Multatuli.online


1276.

De vrouw van den orgelman was 'n Duinkerkse, en kon zich redelyk verstaanbaar maken, maar haar aanhouden had even weinig gevolg als de niet verstane hoewel best begrepen vertogen van haar echtgenoot. Wat te doen? De stumperds waren nu eenmaal de tien, twaalf duiten niet ryk, die er nodig waren om Haarlem te bereiken, waar ze zeker opgang en goede zaken zouden maken met hun zeil. Want ze hadden 'n zeil, waarop 'n fraaie geschiedenis stond afgebeeld. Het was, om 'n paar staken gerold, gedragen door de twee oudste kinderen, die nu echter by dien slagboom hun vrachtje moedeloos hadden neergelegd. Ook 't orgel was op den grond gezet, en de vermoeide man ging er op zitten, niet zonder vrees dat men tol zou komen vorderen voor 't beetje rust dat-i waarlyk wel nodig had. De vrouw was uitgepraat, en de tolgaarder had alle verzoeking tot het schenden van z'n plicht afgesneden door zich in z'n huisje terug te trekken, waar-i z'n werkzaam leven voortzette. De nood was hoog, en alzo de redding naby. Nu denkt de lezer dat Wouter aan de beurt komt. Welzeker, wat betekenden voor hem tien duiten, of al waren 't er twaalf. Ik heb de kinderen niet geteld, en weet bovendien niet of de vele zuigelingen die daarby waren, moesten meedragen in 't onderhoud van den straatweg? Maar al had ik ze geteld, en al wist ik dat, om godswil, lezer, hoe kon Wouter hier helpen, hy die nog ver af was, en van de hele zaak geen kennis droeg? Geloof me, als Wouter in dit byzonder geval God met anderhalven stuiver was te hulp gekomen in 't redden van vyf, zes ongelukkigen, ik zou 't zeggen! Reeds voor mezelf houd ik niet van nederigheid, waarom zou ik - ten koste nogal van m'n roem als nauwkeurig geschiedschryver - preuts omgaan met de verdiensten van 'n ander? Wouter zat nog altyd lang en breed te peinzen over... die twee meisjes, en wie z'n indrukken gekend had, zou gevonden hebben dat-i ditmaal byzonder weinig op z'n plaatsvervangende Voorzienigheid geleek. Er was toch iets aardigs in, dacht hy, zo op eenmaal door 'n vrouw uit Haarlem uit z'n gewonen kring gehaald te worden. Hy wou graag geloven dat ze de wereld niet van den allerfraaisten kant intraden, maar 't was de Wereld toch, 't was 'n uitvlucht, iets ongewoons. Zo'n meisje had toch veel voor. Wie zou ooit hém komen halen, wie hém verlossen van Stoffel, Kopperliths en gewoonheid? Die meisjes waren ‘gevallen’ o zeker, en dit is heel verkeerd, maar hadden ze niet byzonder prettige genoegens te wachten van 't opstaan? Ieder weet dat God graag vergeeft - men moet bedenken dat het z'n enige uitspanning is - en ook de Maatschappy strekt tot verrekkens toe haar armen uit om berouwhebbenden aan haar vriendelyke borst te sluiten. Onder al die omhelzers bevindt zich allicht 'n prins die zich zo verheugt over 't weervinden van 'n verloren schaap, dat-i al z'n koninkryken wat weinig acht om op 't laatste blaadje van den roman te worden neergelegd aan de voeten... och, hoe jammer dat Jansen plaats had genomen in de roef!

Maar met al die overleggingen hebben we niet te maken, omdat we nu te Sloterdyk zyn. Daar Wouter er nog niet was, zag Godzelf zich wel genoodzaakt 'n hand uit te steken. Hy verwekte een verlosser in Israël, in de gedaante van 'n kleinen boerejongen, die uit het dorp over de vaart heen bemerkte dat er by het tolhek iets byzonders aan de hand was, en z'n ontdekking aan twee, drie anderen meedeelde. Dezen, gedreven door den geest, maakten er ook geen geheim van, en alles liep uit, de brug over, naar den slagboom: er was Publiek! Wat kan 'n artist meer verlangen? ‘A la bonne heure!’ zei de man, en hy gaf bevel de paaltjes in den grond te slaan, waaraan 't zeil werd opgehesen, ontrold, vastgehecht... och, zo kleurig! Heel Sloterdyk stond verbaasd, en er was reden toe. Want, al z'n leven, men kreeg de geschiedenis der schone Genoveva van Brabant te aanschouwen! Wie 't zag, zou moeten erkennen dat Wouter groot gelyk had, toen-i in z'n print-kleurperiode zo jaloers was op dat leven in 'n woesteny. Geen kind in heel Sloterdyk dat er niet precies zó over dacht. Het zeil was verdeeld in vier kolommen, en overdwars in zeven ryen, 'n verdeling die me straks kan komen te staan op 't vertrouwen van den lezer. Want zie, de man zong welgeteld negen-en-twintig coupletten, en 't zal dus schynen dat ik óf 'n couplet van eigen vinding valselyk onderschuif, óf dat ik - erger nog - tekort doe aan 't zeil. 't Een is zo onmogelyk als 't ander. Men schudt geen poëzie als de hier bedoelde uit den mouw, en wat het zeil aangaat, wie zag er ooit een met negen-en-twintig vakken? Blyft men in weerwil hiervan m'n nauwkeurigheid wantrouwen, 't spyt me wel, maar ik zal trachten my in 't verdriet daarover weer te schikken. Men is nu eenmaal niet voor z'n plezier op de wereld. Misschien ook voelt de ergdenkende lezer berouw, als-i den tekst van de Complainte gelezen heeft. Hy zal inzien dat men zo-iets niet machtig wordt zonder nauwkeurige bronnen geraadpleegd te hebben.

