke jaren in de conduite-rapporten over dien regent, als ware zy een eigenschap van verstand of hart, wordt vooropgesteld: ‘Hy heeft een grote familie die hy onderhoudt’ is overal de eerste ‘hoedanigheid’ die men den regent toeschryft, en voor wie de euphonie kent die de ambtenaren menen in hun correspondentie met het bestuur te moeten in acht nemen, heet dit vertaald: ‘een menigte nietsdoende vagebonden gebruikt haar verwantschap met den regent om ten koste der bevolking te bestaan.’
Door velerlei relatiën was ik reeds lang in de Bantamse afdelingen geen vreemdeling. Ik wist hoe de later uitgebroken onlusten in de Lampongs door Bantamse uitgewekenen waren voorbereid, gevoed en versterkt, en ik kende de oorzaken van dat uitwyken. Ik wist hoe ongaarne enige Bataviase en Buitenzorgse landheren een intègre bestuur in het Bantamse zagen; ‘als er in Bantam niet gekneveld wordt, hebben wy volk gebrek’ heb ik een hunner te Buitenzorg horen zeggen. Ik wist dat, onder anderen, een groot gedeelte der opgezetenen van het particulier land Djassinga, uit gevluchte Bantammers bestond; ik wist dat in Lebak, sedert ruim twintig jaren, veestapel en zielental nagenoeg onveranderd waren staan gebleven; en eindelyk, dat dáár, waar de ryst zo goedkoop is in den oogsttyd, dat men de helft
*
van het gewas voor snyloon betaalt, dat dáár geregeld alle jaren hongersnood heerste!
By aankomst te Serang sprak ik daarover met den resident, die dit alles beaamde, de gewone gronden tegenvoerde, en als vermaning om niet te streng tegen de daar heersende misbruiken te velde te trekken, onder anderen aanvoerde ‘dat dit alles in een andere Bantamse afdeling (Tjiringien) nog erger was.’
De kalmte en eenvoudigheid waarmede hy dit zeide, als sprak hy van iets dat hem niet aanging, overtuigde my al dadelyk dat er van hem niets te verwachten was. Het bevreemdde my echter niet. Ik wist hoe de meeste residenten, met het oog op het aanstaand pensioen, zich tevreden stellen de zaken gaande te houden, er geschiede dan later wat er wil.
By aankomst te Lebak, vond ik in den regent iemand die my in den omgang zeer goed beviel. Ook is er tussen hem en my nooit iets onaangenaams voorgevallen (vraagpunten aan den contrôleur, byl. H).
Ik moet dit laten voorafgaan, omdat men later de zaak heeft willen tourneren, als bestond er een vete tussen hem en my. Reeds dit is een treurig teken dat men niet aan plichtsvervulling geloven kon, zonder te denken aan vyandschap tegen den aangeklaagde.
By my bestond juist het tegendeel. Ik had medelyden met den regent, ik trachtte hem te helpen. Het was niet dan myns ondanks dat ik hem aanklaagde.
Dit alles blykt ten duidelykste uit de beantwoording der door my aan den contrôleur gestelde vragen, en bovendien uit het slot myner eerste aanklacht tegen den regent.
Deze erkende dat er vele misbruiken plaats vonden, doch gaf voor daartegen te waken. Ik bemerkte aldra dat hy my hierin bedroog; want het is een axioma van inlands bestuur, dat er niet kan gekneveld worden, zonder dat de regent er van weet.
Een gering Javaan beklaagt zich niet gaarne over zyn Hoofd, en toch duurde het niet lang voor men zich by my over weggenomen buffels en onbetaalden arbeid beklaagde.
In den aanvang bevreemdde het my niet dat men my meestal des avonds om gehoor verzocht, maar weldra, - vooral daar ook de contrôleur en de Djaksa een buitengewone omzichtigheid
*
toonden, - werd ik gewaar dat er te Lebak meer dan elders reden tot die omzichtigheid bestond.
Zonder wellicht zelf de strekking te begrypen, verhaalde my de militaire kommandant van Lebak, hoe hy eenmaal des morgens het lyk van een inlander voorby het fort de rivier zag afdryven, dien hy zich den vorigen avond met een klacht tot den assistent-resident had horen wenden.
