Ideën, zevende bundel
1278.
Lezer, ik ben dood. Enige weken geleden woonde ik 'n voordracht by over ‘het wezen der vlam’ en de voordragende doctor in de chemie begon heus met de verzekering dat sommige eigenschappen van de vlam reeds aan de ‘Ouden’ bekend waren. Ik weet dat gelyksoortige voorvalletjes jaren geleden reeds stof tot meidingerse anekdoten opleverden, en 't mag me niet verwonderen als men dit exordium van m'n doodbericht voor 'n opgewarmde aardigheid aanziet. Ik antwoord met de ernstige verzekering dat ik de waarheid zeg, en vind de zaak opmerkelyk, juist omdat ze reeds zo lang heeft uitgediend als bladvulling van lachprullen. Een weldadige hoestbui weerhield me, den begaafden pas-gepromoveerden redenaar toe te roepen: ‘juist, doctor, en die ui ook!’ Maar ik zou ongelyk gehad hebben. Want de man sprak in vollen ernst, en deed me opnieuw inzien dat ik de waarheid zei, toen ik in m'n verhandeling over Vrye Studie beweerde dat geen anekdotenjager zotternyen bedenken kan, die niet haar tegenhangers vinden in de werkelyke wereld. Welnu dan, lezer, ik ben dood, en wil u vertellen hoe die verandering van maatschappelyke conditie zich heeft toegedragen. De dood was reeds by de Ouden bekend. Zelfs hadden sommigen hunner wysgeren reeds ingezien dat men op meer dan één manier sterven kan. 't Bleef echter voor onze eeuw, en wel bepaaldelyk voor my bewaard, de ontdekking te doen dat men overlyden kan aan 'n paar dozyn tydschriften en letterkundige voorlichtings-verhandelingen. Dáármee hebben m'n vyanden my tot 'n grafgenoot van onze Kätchen gemaakt!
In m'n hoedanigheid van overleden schryver, kan ik me niet duidelyk uitdrukken. Ook deze eigenaardigheid van het doodzyn was den Ouden bekend. Men vindt zelfs sporen van personen die na hun dood geen woord meer gesproken hebben, maar dit was uitzondering, gelyk getuigd kan worden door de Emmausgangers, en door ieder die 't XXXIe hoofdstuk van Philostratus' Leven van Apollonius van Tyane gelezen heeft. Mocht de lezer dit werk niet kennen, dan verkies ik me niet met hem in te laten. Als klassisch letterkundige heb ik aanspraak - en ik maak ze - op 'n auditorium dat óók 'n beetje verstand van oude modellen heeft. Ik mag m'n disertie niet voor onkundigen werpen. Toen ik m'n Idee 13 schreef, leefde ik nog. Ga nu eens na, lezer, hoe zwaar 't me valt nauwkeurige mededeling te doen van de gebeurtenissen die m'n dood teweegbrachten, my dien 't reeds zo moeilyk viel me met benaderende juistheid uit te drukken toen ik nog leefde! Welke begrippen men over den dood koestere - 't woord ‘koesteren’ is weer naar model getekend - hoe men over hem denke, ieder zal erkennen dat-i spraakbelemmerend werkt. Ik vraag dus vergeving als ik in dit hoofdstuk minder duidelyk ben, dan vóór m'n overlyden m'n vaste gewoonte was. Mocht ik by ongeluk herleven, dan zal ik m'n denkbeelden zo laag by den grond trachten te houden, dat ze de traagste schildpad uitlokken tot 'n allerprettigst haasjen-over. Ja, dan wil ik zo eenvoudig en geleidelyk schryven, dat zelfs de heren Churchill en Disraeli me kunnen begrypen.
Wie is Churchill? Wie is Disraeli? Lezer, 't zyn vreemdelingen die wat geschreven hebben, en dus beroemde schryvers. Mochten ze zich in 'n grootmoedige bui vernederen Holland met 'n bezoek te vereren, ze zullen met gastmalen, feestgejuich en fakkel-optochten, met serenades en drink-oraties ontvangen worden. Het ganse volk van Nederland staat met bewondering, geestdrift en breekyzers gereed, alle zilversmidswinkels... wat zeg ik, alle magazynen van goudwerkers en diamantzetters te plunderen, om de kruinen der doorluchtige gasten van de verschuldigde lauwerblaren te voorzien. De benedenruggen der concierges van alle mogelyke lustverblyven wedyveren in oefening van hoekscherpte, om de ware houding te vinden waarin aan de heren 't eerbiedig voorstel zal gedaan worden, ditmaal voor hun meegebrachte honden genoegen te nemen met ledikanten waarop de vorstelyke voorouders van den huize gewoon waren hun laatsten adem uit te blazen. By de onmogelykheid om die edele dieren 'n spys hunner waardig voor te zetten, zal men genoodzaakt wezen zich ditmaal tot ribbetjes en zwezerik van nederlandse jonkvrouwen te bepalen. Mochten de heren, vóór 't hun schikt de onderdanige voetkus in ontvangst te nemen, waarmee gastheer en gastvrouw beschroomdelyk de vryheid hopen te mogen nemen hun beslikte schoenzolen te reinigen, naar den Abtritt vragen, men zal ze wyzen op dozynen nederlandse schryvers die zich, ad hoc wydgapend, en niet zonder yverzucht op eventuele voorkeur, ruggelings op den grond hebben gelegd...
Etiamsi omnes, ego non! Men wordt beleefd verzocht, den opengelaten regel in te vullen met de ruwste vloeken die er te bedenken zyn.