Ideën, zevende bundel
1275.
Die orgelman dan was door Fancy besteld om zich niet voor 't juiste ogenblik te laten zien, en we zouden verkeerd doen haar beschikkingen vooruit te lopen, vooral wanneer we door geduldig wachten gelegenheid vinden iets zeer wetenswaardigs te vernemen over den oorsprong van vrymetselary. Waar de bronnen van den Nyl zyn, heb ik reeds gezegd, en als ik nu ook dat andere ophelder zal de billyke lezer erkennen dat ik niet gierig met nieuws ben, schoon 't wel wat veel is voor één hoofdstuk.
Eilieve, wat ter wereld bewoog die waardin tot de vraag: ‘of 't niet waar was?’ Weetgierigheid? Om godswil, hoe konden Wouter en de schipper, of zelfs Jansen die 'n ‘gestudeerd’ persoon was, meer van de zaak weten dan zyzelf? 't Mens was wel zo oud als ik, dat heel erg is, schoon ik tot eer van haar Publiek erkennen moet dat ze 't veel verder dan ik in de wereld gebracht had. Maar, gewaardeerd of niet, men wordt geen zeven-en-vyftig jaar zonder ruimschoots tyd te hebben tot beoordeling van de vraag of men aan ruim- of nauw-zitten de voorkeur geeft. Waarom in deze zaak de mening van anderen ingeroepen? Hoe zou ze 't opgenomen hebben, als een van de drie haar geantwoord had: ‘ik ben 't volstrekt niet met u eens, juffrouw. U houdt meer van benauwdheid, want de grote die of die heeft gezegd... enz?’ Ik doe de werkelykheid geen geweld aan, door - vooral in dit by uitstek letterkundig hoofdstuk - te veronderstellen dat zo'n tegenspraak niet zou gewaagd zyn zonder beroep op den bekenden groten dichter die frazen geleverd heeft voor alle gelegenheden. Ik vraag my af wat ikzelf op haar nederig verzoek om inlichting zou geantwoord hebben, indien ik in dien stuurstoel had gezeten? Maar ik kan me de mogelykheid daarvan niet voorstellen omdat ik op dat tydstip niet geboren, en alzo nóg onbekwamer was dan nu in 't oplossen der vraagstukken van zo aetherischen aard als waartoe afkeer van benauwdheid schynt te behoren. Er is geen woord van waar, van deze classificatie, bedoel ik, want op m'n volstrekte onbekwaamheid om vóór m'n geboorte mee te praten, valt niets af te dingen. En ongeboren wás ik. Er liggen honderd-twee-en-zeventig genieën tussen myn eersten kreet en 't laatste woord van die waardin. De lezer weet dat er in Nederland dertien genieën op 'n maan-eklips gaan, en kan dus nu precies uitrekenen wanneer ik jarig ben. Men wordt verzocht de miskende mee te tellen, anders zou men tot de slotsom komen dat ik nog in de wieg lig. - Maar ik houd van de ruimte. Wel ja, nietwaar?
Mens, waarom vraag je dat? Is 't uit wysbegeerte? Heb je aan duitse filosofie gedaan, en wil je misschien de eigenschappen van 't lelyke ding an und für sich dat je - met permissie - je ikheid noemt, objektievelyk onderwerpen aan de subjektieve reinenvernunftskritiek van den haarlemmer-schipper die z'n pyp stopt? - Asjeblieft, schippertje?