Ik ging niettemin met zachte, vriendelyke vermaningen voort. Ik hield den regent zelf niet voor slecht, en er waren vele redenen die zyn positie moeilyk maakten. Het was wellicht niet altyd met zyn medeweten, dat zyn ‘talryke familie’ der bevolking afnam, afnam wat haar aanstond; - daarby was hy uiterst devoot, en gaf meer uit dan goed was aan mekkagangers, voor het oprichten van bedehuizen, enz. Hy had bovendien een voorschot aan het Gouvernement te betalen, waardoor zyn maandelykse ontvangst tot een, voor een hoofd van zyn rang, onbeduidend cyfer werd teruggebracht, en de ongelukkige afdeling Lebak bracht hem aan kultuuremolumenten niets op. Daarby kwam de weelde der regenten van Bandoeng en Tjiandjoer, die hy uit valse schaamte meende te moeten navolgen, omdat hy het hoofd was der familie waarvan Tjiandjoer en Buitenzorg leden zyn, en eindelyk de slechte voorbeelden die hy dikwyls voor ogen had.
Het bewys dat geen vyandschap tegen den regent my bezielde, ligt in het slot van myn brief van 24 Februari 1856 No. 88 (byl. A.):
‘Ik heb de kracht tot het vervullen van dezen moeilyken plicht (myn aanklacht) gedeeltelyk geput uit de hoop, dat het my vergund zal zyn, te zyner tyd een en ander ter verschoning van den ouden regent by te brengen, met wiens positie, hoezeer door eigen schuld veroorzaakt, ik evenwel diep medelyden gevoel.’ De klachten duurden altyd voort, en kwamen hoofdzakelyk uit het district Parang-Koedjang, waar des regents schoonzoon hoofd was.
Ik bied Uwe Excellentie extract aan uit de conduite-staten van 1855 (byl. ia L). Zy gelieve daaruit te zien, met welk een zwarte kool deze schoonzoon van den regent daar staat aangetekend, en te bedenken dat niet ik daarvan de schryver ben.
Die conduite-staten zyn vol betekenis, en zouden stof opleveren voor vele opmerkingen, vooral door aan te tonen wat men daarby door ‘kleine willekeurige handelingen’ verstaat. Ik durf bovendien vragen aan ieder die ooit in Indië binnenlands bestuur uitoefende, of het mogelyk is dat de schoonzoon eens regents, in zyn hoedanigheid van districtshoofd steelt en rooft, zonder dat deze daarin betrokken is? Het was in Lebak van publieke bekendheid, dat de Demang dáárom alleen zo ‘ongevoelig was voor vermaningen’ gelyk de berichtgever in de conduitestaten zich uitdrukt, omdat ieder wist dat hy voor, vanwege en ten behoeve van den regent handelde, en dat hy er op vertrouwde dat men ‘dezen niet aandurfde.’
Als het door my gevraagde onderzoek ware toegestaan zou er gebleken zyn, dat het district Parang-Koedjang werd uitgezogen ten behoeve van den regent.
Gedurig zag ik troepen volks voorby myn deur gaan, die door den regent mylen ver waren opgeroepen om voor hem te arbeiden. Daaronder waren zwangere vrouwen, vrouwen met zuigelingen, kinderen. Deze lieden bekwamen geen betaling en geen voedsel. Men vond ze des avonds op den weg liggen. Zy leefden van boombladeren en aardwortelen; er waren er die zand aten. Velen kwamen om.
De regent, die my eenmaal in geschrifte plechtig had verzekerd, het hem toegekend getal herendienstplichtigen niet te overschryden, dreef de onbeschaamdheid en het vertrouwen op zyn straffeloosheid zó ver, dat hy my eenmaal - eveneens in geschrifte, ik bezit die stukken - durfde voorstellen, zeker stuk gronds door die onwettig gepreste lieden te doen bewerken; en zelfs de zeer vreesachtige contrôleur drong er op aan, den regent over zyn wyze van handelen te onderhouden.