Ik gaf er veel voor, te weten hoeveel van m'n lezers ontwikkeld genoeg zyn om 't hier volgend staal van volkspoëzie aardig en, als bydrage tot Beschavings-geschiedenis, belangryk te vinden? Men moet daartoe beneden de twaalf jaar zyn, of... véél ouder. Dat de Sloterdykers er niet veel van verstonden, deed weinig schade aan 't effekt. De acht-en-twintig kleurige toneeltjes op 't zeil schreeuwden wél zo hard en spraken duidelyker dan de beide zwervers. En wat men op printjes niet begreep, werd opgehelderd door 't larmoyerend orgel.

Approchez-vous, honorable assistance,

Pour entendre reciter en ce lieu

L'innocence reconnue et patience

De Geneviève, tres aimée de Dieu.

Etant comtesse

De grande noblesse,

Née de Brabant était assurément.

Geneviève fut nommée au baptême,

Ses père et mère l'aimaient tendrement;

La solitude prenait d'elle même,

Donnant son coeur au Sauveur tout-puissant;

Ses grands mérites

Firent qu'à la suite,

A dix-huit ans fut mariée richement.

En peu de temps s'élève grande guerre:

Son mari, seigneur du Palatinat,

Fut obligé pour son honneur et gloire,

De quitter la comtesse en cet etat;

Etant enceinte

D'un mois sans feinte,

Fit ses adieux ayant les larmes aux yeux.

Il a laissé son aimable comtesse

Entre les mains d'un méchant intendant,

Qui l'a voulu séduire par finesse,

Et l'honneur lui ravir subitement;

Mais cette dame,

Pleine de charmes,

N'y voulut consentir nullement.

Ce malheureux accusa sa maîtresse

D'avoir péché avec son écuyer:

Le serviteur fit mourir par adresse,

Et la comtesse fut emprisonnée!

Chose assurée,

Est accouchée

Dans la prison, d'un beau petit garçon.

Le temps fini de toutes ces grandes guerres,

Ce seigneur s'en revint dans son pays.

Golo s'en fut au devant de son maître

Jusqu'à Strasbourg accomplir son désir!

Ce téméraire

Lui fit accroire

Qu'un adultère sa femme avait commis.

Etant troublé de chagrin dans son âme,

Il chargea Golo, ce tyran,

D'aller au plus tôt faire tuer sa femme,

Et massacrer son petit innocent.

Ce méchant traître

Quitte son maître,

Va d'un grand coeur exercer sa fureur.

Ce bourreau, à Geneviève si tendre,

La dépouilla de ses habillements,

De vieux haillons la fit vêtir, et prendre

Par deux valets fort rudes et très puissants.

L'ont amenée

Bien desolée

Dans la forêt avec son cher enfant.

Geneviève, approchant du supplice,

Dit à ses deux valets tout en pleurant:

Si vous voulez me rendre service.

Faites-moi mourir avec mon enfant!

Et sans remise

Je suis soumise

A votre volonté présentement.

La regardant l'un dit: Qu'allons nous faire?

Quoi! un massacre! Je n'en ferai rien.

Faire mourir notre bonne maîtresse,

Peutêtre un jour nous fera-t-elle du bien.

Sauvez vous, dame

Pleine de charmes,

Dans la forêt qu'on ne vous voie jamais.

Celui qui a fait grâce à sa maîtresse

Dit: Je sais comment tromper Golo:

La langue d'un chien nous faut par finesse,

Et la porter à ce cruel bourreau:

Ce traître infame,

Dedans son âme,

Dira c'est celle de Geneviève au tombeau.

Au fond d'un bois, dedans une carrière,

Geneviève demeura pauvrement,

Etant sans pain, sans feu, et sans lumière,

Ni compagnie que son très cher enfant;

Mais l'assistance

Qui la sustente,

C'est le bon Dieu qui la garde en ce lieu.