Zowaar, ze wil hem den koperen vuurbak aanreiken, waarin 'n turfkool ligt te glimmen, voor verstuiving bewaard door 'n deksel van messing, voor uitdoving ook door vyf ronde gaten, juist groot genoeg om aan pypekoppen den toegang open te laten naar 't vuur. Toegang? 't Mocht wat! De schipper, deugdzaam, griffermeerd en verontwaardigd, vader van zes gehuwde kinderen, antwoordde ditmaal niet. Hy haalde 'n tondeldoos uit z'n zak, nam de roerpen onder den oksel, en bikte z'n eigen vuur. Was er geen consequentie in dat waardig gedrag van den haarlemmer-schipper? En is 't billyk, my te verwyten dat ik by voorkeur beelden teken die thuis horen op laag terrein? Kan men zich iets verheveners voorstellen dan die tondeldoos en dat vuurslaan voor eigen rekening - als schryver zou de man 'n gek figuur gemaakt hebben! - terwyl hy de hand maar hoefde uit te steken om met z'n pyp den koperen cylinder te bereiken die hem zo gul... neen, zo verleidelyk werd aangeboden door de ondeugd? Of, al ware het dat-i met z'n grootkop zou tekort geschoten hebben om 't altaar te bereiken dat de valse Vestale hem aanlangde, zou niet Wouter, de hulpvaardige by uitnemendheid, het vaasje met de meest mogelyke toewyding hebben vastgehouden? Meent ge, lezer - gy die 'n man van ondervinding en oordeel zyt, en bovendien als Christen bedreven in de geheimenissen der demonologie - meent ge dat ooit aan 'n haarlemmer-schipper die op 't punt staat z'n eerste pyp aan te steken...
Ze waren alzo pas by de Eén Honderd Roe, of ternauwernood zo ver. Alweer 'n bewys dat die orgelman nog niet ‘in zicht’ kon wezen. Finaal onmogelyk!
...meent ge dat ooit de Satan zich aan zo'n schipper aanlokkender kan vertoond hebben dan in de warme gedaante van 'n gloeiende kool? En tóch deugdzaam! Tóch consequent!
Deugdzaam? Ja. Maar wie van consequentie spreekt, heeft alweer slordig gelezen. Hoe kan men weten of 's mans pyp-opsteken voor eigen rekening en risiko, in overeenstemming kan gebracht worden met het antwoord dat de vrouw zo-even van hem moet gekregen hebben, zolang men van dat antwoord geen kennis draagt? Overyling... uw naam is lezer! Stel dat-i gezegd had: ‘Eulalia, ik bemin u meer dan m'n schuit!’ - en nog altyd weet geen sterveling of-i wat anders zei - zou 't dan niet van onvergeeflyke harteloosheid getuigd hebben, als-i zo kort daarop Eulalia's vuur had afgewezen? Dat mannen veranderlyk zyn weet ik, en niemand betreurt deze karakterfout meer dan ik, doch juist daarom noem ik 't voorbarig dien schipper te stempelen tot uitzondering, voor wy 'n beetje meer van hem weten. In de eerste plaats alzo...
Lieve God, wat moet ik nu 't eerst vertellen? De natuur-metselary wacht op verklaring. De schipper zuigt en blaast, de tondel tintelt, en klaagt over m'n spelling, nu ja, maar kan ik 't helpen dat onze taalwetgevers hun eigen wetten niet volgen? De waardin schuift met mismoedig gebaar den versmaden vuurbak zo ver ze maar enigszins reiken kan over 't roeftafeltje binnenwaarts, en verbergt haar smart onder den uitroep:
- Wel, man, als 't je niet lykt mot je 't maar zeven-d'half voet van je zetten. Graag of niet! 'n Mens z'n lust is 'n mens z'n leven...
En, 't hoofd buiten de deur-opening stekende, herhaalde zy de gewichtige vraag:
...wel ja, nietwaar?