Ook het billet, waarin dit geschiedde, kan ik produceren, en opmerkelyk is het daarby gedaan verzoek toch vooral den regent niet te doen blyken, dat hy contrôleur my dit gerapporteerd had, alsof hy daarin niet zyn bezworen plicht deed.
Maar het was te Lebak gevaarlyk zyn plicht te doen.
Doch ik had de rapporten, noch van den contrôleur, noch van den Djaksa nodig.
Integendeel, nadat eenmaal de contrôleur op myn vraag naar
*
de oorzaken zyner schuwheid, had geantwoord ‘dat hy de énige steun was zyner twee zusters’ (byl. ia H. vraag 32) heb ik hem verboden my iets te rapporteren. Myn woorden waren ‘het is goed, myn jongen, niet ieder is voor held of martelaar geboren, ik zal u niet meer beknorren over uwe ‘halfheid.’’
Van dat ogenblik af, heb ik alles op my genomen, zo zelfs, dat de contrôleur van den resident zelven voor het eerst hoorde dat ik den regent had aangeklaagd.
Hoe ik echter vóór die aanklacht te werk ging, blykt uit de mondelinge boodschap, die ik eenmaal den contrôleur opdroeg, toen deze naar Serang zou vertrekken:
‘Zeg den resident dat hy, horende van de vele misbruiken die hier plaats hebben, niet van my denke dat ik daaromtrent onverschillig ben, maar dat ik eerst, voor ik officieel rapporteer, pogen wil den regent met zachtheid tot zyn plicht te brengen.’ (Byl. H. vraag 11).
Waarschynlyk zoude ik op die wyze nog enigen tyd hebben voortgegaan, meer uit afkeer van wat te crimineel klinkt, dan uit de mening dat ik slagen zou, - daartoe toch was het kwaad te diep geworteld, - toen het volgende voorval my tot handelen aandrong.
De weduw myns voorgangers was zwanger toen ik te Lebak aankwam. Zy verzocht met haar gezin haar bevalling te mynent te mogen afwachten, hetgeen ik natuurlyk toestond. Reeds dadelyk bespeurde ik dat zy met byzondere opmerkzaamheid iedere persoon gadesloeg die het erf myner woning betrad. Haar antwoorden op myn vragen naar de redenen hiervan waren ontwykend. Eindelyk vernam ik dat zy een oppasser last gaf onder geen voorwendsel te gedogen dat iemand buiten haar of myn bedienden de keuken naderde.
Ik drong nu iets sterker aan op verklaring, en eindelyk bekende zy my dat zy haar man voor vergiftigd hield. Hy was van een inspectiereize, na gegeten te hebben by den schoonzoon des regents, onverwachts in een deerlyken toestand te huis gekomen. Hy riep op de maag wyzende: ‘vuur, vuur!’ en weinige ogenblikken daarna was hy dood.
Ik liet den contrôleur roepen, en vraagde waaraan myn voorganger gestorven was? Hy betuigde dit niet te weten, doch be
*
vestigde de ziektegeschiedenis zo als die my door de weduw was medegedeeld, en voegde er by: ‘zeker zou hy vergiftigd geworden zyn, als hy langer geleefd had, want hy maakte veel werk van het tegengaan van knevelary’ (byl. H. vraag 31).
Ik vond werkelyk onder die papieren van myn voorganger twee kladnota's bevattende blykbaar punten, waarover hy met den resident te spreken had. Ik bezit die stukken in originali, en heb daarop door twee klerken laten certificeren dat ze van de had myns voorgangers zyn.
Op de ene komt voor:
Over het misbruik dat de regenten en mindere hoofden van de bevolking maken.
De andere bevat de volgende aantekening:
‘Parang Koedjang. De verloop van volk is alleen toe te schryven aan het verregaand misbruik dat van de bevolking wordt gemaakt.’
Hy had dus zyn plicht gedaan; hy had geaboucheerd met den resident van Bantam!...