Elle fut visitée d'une pauvre biche,

Qui tous les jours allaitait son enfant;

Tous les oiseaux chantent et la réjouissent,

L'accoutumant à leur aimable chant;

Les bêtes farouches

Près d'elle se couchent,

La divertissent elle et son cher enfant.

Voilà son mari qui est en grande peine,

Dans son château consolé par Golo,

Ce n'est que jeux et festins qu'on lui mène;

Mais tous ces plaisirs sont mal à propos.

Car dans son âme,

Sa chère dame

Pleure sans fin avec un grand chagrin.

Jésus-Christ a découvert l'innocence

De Geneviève par sa grande bonté;

Chassant dans la forêt en diligence,

Le comte des chasseurs s'est écarté,

Après la biche

Qui est nourrice

De son enfant qu'elle allaitait souvent.

La pauvre biche s'enfuit au plus vite

Dedans la grotte auprès de l'innocent;

Le comte aussitôt faisant sa poursuite,

Pour la tirer de ce lieu promptement,

Vit la figure

D'une créature

Qui était nue auprès de son enfant.

Apercevant dedans ce lieu obscur

Une femme couverte de cheveux,

Lui demanda: qui êtes-vous, créature?

Que faites vous dans ce lieu ténébreux?

Ma chère amie,

Je vous en prie,

Dites-moi donc, s'il vous plaît, votre nom?

Geneviève est mon nom d'assurance,

Née de Brabant où sont tous mes parents;

Un grand seigneur m'épousa sans doutance,

Dans son pays m'emmena promptement.

Je suis comtesse

De grande noblesse;

Mais mon mari fait de moi grand mépris.

Il m'a laissée, étant d'un mois enceinte,

Entre les mains d'un méchant intendant,

Qui a voulu me séduire par contrainte,

Et me faire mourir semblablement;

De rage félonne

Dit à deux hommes

De me tuer, moi et mon cher enfant.

Le comte ému, reconnaissant sa femme

Dedans ce lieu, la regarde en pleurant:

Quoi! est-ce vous, Geneviève, chère dame!

Que je pleure il y a si longtemps?

Mon Dieu, quelle grâce,

Dans cette place

De rencontrer ma chère bien-aimée.

Ah, que de joie! Au son de la trompette,

Voici venir la chasse et les chasseurs

Qui reconnurent le comte, je proteste,

A ses côtés sa femme aussi son coeur;

La femme, la biche,

Les chiens chérissent,

Les serviteurs rendront grâce au Seigneur.

Tous les oiseaux et les bêtes sauvages

Regrettent Geneviève par leur chant,

Pleurent et gémissent par leur doux ramage

En chantant tous d'un ton fort languissant;

Pleurent la perte

Et la retraite

De Geneviève et de son cher enfant.

Ce grand Seigneur pour punir l'insolence

Et la perfidie du traître Golo,

Le fit juger par très juste sentence

D'être écorché vif par un bourreau;

A la voierie

L'on certifie

Que son corps y fut jeté par morceaux.

Fort peu de temps notre illustre princesse

Resta vivante avec son cher mari;

Malgré les chères et les grandes tendresses,

Elle ne pensait qu'au Sauveur J.C.

Dans sa chère âme

Remplie de flamme,

Elle pria Dieu tant le jour que la nuit.

Elle ne pouvait manger que des racines

Dont elle s'était nourrie dedans le bois,

Ce qui fait que son mari se chagrine,

Offrant toujours des voeux aux Roi des rois,

Qu'il s'intéresse

A sa princesse

Qui suivait si sincèrement ses lois.

Puissant Seigneur, par amour je vous prie

Et puisqu'aujourd'hui il faut nous quitter,

Que mon cher fils, ma douce compagnie

Tienne toujours place à votre côté;

Que la souffrance

De son enfance

Fasse preuve de ma fidélité.

Geneviève à ce moment rendit l'âme

Au Roi des rois, notre Dieu tout-puissant!

Benoni [*] Benoni: kind der smarte. Aldus heeft de dichter van 't straatlied heel handig den armen jongen gedoopt, zeker omdat er in den naam dien hem de legende geeft - in 't hoogduits: Schmerzenreich - wat veel medeklinkers voorkwamen. Men gelieve overigens op te merken dat het woord Siegfried geheel vermeden is.
(1877)
de tout son coeur et son âme

Poussait des cris terribles et languissants,

Se jetant par terre,

Lui et son père,

Se lamentant, pleurant amèrement.

Du ciel alors sortit une lumière

Comme un rayon d'un soleil tout nouveau,

Dont la clarté dura la nuit entière,

Rien n'a paru au monde de plus beau;

Les pauvres et riches

Jusqu'à la biche.

Tout suit Geneviève au tombeau.

Pour conserver à jamais l'innoncence

De Geneviève accusée par Golo,

La pauvre biche veut par ses souffrances

Le prouver par un miracle nouveau,

Puisqu'elle est morte,

Quoiqu'on lui porte,

Sans boire ni manger sur le tombeau.