Jansen en Wouter hadden nu twee zaken voor één op te lossen. De vrouw wilde weten of 't waar is dat 't leven van den mens in z'n lust bestaat, 'n onderwerp dat wel eens tot de conclusie zou kunnen leiden dat men niet juist alle doden op 't kerkhof behoeft te zoeken, schoon ik niet verzekeren kan dat de weetgierige vraagster van deze vrolyke slotsom 't ware besef had. Er bleek dat het zo duidelyk uitgezwegen non tali auxilio van den schipper 't mens gewond had, en ik verkies nu in haar herhaalde poging om eigen indruk aan 't oordeel van anderen te toetsen, 'n bydrage te vinden tot den oorsprong der maçonnerie. Een mens heeft eigenschappen. Wie me 't genoegen wil doen, deze uitspraak nu en dan te gebruiken als citaat, wordt verzocht bladzy en bundel nauwkeurig aan te halen om den lezer te overtuigen dat ik 't werkelyk gezegd heb, en niet te vergeten my by die gelegenheid te bedélen met 'n welklinkend predikaat. Voorlopig ben ik tevreden met ‘goddelyk’. Men kan dan de meer vererende kwalifikatiën bewaren voor 't geval dat ik er in slaagde 'n buitenlands schryver te evenaren, altyd in de gewaagde veronderstelling dat ze tegen dien tyd niet zyn opgebruikt, want - alweer 'n citabiliteit! - alles heeft z'n grenzen, tot de bewondering toe.
De mens heeft eigenschappen, zei ik, en ik had meer kunnen zeggen. De eigenschappen van den een zyn niet altyd die van den ander. Ook deze door my ontdekte waarheid kan best dienen ter opsiering van 'n welgeconditionneerde verhandeling. Doch waar zou ik eindigen als ik telkens opmerkzaam wilde maken op de zinnediepte die 'n goed afgericht lezer gewoon is in zulke stalen van wélzeggen op te merken, of - als ze maar in 'n vreemde taal worden verkondigd - goedmoedig en vertrouwelyk te veronderstellen? Ik wou dan maar zeggen dat er te allen tyde mensen bestonden die meer te zeggen hadden dan 'n ander, en dat zy die - zoals op 't ogenblik onze schipper - aan 't roer zitten, wel eens misbruik maakten van hun voordeliger standpunt. Laat ons onderzoeken wie de vrouw was die daar in de roef zat, en telkens haar hoofd buiten 't deurtje stak alsof ze kennis maken wou. Wie ze was? Wel hoe kan ik dit weten, ik ken 't mens niet. De vraag is zonderling. Ik weet alleen dat ze zoeven terdeeg was uitgescholden, en daar ze nog geen gelegenheid had gehad het gepeupel dat haar met zoveel verachting behandelde, te doen verzwelgen door dezen of genen afgrond, bevond ze zich in 'n staat van vernedering die 't midden hield tussen wrevel en contritie, wel enigszins gematigd of tot nader order teruggedrongen door den wens om Wouter te ontlasten van z'n ryksdaalders. Wat haar boosheid aangaat, spot er niet mee, verwaten lezer. Ik had U wel eens willen zien, tien minuten na 't afgryselyk ogenblik dat 'n brokje Publiek u gebruikt had als voorwerp van deugdmanifestatie!
Tien minuten, zeg ik? Misschien was 't nog wat minder, schoon ik erkennen moet dat de schipper z'n tonteldoos... goddank, met 'n tintelende t dezen keer, 't staat er! Ja, de schipper had z'n vuurtuig geborgen waar zulks te doen gebruikelyk is. Hy dampte deftig en dapper, en reeds had-i aan Jansen verzekerd dat het vandaag mooi weer was. Toch blyf ik beweren dat de schuit nog geen volle tien minuten gevaren had. Zólang nog maar was de waardin woedend geweest. Dit komt iemand die 't nooit ondervond zo heel erg niet voor, maar men moet bedenken dat de deugdzame gemaaktheid waarmee 't roefpubliek zich by haar binnentreden tegen 't voorbeschot had gedrongen, geen goed aan de zaak deed. Men kan gerust aannemen dat haar minuten dubbel telden, en waarschynlyk is 't aan deze byzonderheid te wyten dat sommige historieschryvers, haar zielewenteling verwarrende met de copernikaanse gegevens van 't andere zonnestelsel, in de dwaling vervielen dat onze schepelingen den orgelman reeds in 't oog konden hebben. Niets is minder waar. De man was de Driehonderd Roe al lang voorby, toen de vrouw de eerste keer vroeg ‘of 't niet waar was?’ En nu? Nu, na alles wat er sedert dat gewichtig ogenblik plaats vond? Dat ik in staat ben op 't kleinste wereldkaartje de plek aan te wyzen waar hy zich bevond, mag beschouwd worden als 'n billyk schryvers-prerogatief. Maar zolang ik m'n meerdere kennis voor mezelf houd, baat die alziendheid weinig aan 'n ander. Om nu evenwel bewys te geven dat ik op dat geestelyk overwicht niet groots ben, deel ik gulweg wat van m'n overvloed mee, door alles te vertellen wat ik van de zaak weet. Het zal velen interesseren, vooral omdat er iets onmogelyks in voorkomt. De orgeldraaier, dien ik den lezer vóór den tyd laat zien, was 'n Fransman. Dit is niet volstrekt onmogelyk. Om geloofszaken had-i z'n land verlaten. Ook dit gaat de perken van 't denkbare niet te buiten. Wie verlaat niet soms z'n vaderland wegens verschil van opinie met z'n medeburgers? Hierin lag alzo de onmogelykheid van z'n aanwezen niet, maar hy torste een straatorgel, en dit vind ik ongeoorloofd byzonder, omdat zo'n ding in Wouters tyd nog niet bestond. Zo ziet men dat alle verbeteringen in armwezen, politiek en industrie worden aangekondigd door 'n soort van voorlopers. 't Voorgeslacht heeft er geen weet van - omdat het overleden is - de tydgenoot miskent en stenigt ze uit broodnyd, en de naneef... nu, dit ben ik in dit geval en ik zal m'n émigré geven wat hem toekomt. Vooreerst dan kan ik u na 't raadplegen met al de oude schryvers die de zaak behandeld hebben, verzekeren dat-i op 't ogenblik toen de waardin bezig was met de vruchteloze poging om 't hart van den schipper te doen smelten, in z'n koeterwaals stond te kibbelen aan 't Sloterdyker tolhek. Hy trachtte vrye passage te bedingen, maar 't lukte niet. Z'n vrouw - zaagt ge ooit 'n orgelman zonder vrouw? - en haar kinderen - wie zag ooit 'n orgelvrouw zonder kinderen? - nu, 't hele gezin stond om hem heen, en wachtte met angst de beslissing af. Maar de tolgaarder was onvermurwbaar, en betoogde op staathuishoudkundige gronden dat ouwerwetse kwalen als die waarin hy een zo nuttig bestaan vond, met de meeste stiptheid moesten gehandhaafd worden, omdat alleen hieruit te eniger tyd de algemene afkeer kan voortvloeien die de afschaffing zal mogelyk maken. ‘Maar ik zal 't niet beleven, zeid-i, en m'n kinderen ook niet!’ Dit was wél gezegd, voorwaar, en hy had gerust nog 'n paar geslachten verder kunnen gaan, wat-i zeker naliet uit de bescheiden vrees zich gezegender stamvaderschap aan te matigen dan de Heer hem toedacht. Vol karakter, en met 'n aandoenlyk vertrouwen op de taaiheid van misbruik, bleef-i z'n recht tot plicht verheffen, en eiste twee duiten de persoon. Had de man geen gelyk? By de minste weifeling liep de Staat gevaar dat de Regering in Den Haag zyn toegevendheid tot precedent stempelen, en zich daarop beroepen zou om eens 'n enkelen keer met den tyd mee te gaan. Wie huivert niet? En wie huivert niet nog eens by de bedenking dat misschien alle Haarlemmers en Amsterdammers opeens vice versa aan 't verhuizen zouden gaan, als zo'n tweeduits-slagboom werd overgebracht naar 'n museum? Wie 't wél meent met z'n dierbaar vaderland en ouwerwetse zotternyen, huivere ten derden maal. Maar dan is 't ook genoeg.