Hy heeft zelfs gedreigd dat, als er geen verandering kwam, hy zich op ultimo 1855, met voorbygang van den resident van Bantam, rechtstreeks zoude wenden tot den Gouverneur-Generaal... Maar een maand vóór dien tyd is hy ellendig omgekomen, Excellentie! Ik beken dat de geneesheer, die hem trouwens slechts weinig ogenblikken behandelde, aan de ziekte van myn voorganger een anderen naam heeft gegeven dan de weduw en de publieke opinie te Lebak. Op het ogenblik toen ik van het bestuur werd ontheven, lag er een voorstel gereed het lyk myns voorgangers te doen opgraven.
De beslissing is niet aan my, of hy omkwam als offer zyner plichtsvervulling, - maar zeker is het dat velen in Lebak hem voor vergiftigd houden, en dat de omzichtige contrôleur durfde zeggen en schryven: ‘hy zou vergiftigd geworden zyn, want hy trachtte knevelary te keer te gaan.’
Myn aandoeningen by het vernemen hiervan waren onbeschryfelyk. Ik had Lebak betreden met het heilige voornemen myn plicht te doen. Ik had dit met zachtheid gedaan; ik vond de correspondentie myns voorgangers te hard, te scherp; ik wilde helpen, terechtbrengen, niet verderven, - maar nu...
Vrouwen en kinderen volgden schreiend den laatsten buffel, - Geheel Parang Koedjang stond op het punt te verhuizen, - Gehele dorpen waren uitgeroofd, -
En my wachtte een lot als dat myns voorgangers als ik myn plicht deed...
Toen deelde ik myn vrouw het gehoorde mede. Ik bad haar zich te verwyderen met ons kind, maar zy antwoordde met heldhaftige eenvoudigheid: ‘wel neen, ik blyf, wy eten en drinken tezamen.’
Toen klaagde ik den regent aan van misbruik van gezag en knevelary. (Byl. A.)
Excellentie, ik weet dat men geneigd is zich zelven te hoog te schatten, maar ik bid U, heb ik verdiend arm en ellendig rond te dolen, ver van de mynen, vruchteloos zoekende naar brood?
Beloont men de schildwacht niet die alarm roept, met het vyandelyk wapen op de borst?
En wat heeft Uwe Exc. my gedaan?
Ik ben afgewezen aan de poorten van Uw paleis, toen ik - geen beloning vraagde, - neen, toen ik om recht kwam smeken voor de arme bevolking van Lebak.
En wat heeft Uwe Exc. my gedaan?
Uwe Exc. heeft een kabinetsbrief getekend die my berispte, die het als hoge gunst deed voorkomen, dat ik langer het Gouvernement dienen mocht.
En toen Uwe Exc. dien brief schryven liet, of liever, toen men Uwe Exc. dien brief liet tekenen, had zy voor zich liggen myn stukken van 24, 25 en 28 Febr. No. 88, 91 en 93 (byl. A, C en E) waaruit ik zo gemakkelyk te beoordelen was.
Of is er in die brieven niet iets mannelyks, iets cordaats, iets wat den eerlyken, standvastigen man aantoont, iets wat denken doet aan het ‘justum ac tenacem’?
Excellentie, toen ik voor weinige dagen, - voor het eerst sedert lang, - die brieven weder ter hand nam, maakten ze op my dien indruk.
Maar Uwe Exc. wist niet dat ze geschreven waren in doodsgevaar, - in groter gevaar dan dat van de schildwacht van wie ik sprak, - omdat ik niet alleen was.
Gevoelt Uwe Exc. den angst die my bezielde by de minste ongesteldheid van vrouw of kind?
Was er geen heldhaftigheid in die plichtsvervulling?
En wat was het antwoord des residents op myn aanklacht?
Hy klaagde dat ik hem stoorde in zyn drokke bezigheden.
Excellentie, kan het scherper afgetekend worden, dat onderscheid tussen die vereerders van den ‘geest des Gouvernements’, en my, dan door die brieven te plaatsen naast elkander?
Op de aanklacht volgde dus van den resident van Bantam een berisping, dat ik niet eerst particulier had geschreven, een klacht over storing in drukke bezigheden, en het bericht dat hy te mynent komen zou om over de zaak te confereren.
Dusdanige conferentie vreesde ik; myn voorganger had zo dikwerf geconfereerd!...
Myn antwoord (byl. C) tekent de positie duidelyk. Het is een bede om de schuldigen niet tegen my in bescherming te nemen.
Het was des residents belang myn aanklacht onwaar te maken. Uwe Exc. zoude toch, als het door my gevraagd onderzoek had aangetoond hoe deerlyk de toestand was der bevolking, daarvan aan den resident van Bantam rekenschap gevraagd hebben, die dat alles vroeger had behoren te weten; dáárom was my de komst des residents onaangenaam; ik vreesde dat hy in zyn belang den regent zoude waarschuwen, en in de gelegenheid stellen lastige getuigen om te kopen, of uit den weg te ruimen.
‘By de minste verdenking, schreef ik, zendt de regent een expresse naar zyn neef, den regent van Tjanjor, die herwaarts op weg is, en belang heeft by zyn maintien; hy vraagt, ten koste van wat ook, geld; deelt het met kwistige hand uit aan ieder dien hy in den laatsten tyd heeft te kort gedaan, en het gevolg zou zyn, dat het schynen zou alsof ik een lichtvaardig oordeel had geveld, alsof ik een onbruikbaar ambtenaar ware, om niet erger te zeggen.’
Ja, dan ware ik een lasteraar geweest.
Myn verzoek om de schuldigen niet tegen my in bescherming te nemen, moet overtollig en zelfs belachelyk schynen aan ieder die onbekend is met den tegenzin der meeste Indische autoriteiten om het ‘Gouvernement te bemoeilyken met onaangename
*
berichten,’ en zich zelven vóór het pensioensuur ‘Soesah’ op den hals te halen.
En dat die bede niet overtollig, niet belachelyk was, -
Excellentie, weinige uren na het ontvangen van dien brief heeft de resident den regent geld gegeven, en hem getracht te bewegen iets tegen my in te brengen!
(Byl. H, vraag 32, 33, 34 en 35).
Dát is de hoofdambtenaar, op wiens rapporten moeten gebaseerd zyn de berispingen in Uwer Excs. kabinetsmissive, die my drongen myn ontslag te vragen.
Het was de vraag niet of er iets tegen my kon gevonden worden, en al hadde ik, ik weet niet wat misdreven, dit zoude toch niet hebben af- of toegedaan tot de schuld of onschuld des regents. Hy was door my R.O. aangeklaagd: die klacht moest onderzocht worden, en niet de eventueel tegen my bestaande bezwaren.
Maar er bestonden geen bezwaren tegen my; want wat antwoordde de regent op de insidieuse vraag of hy iets tegen my had, waardoor de resident hem zo duidelyk tegen my zyn steun aanbood? ‘Neen, ik heb niets tegen den assistent-resident, volstrekt niets, dat kan ik bezweren!’ (Vraagpunten contrôleur).
En toch heeft men middel gevonden Uwe Exc. dien kabinetsbrief te doen tekenen, vol berisping en verwyt! Toch heeft men het Uwe Exc. weten te doen voorkomen alsof ik, ik die stipt myn plicht had gedaan, de schuldige was!
Waarom wilde Uwe Exc. my niet horen?
Ik had goed gehandeld. Ik geloof dat ik edel gehandeld heb, - maar al ware dit niet zo, het recht om gehoord te worden heeft zelfs de misdadiger!
En ik had het zo uitdrukkelyk gevraagd in myn brief van 28 Februari No. 93, waarvan ik ten overvloede Uwe Exc. afschrift aanbood, uit vrees dat de resident van Bantam, wiens belang medebracht dat ik niet gehoord werd, myn verzoek zou achterhouden.
Bovendien, Uwe Exc. had kunnen weten, dat haar afkeuring niet my alleen trof, maar het principe: of het Gouvernement al dan niet wilde dat men wél deed zonder om te zien.
Tegelyk met de kabinetsmissive van 23 Maart 1856 No. 54, ontving ik een particulier schryven van een ambtenaar uit de omgeving Uwer Exc., met wien ik vroeger nooit had gecorrespondeerd. Hy raadt my dringend aan op de kabinetsmissive niet te antwoorden.
Men scheen dus in te zien dat er iets te antwoorden viel!
Hy wenst my voorts geluk met den goeden afloop der Lebakse zaken, en zegt, ‘dat ik dien grotendeels aan de gunst Uwer Exc. te danken had!’
Dat was, al bedoelde de schryver het niet, dat was een bedreiging! Het beduidde: ‘als gy niet zwygt, zal het nog erger voor u aflopen.’
‘Après tout,’ staat er, ‘zyt ge er toch eervol afgekomen.’
Myn God, alsof er quaestie van oneer geweest was!
O, hadde Uwe Exc. de verontwaardiging gezien van iemand die te mynent was, toen ik dien brief ontving, iemand die zeven jaar in Bantam de gruwelen had bygewoond, waaraan ik een eind wilde maken!
Maar ik beweerde dat men Uwe Exc. misleid had.
Myn overplaatsing naar Ngawi kon ik echter niet aannemen. Ik wist niet hoe ik daar te handelen had. Anders dienen dan te Lebak, konde en wilde ik niet.
Bovendien zag ik in dat ik Uwe Exc. als ambtenaar niet kon naderen. Ik gevoelde dat ik te kiezen had tussen myn bestaan en myn plicht; want ik hoopte dat Uwe Exc. den particulier zou vergunnen, wat zy den ambtenaar geweigerd had, - een ogenblik gehoor.
Ik hoopte dat myn verzoek om ontslag (byl. 1a. G), eenvoudig als het is, maar een scherp afgedrukt zegel zettende op myn vorige brieven, Uwe Exc. zou hebben doen inzien dat ik geen gewoon ambtenaar was, geen phrasenschryver, geen ambtsbejager, maar iemand die, al meende Uwe Exc. dat ik dwaalde, toch getoond had in die dwaling eerlyk te zyn.
Na myn bekomen ontslag overlaadde men my te Serang met eerbewyzingen. De resident zeide my te bewonderen, en bood my zyn huis aan;-maar ik moest naar Batavia, om Uwe Exc. te spreken.
Wat ik geleden heb ga ik voorby. Ik vraag Uw medelyden niet, Excellentie.
Maar ik vraag Uwe Exc. de moeite te willen nemen de bylagen dezes aandachtig door te lezen, en vooral te letten op de beantwoording der vraagpunten aan den contrôleur.
Die ambtenaar wist dat hy op dat ogenblik niets van my te hopen of te vrezen had. Ik zelf herinner hem daaraan. Er behoorde voor hem moed toe, verklaringen af te geven die getuigden vóór zyn aftredenden chef, tegen den resident die zyn chef bleef: - tegen het Gouvernement zelf, dat getoond had my niet te beschermen.
Om nog ten overvloede de zedelyke waarde van de getuigenissen des contrôleurs aan te tonen, neem ik de vryheid sub 1a K hierby over te leggen afschrift ener correspondentie, die vreemd schynen moge aan de behandelde zaak, maar in het algemeen aantoont hoe ik myn verplichtingen opvatte.
Ik durf in gemoede vragen, of ik op 29 en 30 Maart onwaarheden in myn belang eisen kon van den ambtenaar, wien ik op den 5den te voren den brief schreef No. 97?
Het zoude my licht vallen punt voor punt de beschouwingen te ontzenuwen, waarop de afkeuring myner handelingen gebaseerd was.
Ik kan bewyzen dat ik niet onberaden ben te werk gegaan, dat er niet altyd gunstige rapporten omtrent den regent van Lebak zyn uitgebracht, - dat myn houding tegenover den resident van Bantam is geweest respectueus, - dat ik niet geweigerd heb hem inlichtingen te geven, en eindelyk dat er in de conferentie tussen hem en my volstrekt geen sprake geweest is over de gegrondheid der aanklacht,-(dit was een uitgemaakte zaak),-maar over het principe of het gouvernement gaarne zag dat men dusdanige zaken by den naam noemde.
Daarop doelt toch myn gehele missive van 28 Februari (byl. E), die door den resident nooit beantwoord is.
Als Uwer Exc. na de lezing der stukken, enige twyfel overblyft, ben ik bereid ten klaarste aan te tonen:
Dat er werkelyk in Lebak gekneveld werd;
Dat ik myn plicht deed daarvan aan myn chef kennis te geven, en wel op de wyze zo als ik het deed;
Dat ik niet verdiende daarvoor te worden berispt en gestraft; Dat eindelyk die berisping, tegen de bedoeling Uwer Exc., heeft doen zegevieren de noodlottige mening des residents van Bantam, en van de meeste O.I. ambtenaren: dat het gouvernement niet wil dat men te strikt uitlegge en nakome den eed: de bevolking te beschermen tegen mishandeling en knevelary.
Talloze malen heeft men my aangeraden my tot den minister van koloniën te wenden, tot de Staten-Generaal of Z.M. den Koning. Tot nu toe deed ik noch het een noch het ander. Na myn verzoek om ontslag heb ik over deze zaak geen letter geschreven. Dat moge Uwer Exc. een bewys zyn, dat ik niet heb getracht opzien te baren door reclame of schandaal.
Ik poogde eenvoudig te doen wat ik schreef op 28 Februari 1856: ik zocht een ander middel van bestaan.
Tot nog toe is my dit niet gelukt.
Thans ben ik in België, en zal trachten my enigen tyd staande te houden door letterkundigen arbeid. Ik geloof weder niet dat ik slagen zal.
En al ware het dat ik voor myn behoeften het nodige wist te verkrygen, myn vrouw en kinderen hebben aanspraak op ander voedsel, dan wat hun gereikt wordt door het medelyden myns broeders; en ook ik zelf geloof niet verdiend te hebben zonder have of huis rond te zwerven, dagelyks in angst voor het hoog nodige.
Bovendien men heeft my opmerkzaam gemaakt, dat ik verkeerd deed uit tegenzin in recriminatiën of publiek effect, my te bepalen tot het zoeken naar een bestaan voor myzelven.
Myn lot toch is een afschrikkend voorbeeld geworden voor de weinigen, die in Indië myn voorbeeld zouden willen navolgen, en thans zou er, meer nog dan vroeger, moed nodig zyn iets te pogen tot tegengang der gruwelen, die in Indië den Nederlandsen naam schande aandoen.
Vooral is dit het geval, omdat het met my gebeurde voorviel onder het bestuur Uwer Excellentie, die in Indië als strikt rechtvaardig geroemd werd.
Deze omstandigheid werkt noodlottig op den indruk, dien de my te beurt gevallene behandeling gemaakt heeft.
‘Hy heeft het zelfs onder dien Gouverneur-Generaal niet kunnen bewerken, dat er verbetering kwam,’ heet het, en nu zou men ieder een dwaas noemen die het onder een anderen Gouverneur-Generaal weêr beproefde.
Niet ieder acht zich geroepen de martelaar te zyn ener goede zaak. Men laat de zaken zo als ze zyn; houdt, zo men het noemt, ‘den boêl met schipperen gaande’,-tracht alles te dekken en te dempen wat de leugenachtige berichten van tevredenheid en welvaart weêrspreken zou, - en de een vóór, de ander na, geniet in vrede en rust het onverdiend pensioen, latende den last der ongerechtigheid drukken op de toekomst...
Op de toekomst, die schrikkelyk wezen zal.
Want er is in Indië meer publiek leven dan de raden van Indië weten; - maar het openbaart zich niet vóór de explosie.
Dáárom is het myn plicht terug te komen op de zaken die ik behandelde, - en ik geloof Uwer Exc. een bewys van hoogachting te geven door my tot niemand anders te wenden dan tot Uwe Excellentie zelve.
Het verzoek dat ik Uwer Exc. te doen heb, is dit: de herhaling myner bede om dezen brief en de daarby gevoegde stukken aandachtig te lezen, en my wel te willen antwoorden op de vraag: of Uwe Exc. daarin niet aanleiding vindt, my te ondersteunen in de pogingen die ik wil aanwenden om op de meest eervolle wyze weder te mogen intreden in Nederlands-Indische dienst?
MAAR, EXCELLENTIE, ANDERS DIENEN DAN IK TE LEBAK DIENDE, KAN IK NIET.